| |
| |
| |
Verloren maagden
Dit verhaal, dat buren voor de deur elkander nog wel vertellen wanneer er van een fatsoenlijk meisje kwaad gesproken wordt, moet ouder zijn dan de plaats waar het geschiedde.
In iedere stad ziet men de aard van een straat veranderen: waar eens enkel hozenmakers woonden, zijn thans alleen kantoren, waar eens klooster aan klooster grensde, vindt men later alle inrichtingen van vermaak bijeen. Toch zijn er in een stad, die veel van haar verleden bewaard heeft, buurten die altijd iets van hun oude aard behouden. In Florence is een daarvan het deel dat tussen de Via dei Neri en Via dei Ghibellini ligt. Hier staat de Bargello, waar veroordeelden, eer de galg gebruikt werd, van de toren werden geworpen; hier stonden de gevreesde kerkers van de Stinche met de openbare geselplaats; en, of zij hun lot zochten, woonden hier in hun krotten de boosdoeners en de wettelozen. Die zijn er nog; wanneer de politie een misdadiger zoekt, zoekt zij daar. In de buurt van San Frediano heeft sedert er knechts in de wol werkten oproerig volk gewoond; in die rondom Santa Croce, waar de knechts van de mindere gilden woonden, ontevreden, maar nederig volk; in die van het kerkje San Remigio de uitgestotenen. Het is of een geest op een zekere plek moet wonen en er heerst.
Toch hebben na de uitbreiding van de stad tot de tweede ringmuur vele heren van de koophandel hier hun huizen gebouwd, ook de Peruzzi die al vroeg tot de rijksten van Europa behoorden. Van hen allen is er echter maar één gebleven, men vindt inderdaad in deze geschuwde wijk nog een palazzo waar soms een palfrenier voor de deur staat. De andere geslachten die hier leefden zijn vervallen of uitgedoofd.
Maar menig palazzo, in straatjes waar men zelfs overdag alleen een kat ziet sluipen, staat er nog; het houtwerk van deuren en luiken is verweerd, maar de steen bleef hecht en de ratten daarbinnen zijn veilig. Andere straatjes, van boven tot beneden met schamel wasgoed behangen, behoren tot die waar de bewoners schichtig kijken wanneer er een net burger voorbijgaat,
| |
| |
beschaamd dat hier nooit een vuilnisman komt, misschien ook bevreesd voor speurders. Hier moet ellende zijn in huizen, waar eens de rijken konden pronken. Des avonds gaat er op een hoek een lantaarn aan die hier minder licht dan elders hoeft te geven, en hier en daar achter een gebroken ruit brandt een kaars. Wie er niet woont zal na zonsondergang deze buurt vermijden.
Er is daar een kort straatje, een van de armste, dat vroeger de naam droeg Via delle Serve Smarrite, Verloren-maagdenstraat. Een huis dat een palazzo kan heten staat er niet, maar in de zeer verre tijd toen alles hier nog nieuw was moet er een herenhuis geweest zijn, waaraan dit straatje zijn kwade naam kan wijten.
Er was eens een jonge man, die niet deugde. Hij was van aanzienlijke afkomst, maar niemand heeft ooit de naam van zijn geslacht durven noemen. Men zeide dat hij Gelsomino heette. Nadat hij met dobbelspel en brasserij zijn verwanten tot wanhoop had gebracht, verdween hij plotseling uit de omgeving zijner lichtzinnige genoten, naar het gerucht wilde omdat hij geen geld meer had. Eerst later, toen hij jarenlang zijn goddeloos spel had gedreven, kwam men meer van hem te weten.
In dat straatje woonden nederige lieden, mannen die tot geen erkend gilde behoorden, weggejaagde huisdienaars, overtreders die geen werk meer konden krijgen. De stadswachts hielden er streng toezicht en na zonsondergang brandde er geen vuur en geen licht. En niemand wist dat er in dat herenhuis, welks bewoners nooit gezien werden, iedere avond feest werd gevierd.
Men wist dat het bewoond was, omdat er iedere morgen twee oude vrouwen uitkwamen, elk met twee manden aan de armen, en na een poos weer beladen terugkeerden, maar ieder luik aan de voor- zowel als aan de achterkant was altijd zo goed gesloten dat men door geen spleetje iets kon zien. Dat die daarbinnen goed leefden, bemerkte men aan de geur van gebraden vlees of van vis, twee keer daags, van uien en van specerij. Buurvrouwen konden niet nalaten onder het werk nu en dan uit het venster te kijken of er niets te zien was. Maar de luiken van het huis bleven altijd streng en dicht.
