| |
| |
| |
Florentijnse verhalen
| |
| |
| |
Het zwijntje
Misschien is het volk van Italië niet zo rijk aan legenden en sprookjes als de volkeren van het noorden, misschien ook schijnt het slechts zo omdat er nog weinig naar gezocht is en men ze schaars vindt opgeschreven. Immers het geloof aan heksen, toverkollen en belezers, aan goede en kwade feeën en aan kabouters leeft ook thans nog in de steden zowel als op het land. Sedert de cantori verdwenen zijn vele volksverhalen, wel niet geheel verloren gegaan, maar verbasterd en bedorven door de humor, die vooral in Toscane inheems is; zij waren de volksmeistrelen die, al voor de twaalfde eeuw en tot in de achttiende, des zondags na de mis op een pleintje gingen staan en hun lange verhalen deden, eerst van ridders en feeën, later van heiligen, tovenaars, boosdoeners en onschuldige meisjes. Dante heeft, toen hij een knaap was, de dreun der maten en de rijmen van die gedichten, cantari genoemd, vaak gehoord, want de zangers kwamen bij voorkeur op of nabij de Piazza San Martino, waar hij woonde. Later, toen de gegoede burgers geen oren meer voor hen hadden en toen zij ook rijmprenten verkochten, werden hun nog altijd penningen toegeworpen op de Piazza San Piero, waar de wijk der magere ambachtslieden begon. Florence was omstreeks 1300 een grote stad, en daar de gildelieden, meesters en knechts, in hun eigen wijken woonden en werkten, kenden zij hun medeburgers in andere wijken van aangezicht alleen omdat zij ze bij feesten en optochten ontmoetten en overigens bij geruchte. En daar iedere buurt en iedere straat een eigen legende had, iedere kerk en ieder huis, konden de liedjeszangers altijd verhalen doen die niemand nog gehoord had. Doch er waren ook legenden die, zo goed als de Dom, de Signoria en de Bargello, de gehele stad behoorden en die ook heden iedere echte Florentijn nog kent.
Een van de dierbaarste is die van de Mercato Nuovo. Zij wordt vrolijk verteld, maar ontdaan van haar luimigheid moet zij ouder dan de eerste steen van Florence zijn, want men bemerkt er sporen van mythe in.
| |
| |
Iedere toerist, vooral de vrouwelijke, kent wel de kleine overdekte marktplaats waar men strooien hoeden kan kopen en herinnert zich het bronzen zwijn dat ervoor zit, gemaakt door de beeldhouwer Tacca. Het schijnt een zonderlinge gril van de burgerij hier zulk een beeld te plaatsen, indien men niet weet waarom deze markt door de volksmond niet anders dan Il Porcellino, het zwijntje, wordt genoemd.
Eer de Arno binnen kaden gesloten werd stroomde het water iedere winter en ieder voorjaar honderden meters over de oevers en bleef daar op lage plekken staan. De plaats, waar de Mercato gebouwd werd, was zulk een drasland, een lustoord voor muggen en grootgestemde kikvorsen in het riet, een ergernis voor de heren van de wol- en bankgilden, die daaromtrent hun huizen hadden. Maar het volk, aan overleveringen gehecht, hield van die poel, omdat er een verhaal van verteld werd waarin het behagen schepte. Bovendien, de vrouwen geloofden dat die plek hun geluk kon brengen.
En dit is de geschiedenis van het zwijntje:
In een zijstraat van de toen reeds oude Borgo Sant' Apostoli woonde een lustige wolweversmaat, Baldo Baldi, die fortuin had in de tijd toen de drogisten nieuwe kleurstoffen leerden kennen en zeer jong reeds een meester in zijn ambacht werd. Hij was de eerste die het purpermos, waar later de Rucellai schatrijk mee werden, voor het herenlaken gebruikte. Ook had hij voor het kermesrood het eiwit, dat de wol hard en krakend maakt, gemengd, naar men zegt met verzuurde wijn, en vele ellen zonder een vlek opgespannen. Daar hij zijn geheim niet vertellen wilde, verhieven de meesters hem tot hun rang en boden hem geld om met hen samen te werken. Baldo nam gezellen en leerlingen en bouwde een winkel aan de Arno, even buiten de muur, waar later de Verversstraat zou komen. Hij werd spoedig, hoewel zeer jong, een welvarend man naar wiens stem men luisterde in de gilderaad.
