| |
| |
| |
Het kruis aan de driesprong
Er was eens een man die de ondeugden van dobbelen en drinken, vloeken en lasteren in zo erge mate had, dat men er niet van durfde te spreken. Gewis vonden de duivelen hem een gemakkelijke prooi, maar ook hier op aarde leed zijn geest nog kwellingen, en zelfs zijn huis, dat toch onschuldig was, werd mishandeld en door het volk gevreesd en geschuwd.
Nabij Santa Maria Novella zijn drie smalle straatjes en op het punt waar zij te zamen komen staat een kruis. Die plek heet Kruis aan de Driesprong. De kinderen van een vroom man plaatsten daar het eerst een kruis, maar later werd het door een mooier en groter vervangen. Daar stond een huis waar het spookte. Overdag maakte een ieder, die op zijn heil bedacht was, liever een omweg dan er voorbij te gaan, des avonds zou men er zeker niemand in de nabijheid zien, want ook de buren hadden hun huizen verlaten. Volgens hen werd er al voor middernacht zo hard op de deur geslagen, dat het hout kraakte; dan hoorde men haar toeslaan dat alle vensters dreunden, ofschoon niemand ooit die deur had zien openen. Daarna waren er binnen zonderlinge en gruwelijke geluiden: van ijzer op steen, of iemand pannen of kettingen op de grond of tegen de muur wierp; een luid tierende mannenstem die twistte met een ander die geen antwoord gaf; schor en schel krijsen en brommen en een oorverdovend gerinkel of er honderd glazen en schotels in scherven vielen. Een lange stilte volgde tot het uur wanneer de nacht bijna voorbij is en de haan zal gaan kraaien, dan verhief zich een weeklacht die het gehoor verscheurde en pijn deed tot aan het been. De buren hadden liever schade geleden dan zulke nachten te verduren.
Het spreekt vanzelf dat dit huis geen waarde meer had. Daarom kocht een oude vrek het en ging er wonen met zijn vrouw die, nog vrekkiger dan hij, hem met kleine duiten wist te bedriegen. Zij bleven echter niet langer dan een maand. Toen werden zij door barmhartige broeders naar het gasthuis vervoerd, want zij waren ziek door gebrek aan slaap en doorgesta- | |
| |
ne angst, die hun ook verhinderd hadden naar de markt te gaan om eetwaar te kopen. Toen zij herstelden en men hen ondervroeg, schudden zij slechts het hoofd. Gretig aanvaardden zij het bod van een man die onder een gevreesde bende-aanvoerder gediend had en het huis wilde kopen.
Deze man, een vreemdeling in de stad, trok er met zijn vrouw in. Meubelen zag men er niet binnendragen, wel vaten wijn. Wie er bijgeval voorbijging hoorde dronken gelal, gekijf en geschreeuw van de vrouw die geranseld werd. En ook buitenshuis gedroegen zij zich zo liederlijk, dat zij vaak naar de kerker geleid werden en daar beiden geselslagen ontvingen. Zij woonden maandenlang in dat huis. Maar eens op een avond, toen de laatste klok geluid had, renden zij halfgekleed naar buiten en gilden door de straten. De nachtwakers brachten hen naar de kerker en hier werden zij in de ijzers gezet omdat men meende dat zij waanzinnig waren. Zij werden weer rustig en verstandig, maar ook zij wilden niet spreken toen men vroeg. Ten slotte gaf de overheid hun een florijn, die zij echter niet ontvingen, daar zij nog boete schuldig waren, als koopsom voor dit huis en besloot het af te breken.
Terzelfder tijd kwam een man bij de heren van de raad om hulp te vragen. Bertoldo was een dichter die voor zijn gezin het brood verdiende door voor lieden, die het zelf niet konden, hun brieven te schrijven. Hij moest zijn woning, van hout getimmerd, verlaten omdat het dak er afviel en zijn kinderen leden van het kwade weer. Daar hij eerzaam was, in de kerk te goeder naam bekend, en ook bij feesten fraaie gedichten had vervaardigd, vonden zij reden genoeg om hem te belonen en boden hem het huis aan. De vorige bewoners stonden in een kwade reuk, maar Bertoldo was een godvrezend man die voor de helse machten niet hoefde te verschrikken.
Dankbaar aanvaardde hij het.