Het gebeurde dat men in de stad een vreemd verschijnsel waarnam. Nu bij dezen, dan bij genen, meestal bij welgestelden, had plotseling een dienstmaagd haar bundeltje gepakt en | |
| |
was verdwenen. Men had er weinig acht op geslagen, omdat het niet zelden voorkomt dat een meid, vooral als zij jong is en nog moet leren, genoeg krijgt van de vitterijen, de scheldwoorden en de klappen ener kwade meesteres en balorig terugloopt naar haar dorp. Een vrouw, die aan een vriendin vertelde dat bij haar hetzelfde was voorgevallen, hoorde altijd de vraag: ‘Was dat die jonge, die mooie die ik onlangs bij je zag?’ Jong en mooi schenen allen te zijn die wegliepen en allen kwamen ook van het land. Al spoedig wist een beproefde keukenmeid te vertellen van een oude vrouw die op de Markt met een zekere dienstmaagd in gesprek was gezien, die juist gisteren verdwenen was. Maar dit was al wat men van het raadsel kon ontdekken.
Inderdaad lokte een oude vrouw aan de Markt iedere jonge dienstmaagd, knap van voorkomen, van haar arbeid en plicht weg. Als zij er een zag uit wier ogen jeugd en vrolijkheid schitterden, stootte zij haar aan en zeide: ‘Moet zo'n mooi deerntje zulk lelijk werk doen? Hoeveel hemden heb je, kind? Een, van grof linnen. En wie de baas speelt heeft er twintig van zijde. Er zijn plaatsen waar je het beter hebt, wittebrood, honingkoek en malvezij, een beursje van goud, een mutsje van kant, een rok van gebloemd fluweel en al wat daaronder zit van linnen om weg te blazen, een koffer vol, en de sleutel in je tas. Denk erover. Je vindt mij hier morgen weer. Maar let op je tong, anders willen alle meisjes van de stad.’
En de avond daarna viel dit meisje in de val.
Maar zij bemerkte het niet. Inderdaad mocht zij kiezen uit de fraaiste klederen en de keurigste spijzen werden haar door die vrouw gebracht. Als zij zich na enkele dagen in haar kamer begon te vervelen, werd zij naar een gang geleid, waar zij door een ruitje in de zaal beneden een feestmaal kon aanschouwen. Tot haar verbazing herkende zij daar Bella en Nicolosa en Isola en Vanna, en andere kennissen. Terwijl zij nog van vreugde lachte, mocht zij zelf die zaal ingaan, waar zij uitbundig begroet werd.
Dan kwamen op zilveren schotels gebraden kalkoenen en lamsbouten opgedragen, met truffels en amandelen, de wijn fonkelde in het kristal, voor een ieder stond een schaal met suikertjes en confituren tot er niets meer over was. En zij aten en zongen en beschouwden elkanders klederen: Bella, die sterk was met een luide stem, in wit fluweel met zilveren draden en | |
| |
kwastjes en een mutsje van kant zo fijn dat geen mens het had kunnen maken; Amaretta in keurs en rok van goudlaken, maar voor de schoentjes van satijn waren haar voeten te groot; Massimila in purperen zijde en kanten overkleed, zoals de bisschop op Pasen; Vanna, die haar hals al te bloot droeg omdat zij geloofde dat haar huid zo mooi was als haar mouwen van satijn, dat de kleur had van een septemberperzik. Tot laat zaten zij bijeen, betastende, metende, plooiende en een ieder zichzelve belovende een ander keer een fraaier kleed te kiezen.
Zo ging het iedere avond.
Te middernacht opende zich de grote deur. Gewoonlijk was het Gelsomino die binnentrad, rood en glimmend van genoegen. Dan werden de bokalen opnieuw gevuld, een gitaar begon te spelen, zij zongen lied na lied en Gelsomino danste met een ieder op haar beurt. Tot de dageraad toe ging het feest, maar meestal herinnerde geen enkele zich de dag daarna hoe het geëindigd was.
Soms verscheen een ander te middernacht. Hoewel het een zeer klein mannetje was, niet meer dan een palm of zes, dat zij daarom Folletto noemden, met witte bakkebaardjes, verschrokken zij allen en haastten zich in verwarring naar hun kamers, waar gauw de kaars weer werd uitgeblazen. Folletto zeide geen enkel woord en toch vreesden allen hem, zo klein hij was. Gelsomino heette de meester in huis te zijn, maar in waarheid was Folletto dat.
Het mannetje had een onverklaarbare genegenheid voor de losbol opgevat, hem dit huis gegeven en al zijn wensen vervuld. Hij kon dit doen omdat hij de macht had uit de diepte der aarde zoveel goud te halen als er nodig was. Ja, ook andere dingen die verlangd werden. Wanneer de klok voor noen begon te luiden en Gelsomino zeide: ‘Mijn vriend, vandaag zoveel florijnen’, stond Folletto eer de klok gedaan had voor hem met een zak waarin hij ze alle na kon tellen. Als men de som zou maken van wat Gelsomino iedere dag liet komen, zou misschien blijken dat niemand in de stad op zoveel geld kon roemen. Maar hij behield niets, omdat hij verzot was op weelde en kostelijke gerechten en zich voor de meisjes altijd overdadig gul toonde. Daarom moest de kabouter, die hem gaarne vrolijk zag, dagelijks goud gaan halen.