Op een zondag, toen hij bij zijn ouders op bezoek was in het straatje bij Sant' Apostoli, ontwaarde hij aan de overkant een meisje, dat hij reeds kende toen zij begon te lopen. In een enkele zomer scheen zij gegroeid te zijn van kind tot jongedochter. Het straatje was zo nauw dat zij, zich ieder uit hun venster naar voren buigend, elkander de hand konden reiken. En de hand van Pina was zo zacht en tintelend, dat Baldo zich verbaasde dit | |
| |
niet eerder ontdekt te hebben. De zondag daarna vergezelde hij haar van hun kerkje tot haar deur, daar waren niet meer dan vijftig schreden, maar Baldo had genoeg gehoord om haar ook de trap op te volgen en haar vader, die al over zijn soep gebogen zat, te vragen hem Pina tot vrouw te geven. Haar vader, ook een verver, ofschoon maar een knecht in het gilde en natuurlijk te arm zijn kinderen het nodige bedde- en linnengoed ten bruidsschat te geven, was niet eens verwonderd over dit voor hem vererend verzoek, want hij kende de waarde van zijn dochter. Hij wees Baldo een kruk, hij riep om nog een beker en voor de tweede geledigd zou worden sloegen zij elkander in de hand.
Gedurende de vasten bereidde Baldo zijn huis tot een echtelijke woning. En in deze tijd gebeurde er iets, dat Pina zich eerst later zou herinneren en waarover zij later spijt zou hebben.
Op een middag langs het moeras lopende lachte zij een oude varkenshoedster uit, die daar haar beesten liet drinken. De vrouw riep haar een scheldwoord na, maar aan gemene woorden waren zelfs de meisjes van Florence toen gewoon, en spuwde op de grond, maar ook hiervan trok Pina zich niets aan. Zij was nauwelijks vijftien jaar. Na Pasen werd de bruiloft gevierd. Pina droeg een kleed, met een sleep die zij over de arm hield, van wit garbolaken met vogeltjes van goud erin geweven, zoals de bruiden van de rijkste paleizen hadden, en iedere hand was met een ring versierd. Zij zag eruit als een madonna van Siena. Baldo droeg hozen van purperen saai en een schoudermantel met hermelijn omzoomd. De maaltijd duurde van de middag tot het lof.
Zij leefden zeer gelukkig in hun huis, waar altijd knechts en jongmaats werk vonden en waar men op het erf, tot de Arno toe, aan ettelijke lijnen de fraaiste lakens te drogen zag. Maar na een jaar of daaromtrent, toen de ouders en verwanten van Baldo zowel als van Pina ongeduldig en nieuwsgierig werden, hoorden zij bij hun bezoeken nog altijd niet van de kinderzegen spreken. Weder een jaar later gingen de beide schoonmoeders in Santa Croce voor hen bidden. En toen er weder na een jaar of twee nog altijd geen kind in het huis verscheen, werden er tussen Baldo en Pina, hoewel zij zeer veel van elkander hielden, woorden gezegd die in een huis, waar ook kinderen praten, een zachtere klank zouden gehad hebben; hij zocht ook soms ver- | |
| |
maak bij de waard en zij werd bleek. Toen zij tien jaar getrouwd waren berustten zij beiden in het lot dat hun geen geschrei en gelach van kinderen wilde geven.
Maar het verlangen blijft, hoe men ook berust. Toen Pina eens langs dat moeras ging zag zij dezelfde varkenshoedster, die zij vroeger had uitgelachen, daar een zeug met tien biggen te drinken leiden. Kijk, dacht zij, dat beest heeft er tien. Had ik er maar een, al was het even lelijk. De hoedster, die haar gedachte gehoord had, keerde zich om en sprak: ‘Die wens wordt vervuld.’
En inderdaad werd niet lang daarna in het huis van Baldo een kind geboren. De vrouw, die gekomen was om bij de eerste verzorging van het wicht te helpen, liep schreeuwend weg, maar op straat werd zij aangehouden door iemand, die haar onder de vreselijkste bedreiging gebood nimmer te spreken van wat zij gezien had, en daar zij een oude vrouw was had zij geleerd te zwijgen als het moet.
De ouders zagen het kind, en verschrokken, en zagen elkaar schreiend aan. Het was een biggetje. Zij wisten niet hoe zij hun schande verbergen moesten. Maar aangezien het toch hun kind was konden zij het hun genegenheid niet onthouden en zij noemden het Nanni, zoals zijn grootvader.
Spoedig bemerkten de ouders dat zij zelfs zeer veel van Nanni hielden, misschien omdat zij geen ander hadden. Daar hij schrander was begreep hij alles wat zij tot hem zeiden en voor liefkozingen toonde hij zich zo dankbaar, dat vader en moeder ze hem kwistig gaven.
Maar toen hij groter werd en ruimte nodig had voor het dartele bloed werd de kamer, waar zij hem voor de ogen van anderen verborgen hielden, veel te klein. Natuurlijk bedroefde het Pina ook dat zij hem nooit vertonen kon, zoals andere moeders die met haar kinderen wandelden in mooie kleertjes, en het berouwde haar ieder uur dat zij eens lichtzinnig die als varkenshoedster vermomde fee had uitgelachen. Op een dag besloot zij haar vergiffenis te vragen en om een gunst te smeken. Zij ging aan de poel zitten en toen de oude vrouw kwam vroeg zij haar, op de knieën, de betovering weg te nemen. Dat kan niet, zeide zij. Maar ga gerust met hem uit, je zult de mooiste jongen van de stad zien. Alleen in huis en op het erf moet hij een zwijntje blijven. En hoor nog hier: als ooit zijn geheim | |
| |
verklapt wordt zal hij nooit meer in een andere gedaante kunnen gaan en wie het geheim vertelt, zal het rouwen.