Diezelfde dag nog kwam hij er met zijn vrouw en kinderen, hij met de kruiwagen, Nella met de twee kleinsten in haar armen. De mensen, die stonden te kijken, verbaasden zich dat deze lieden, zo arm dat zij in het spookhuis moesten wonen, ondanks de behoeftige kledij zo welverzorgd verschenen. Nella had een kap van saai, eens wellicht door een edelvrouw gedragen, waar geen gaatje in te zien was omdat het keurig was | |
| |
gestopt; de kinderen, ofschoon barvoets, waren helder gewassen en gekamd, zoals de kinderen der rijken, en dit moest niet gemakkelijk geweest zijn voor de moeder, want van de negen kinderen waren er vijf die nog alle zorg behoefden. Ook waren zij ordelijk opgevoed, want toen hun vader de kruiwagen voor de deur had gereden, schaarden zij zich ter wederzijden van hun moeder, de grootsten achter haar, en bleven zo staan zonder te kibbelen of te schreeuwen. Daarom beklaagden de omstanders hen te meer dat zij in zulk een duivelshol moesten wonen. Bertoldo, die heengegaan was, keerde weldra terug met een dominicaan in altaarkleed en een knaap die het wijwater droeg. Eer de deur geopend werd besprenkelde de pater haar zowel als de drempel en de posten, de zegen biddend over dit huis, en Bertoldo herhaalde de gebeden, terwijl Nella en de kinderen op de knieën het ave zeiden. Toen de deur wijd geopend was klom Bertoldo op een stoel en spijkerde zijn bord vast waarop te lezen stond: Liederen en Brieven. Dan trad de priester binnen, de kwast zwaaiend naar links en rechts, en Bertoldo volgde met zijn gezin. Alle zalen gingen zij door, de donkerste vertrekken werden geopend met zegen en gebed. Het trof hen dat zij geen rat of ongedierte zagen.
Toen eindelijk de priester vertrokken was, zag men dat alle luiken tot boven toe geopend werden. Menigeen bleef staan kijken hoe daarbinnen man, vrouw en kinderen bezig waren met bezem, stoffer, dweil, zodat het water spatte en droop langs wand en vloeren. De reiniging duurde de ganse ochtend en eerst laat na de middag droegen zij het bed, de tafel en de stoelen binnen, het keukengerei en de bundeltjes met klederen. Er waren zonder twijfel weinig huizen in de stad die dag zo zindelijk als dit. De laatste toeschouwers gingen hoofdschuddend heen, overtuigd dat het werk vergeefs zou zijn.
Het gezin vond op de eerste verdieping meer ruimte dan het nodig had. Voor de jongetjes werd stro gespreid in de ene zaal, voor de meisjes in de andere, de ouders kozen voor de kleinsten en zichzelf de staatsiezaal, en de tafel met de kandelaar, de inkt, de pen en het papier kwam in de eetzaal. Daar werd ook het crucifix boven de deur gehangen, het beeld der Heilige Maria boven de schoorsteen. Toen na het avondbrood de kinderen te slapen gelegd werden, knielden man en vrouw en dankten.
| |
| |
Daarna zette zij zich aan de ene zijde der tafel om klederen te verstellen, hij aan de andere om te schrijven. Zonder te spreken werkten zij tot kort voor middernacht.
Terwijl zij juist opstonden om naar bed te gaan, hoorden zij luide slagen op de deur beneden. Bertoldo nam de kaars en ging de trappen af. Nella bleef boven nabij de kinderen. De deur openend voelde hij een hete windvlaag, maar er stond niemand en daarom sloot hij weer. Voor hij de voet zette op de eerste trede van de trap, hoorde hij een barse stem zeggen dat het hier naar wijwater rook en een andere, een klagende, antwoordde dat er dan gelukkig hier niet meer gevloekt kon worden. Daarop vielen er harde slagen op de leuning van de trap en er klonk geschreeuw dicht aan de oren van Bertoldo, zo vreselijk dat Nella met een haardijzer in de hand naar beneden kwam. De barse stem begon haar en hem uit te schelden, waarop Nella de mond al opende om te antwoorden maar haar man zeide: ‘Zwijg, arme geest, geen kwaad verricht gij meer in dit gereinigd en gezegend huis.’ De stem zweeg en zij hoorden zware voetstappen naar de keuken gaan. Bertoldo volgde. Daar vielen de twee koperen pannen van de wand en werden, hoewel er geen voet te zien was, zo hard heen en weer geschopt, dat er blutsen in kwamen en onderwijl brulde die stem gruwelijke vloeken. Bertoldo bezon zich dat de priester de keuken vergeten had, hij ging naar boven om het crucifix te halen en toen hij ermee terugkeerde en bad werd het stil. Alleen de vrouwenstem bleef jammeren en snikken. Bertoldo sloot de deur en ging naar bed. Natuurlijk verzocht hij de volgende morgen de dominicaan ook de keuken te zegenen.
