Verzameld werk. Deel 3
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Fratilamur | |
[pagina 331]
| |
Het zal in augustus geweest zijn, wanneer het loof der iepebomen donker wordt. Ik was jong en boordevol van nieuwe beelden die ik eerst in al hun klare glans kon zien als ik alleen was en liep, want wanneer zij ontwaakten stoorde het geluid der mensen en het bloed werd zo onrustig, dat de benen bewegen moesten. Waar ik ook te wonen kwam kende ik spoedig alle wegen die naar buiten leidden. Er was daar een bos aan de kant van een der echtste steden van Holland, zo groot dat men er ook op een feestdag zelden een wandelaar tegenkwam en op een werkdag kon men alles van de bomen horen. Des morgens, des middags en des avonds heb ik daar gelopen, maar als het donker werd moest ik naar de wegen gaan waar lantaarns werden opgestoken en nog even de klank van het klokkenspel te horen was. Daar toefde ik dan op een bank om niet te spoedig terug te keren naar de straten waar uit de monden der meisjes geluid kwam en de mannen lachten. Ik was een vreemde in die stad, ik had er geen verwant of vriend; slechts een toeval hield mij daar, en hoewel de oude huizen mij bekoorden en ik er vele goede aangezichten kende had ik evengoed aan de andere zijde der aarde kunnen zijn. Met de inwoners heb ik nooit meer gesproken dan nodig was, in een winkel of des morgens wanneer op de deur werd getikt voor het brood. Toch kende ik die stad zeer goed; zij was de eerste die ik in Holland kende, ik had haar geest begrepen zoals een kind, dat in een nieuw land komt, er scherper ziet dan wie er getogen is. Toenmaals woonde ik er in een tuin, waar ik konijnen had, kikvorsen en kleine eendjes; het nummer van het huis heb ik altijd onthouden, omdat ik er aan de bel moest trekken, en het is zonderling dat ik in de tijd, waarvan ik nu spreek, elf jaren later, iedere dag langs die weg ging en nooit dat huis terugvond; wel stond er een huis dat dit nummer had, maar het was zo oud en saai dat het niet hetzelfde geweest kon zijn. Ik had nooit een band gevoeld met huis noch stad. | |
[pagina 332]
| |
Ik was er gelukkig. Verliefd, zoals een jongeling dat is in de dartelheid der jeugd, ben ik er niet geweest, maar het is meer dan eens gebeurd dat ik er een mens ontmoette wie ik alles had kunnen geven, een die kwam en de schoonheid toonde voor mijn gloeiende ogen en verderging. Dan liep ik voorbij het bos naar de omliggende dorpen, een dag lang, en keerde zeer vermoeid terug, niet van het lopen, maar van de tocht in nieuw ontdekte oorden waarvan niemand wist, waarvan ik niet spreken kon of durfde. En ik sliep terstond, maar in de droom werden die oorden opnieuw verlicht en ik zag vele dingen die ik nooit heb durven noemen, uit schroom omdat ik wist dat ik het niet zou kunnen. Zoals vele jongens die ontroerd worden en bewonderen had ook ik gedichten geschreven, ik had er echter zo vele verscheurd dat ik moedeloos was geworden. Wel schreef ik soms een gedachte op om haar te onthouden, of een zonderlinge inval, maar van hetgeen ik op die wandelingen of in die dromen zag, sprak ik niet en ik heb dit ook later, toen de woorden ongevraagd wilden komen, zelden gedaan. Die beelden bleven mijn eigendom. Behalve een paar ouderwetse boeken bezat ik niets anders. Toch zullen weinigen in de stad zo gelukkig geweest zijn als ik die enkel in de ogen van een voorbijganger een heilig licht had gezien. Daar het mij vaak gebeurde dat ik zo ontroerd werd meende ik dat al zulke mensen tot hetzelfde geslacht behoorden en allen hetzelfde bezaten dat anderen misten, een vonkje van de hemelse glans in de lach en een warmte in de