Toch twistten zij vaak, of liever, Gelsomino hoorde de beris- | |
| |
pingen aan en beloofde beterschap. Want Folletto, hoewel geen christen zijnde, was zeer gesteld op strenge zeden en hij ergerde zich gedurig over de lichtzinnigheid van zijn vriend, die zo roekeloos met de meisjes speelde dat een braaf mens het niet kon aanzien. Folletto achtte dit onbetamelijk en dreigde meer dan eens alle vriendschapsbanden te verbreken.
Dit gebeurde ook op een dag. De kleine man werd voorgoed boos, vertrok en keerde niet terug. Zijn vriend zocht hem, maar vond hem niet, en hij kreeg geen goud meer.
Het was niet de enige tegenspoed die hem overviel.
Gelsomino had een zoogbroeder, de zoon van de min die hem had grootgebracht, een degelijk schoutsknecht hellebaardier. Deze Pandolfo was sedert een jaar verliefd op een meisje, dat weliswaar zijn aanzoeken met scherts beantwoordde, maar dat hij niettemin eenmaal hoopte te winnen. Dit meisje was verdwenen. Pandolfo, meer van de slechtheid wetende dan een gewoon burger, rook onraad en daar hij, wegens zijn beroep, de gewoonte had op ieder gelaat te speuren of er iets aan het geweten haperde, was het hem overkomen dat hij op de Markt die oude vrouw met een meisje in gesprek ziende, argwaan tegen haar had opgevat. Zij was zijn moeders zuster, dus trachtte hij op vriendschappelijke wijze haar uit te horen. Vele dagen deed hij dit tevergeefs.
Maar eens, toen hij er niet op bedacht was, zeide zij: ‘Ik heb er genoeg van. Je hoeft niet verder te vragen, kom vanavond daar en daar, dan zal ik je zeggen wat je weten wilt.’
Dit gebeurde kort nadat Folletto zijn vriend in de nood gelaten had.
Op de afgesproken plaats ontmoette Pandolfo zijn tante en zijn hand in het donker nemende, zeide zij: ‘Ik zal je bij Pierina brengen, maar zweer dat je mij niet bij de schout aangeeft, en geen van ons.’
Dit deed hij. Na hem gewaarschuwd te hebben niet te stampen met zijn laarzen opdat de buren niet zouden kijken, voerde zij hem naar het straatje voor de deur, waarvan zij de sleutel had. De grote zaal werd voor hem geopend en met de hellebaard voor zich trad hij binnen. Dezelfde Pierina, die altijd om hem gelachen had, viel in zijn armen met een traan van vreugde in haar oog, en al de anderen waren stil. Maar toen zij zich bezonnen dat hij zoals een ridder kwam om hen te bevrijden,
| |
| |
juichten zij en ieder van die meisjes gaf hem een kus. Hij hoorde hoe zij hier gevangen werden gehouden, maar het was de laatste dag van hun beproeving, daarom zat hij met hen aan de tafel en at en dronk en was vrolijk.
Toen te middernacht de deur openging en Gelsomino verscheen, werd hij met gekrijs, hoonlachen en scheldwoorden ontvangen. En ook aan den lijve onderging hij straf, want zij vielen allen tegelijk op hem aan, en daar zij meisjes van het land waren die de handen konden gebruiken, had hij een moeilijk ogenblik. Bella schudde hem de schouders, Massimila trok hem aan de haren, Amaretta kraste met de nagel op zijn neus, en een andere trapte hem op de tenen. Zijn buis en hozen werden flarden. Gelsomino, die gisteren nog met hen gedarteld en gelonkt had, vond in deze behandeling een bewijs te meer van de grilligheid der vrouwen.
Maar Pandolfo dreef hen met de hellebaard terug en beval dat zij allen aan de tafel zouden zitten. Ook hij zette zich en hij liet Gelsomino voor zich staan. Dan sprak hij hem toe: ‘Vermits uw heerschap deze onschuldige jongedochters aan hun verwanten en rechtmatige minnaars heeft ontvoerd, vermits gij hun geen letsel hebt gedaan, maar hen integendeel goed gevoed en gekleed; overwegende dat gij hun de weelde hebt geleerd en hun bijgevolg nadeel hebt berokkend, wordt gij voor de schade met al uw goederen aansprakelijk gesteld. Ieder mag nemen wat zij wil om daarmee een uitzet te betalen als zij trouwt. Voorts wordt nog beslist dat aan zijn heerschap, die mijn zoogbroeder is, een billijk deel wordt toegewezen.’
Hij had zijn vonnis nog niet geëindigd toen het voorkomen van de zaal, zelfs van heel het huis, veranderd was. Er stond geen zilveren schotel meer, geen vaas, geen kandelaar, er hing geen tapijt meer aan de wand en de koffers waren ledig.
Men zegt dat elk van die verloren maagden een goede huisvrouw werd.
Gelsomino deed een pelgrimstocht en later werd in de stad verteld dat iemand hem herkend had in een grijze broeder, geprezen voor zijn godsvrucht.
Maar dat straatje heeft zijn goede naam niet teruggekregen.
|
|