Pina snelde naar huis, kleedde haastig Nanni in hemelsblauw en nam hem mee naar buiten. Het was een wonder, er kon in heel de stad geen mooier jongen zijn: krullen van gesponnen goud, ogen als kastanjes vers uit de bolster, een gestalte die een heerlijk man voorspelde. Om de twee schreden werd Pina aangesproken door vrouwen die bewonderden en benijdden, en het was nog diezelfde dag bekend dat Baldo trots op zijn zoon kon zijn.
Wanneer hij thuiskwam deed Nanni zijn klederen af, en veranderde dadelijk in een zwijntje, een aardige makker van de knechts die zich vermaakten met hem oren of staart rood of blauw te verven. Maar buitenshuis was hij een knaap bij spel en leren overal bemind, een van die jongens op wie een eerzame stad haar toekomst bouwen kan. Het spreekt vanzelf, dat de vader noch de moeder van het geheim van zijn geboorte ooit iets zeide.
Toen Nanni twintig jaar was, thuis een sterk en vriendelijk zwijn, daarbuiten een schoon jonkman op alle feesten welkom, werd hij verliefd op Alba, de dochter van de apotheker aan de Oude Markt. Hij vroeg zijn ouders raad, want hij wist niet, als hij een vrouw nam, hoe hij zijn huiselijke gedaante verbergen kon. Pina ging naar het moeras en de varkenshoedster gaf haar verlof het geheim na het huwelijk aan de jongedochter te openbaren, mits zij beloofde het niet verder te vertellen.
Dus ging Baldo met de apotheker overleggen, Nanni met Alba, en de dag van de bruiloft was spoedig vastgesteld. Het werd een vrolijk feest, gevierd niet in huis, maar in de herberg van Beppe aan de Markt, beroemd om haar kapoen, haar vis en haar wijn.
Het is niet nodig te zeggen hoe de schone Alba verbaasd was toen zij in het huis dat zij gekozen hadden, in Por Santa Maria, nabij het moeras, haar bruidskleed had afgedaan en tevergeefs haar Nanni wachtte. Eerst de morgen daarna kwam hij en hij wachtte tot zij haar strikjes had vastgemaakt en nam haar mede op een wandeling buiten de poort. Hij vertelde het haar. Zij legde haar handen op zijn schouders en zag hem aan, zeggend dat zij hem liefhad en daaraan niets veranderen kon, hoe hij ook geschapen was.
| |
| |
Zij had de waarheid gezegd, zij had hem lief en toonde zich een trouwe vrouw. Kind na kind werd in hun huis geboren, die de voorouders werden van allen die in Florence Baldi heetten en tot de huidige dag eerlijk werkten in het apothekersof in het verversvak. Maar hoe zij ook van hun kinderen hielden, zij bleven elkander verknocht als op de eerste dag, en toen zij er al tien hadden zag men ze nog hand aan hand door de straten gaan.
Toen wilde het lot dat Alba een vriendin kreeg, die veel bij haar kwam praten, die zeer vertrouwelijk was en alles van haar echtgenoot vertelde, wat hij deed of zeide, zijn deugden en gebreken, en al wat men van een man vertellen kan. Alba daarentegen kon van Nanni niets dan goeds zeggen. Toch zuchtte zij en voor zij het wist viel het geheim haar mond uit. Maar de vriendin zwoer met een eed het niet verder te zullen zeggen. Misschien hield zij haar woord niet, dat is niet bekend.
Diezelfde avond, buitenkomende om naar de kerk te gaan, bemerkte Nanni dat zijn gedaante niet veranderde en snikkend bekende Alba wat zij gedaan had.
Door wanhoop gedreven snelde Nanni weg. Baldadige jongens, die het zwijn in dolle vaart voorbij zagen snellen, wierpen met stenen en liepen het schreeuwend na.
Dicht bij zijn woning teruggekeerd kreeg Nanni de noodlottige gedachte dat het leven hem niets meer waard was en hij sprong in de poel.
Alba zat iedere dag aan de oever met klachten zo roerend, dat de varkenshoedster kwam om haar te troosten. Zie, sprak zij, ik zal je niet straffen, maar veranderen in een kikvors, dan kun je in het water bij je man zijn en bij je kinderen op het land.
Wat verder gebeurde, is niet vermeld. Maar de vrouwen van Florence weten dat kikvorsen en zwijnen geluk aanbrengen en degenen onder hen, die naar een kind verlangen, gaan iedere dag even langs die plek waar nog altijd het zwijn zit met een kikvors die naar hem staart.
|
|