Die avond begon hij een nieuw lied. Het heette ‘De driesprong’ en had tot onderwerp de vraag, aan een eerlijk man gedaan, welke weg hij verkoos, die naar een rijk en vrolijk leven of die naar een arm en droevig leven, waarop de man in het refrein telkens antwoordde:
Geen eer, geen roem, geen feest, geen wijn,
Geen weg waarop de zonden zijn
Om 't heil hiernamaals te verliezen.
Ik weet, kortstondig is 't profijt,
Geen traan, geen droefheid en geen spijt,
Ik moet het christlijk leven kiezen.
| |
| |
Nella was naar bed gegaan. Toen het gedicht voltooid was en hij de veder afveegde, zag hij een edelman en een edelvrouw in de deur staan. Menigeen zou verbaasd geweest zijn, maar voor de dichter, gewoon ook met de ogen der verbeelding te zien, was de verschijning van het echtpaar, dat hij de vorige nacht reeds gehoord had, niet vreemd. In gedachten herhaalde hij de laatste regel:
Ik moet het christlijk leven kiezen...
waarop de edelman sprak: ‘Had ook ik dat gedaan. Ik dank u, vriend, dat gij het huis gereinigd hebt, want nu is tenminste mijn kwelling hier op aarde voorbij en een andere straf begint. Woon hier in vrede en gedenk een arme zondaar.’
Toen verdween hij, maar Bertoldo hoorde nog lang het gejammer van de vrouw.
Toch werd het huis nog door een geest bezocht, een stille die met langzame schreden ging en zuchtte. De kinderen ontdekten het eerst wie dit kon zijn. Achter het huis was een tuintje met laurieren en klimop begroeid. Hier speelden de kleinsten, want het oudste meisje hielp haar moeder en de oudste jongen leerde al een ambacht. Op een dag vonden zij onder de dorre bladeren een rechthoekig stuk hout, dat begon te glimmen toen zij het stof er afveegden. Terwijl zij hiermede bezig waren, wees het jongste kind en toen zij keken, ontwaarden zij onder de laurierbomen een vrouw, die zeer bleek was, in het blauw gekleed. Zij lachte hun vriendelijk toe en sprak: ‘Zoekt, kinderen, er is nog meer van dat hout, en als gij alles hebt gevonden en met uw onschuldige handen samengevoegd, zal de arme zondaar die het vernielde veel vergeven worden en mijn ziel zal rust hebben. Waar gij het opricht, daar ligt een schat verborgen.’
Toen verdween zij plotseling.
De kinderen liepen naar binnen en vertelden wat zij gezien en gehoord hadden. Bertoldo bezag het hout en zeide dat het misschien het bovendeel van een kruis was. Iedere dag zochten zij in de tuin en inderdaad vonden zij telkens stukken hout die de gissing van hun vader bevestigden. Het viel hun echter moeilijk het weder samen te stellen, want het scheen deerlijk vernield te zijn, en vele splinters ontbraken ook. Toch kwamen ook deze allengs bijeen; de een vond een stukje hier, de ander | |
| |
daar, en op een morgen konden de kinderen juichen dat zij het kruis gemaakt hadden. Maar het beeld ontbrak. Ook dit vonden zij eindelijk, in honderd stukken geslagen. Voorbijgangers bleven soms staan om het huis aan te zien dat thans een rustig, vriendelijk voorkomen had, en de klanten, die weer durfden komen om Bertoldo hun brieven te laten schrijven, vertrokken met een zorgeloos gelaat, maar niemand wist van het spel dat in de tuin wekenlang door de kleine kinderen werd gedaan. Zij zaten in een kring met zachte woorden de stukken uit te zoeken, te passen en te lijmen, en alleen de allerkleinste riep soms luid van vreugde. Toen het beeld hersteld was, overlegden zij waar zij het kruis zouden zetten, en toen verscheen de bleke vrouw weder en wees; in die richting droegen zij het tot zij in het midden van de straat kwamen, recht voor de deur, en zij haar arm liet zinken. Daar maakten zij een gat in de grond en daar vonden zij een pot met een gouden kroon erin.
Toen zij het kruis opgericht hadden en er rondom knielden, klonk er uit de tuin een grote zucht.
Alle burgers kwamen kijken naar het nieuwe kruis, zelfs de bisschop met de heren van het kapittel, en zij gingen binnen en bezagen ook de kroon.
Bertoldo schreef een lied dat eveneens ‘De driesprong’ heette en dat een schat tot onderwerp had. Maar de schat die hij bedoelde was beter dan goud en bleef in zijn huis bewaard.
Het kruis, dat er nog heden staat, mag stof van vele eeuwen dragen, toch weet nog menigeen van het kwaad en het goed dat hier gebeurde te vertellen.
|
|