handen, soms ook een aureool, duidelijk te zien. De ene moeder heeft dit vonkje niet, de andere wel; de ene vriend behoudt die warmte tot het einde, de andere wordt een naam die men vergeet. En zo meende ik ook een van hen te ontmoeten in een zwerver, een zigeuner. Hij moet uit Spanje geweest zijn, maar ik vernam ook woorden van een andere taal. Met mij sprak hij Frans. Op een late middag, ik denk van augustus, keerde ik uit dat bos terug naar de stad en ik liep in een laan van hoge iepebomen. In het westen was de hemel blauw met haastig aankomende grijze en witte wolken, zoals de zee soms onverwacht over de duinen drijft wanneer daarbuiten de golven schuimen. Ik bleef staan omdat ik midden op de weg een piano-orgel zag. Een lange magere man, met een knevel die nederhing, nam lachend | |
[pagina 333]
| |
zijn hoed af, een vrouw met een donkerrode doek om het hoofd keek naar boven, en een kind, een meisje van een jaar of acht, stond voor mij, vragend met de hand. De man begon te draaien en er kwamen kleine geluiden, maar plotseling schudde een wervelwind zo woest aan de bomen dat het scheen of de zee zelf hier bruiste, en van het orgel was niets te horen. De man en ik wij lachten tegelijk elkander toe en wij wezen beiden met een gebaar van vreugde naar de warrelende bladeren. Het kind, dat mij bleef aanzien, sprak, maar ik verstond niets, en ik riep, maar zij begreep mij evenmin. Ik gaf haar een geldstuk en ik riep mijn vraag hoe zij heette. Zij wendde het hoofd, de man aan het orgel lachte en draaide zo fors dat een hoog getinkel boven het gedruis der bladeren steeg; dan zag zij mij weder aan en hief haar mond en ik hoorde een zang: Serafina! De hand bleef vragen, ik had meer willen geven dan ik had, want ik was het die vroeg, en zij herhaalde, en nog eens. En plotseling werden wind en bomen stil, de man liet het orgel los. Ik kende de vreugde die mij beving, ik wist dat ik weder betoverd was door de schoonheid die zich thans geopenbaard had door de geest der muziek, ik beefde voor dit kind. Dat de elementen beroerd worden door een hemelse aanwezigheid, zoals vroeger geloofd werd, had ik zelf gezien in die grote wind die razend voorbijvloog en de stilte achterliet. Hoe toen dat kind uit mijn ogen verdween herinner ik mij niet. Haar zang had mij vervuld. Eenmaal stond zij weder voor mij, ik zag dat zij klein was en zeer zwak, en haar stem hoorde ik niet. Toen ik de ochtend daarna met de man door de voornaamste straat van de stad liep, bemerkte ik dat er meer ogen dan ooit voor mij geopend werden. Hij droeg een klarinet en hield mij bij de arm, wij gingen naar het station, gevolgd door de vrouw en het kind. Ik was arm en dit moet hem, die de wereld kende, niet verborgen gebleven zijn. Dit zeg ik omdat men anders zou kunnen menen dat hij een landloper was die voordeel zocht van een dwaas. Op een namiddag voor de schemer bezocht hij mij. Hoewel ik hem niet gezegd had waar ik woonde verwachtte ik hem. Het was een laag huis met een enkel venster, waarboven het jaartal 1669 stond, en dit was het venster van mijn kamertje. | |
[pagina 334]
| |
Een werkman woonde met zijn gezin in de keuken daarachter, die groter was. Een bed, een stoel, een koffer waren de meubelen en op de vensterbank stond een fuchsiaplant die het gehele raam van boven tot beneden versierde. Daar stond ook de lamp naast de bijbel, waarin ik dagelijks las. Er gingen weinig mensen door het straatje, zodat ik de voetstappen die stilhielden voor de deur dadelijk hoorde. Toen ik opende werden er tegenover hier en daar ramen opengeschoven en hoofden verschenen of er iets zeldzaams gebeurde. Mijn gast zette zich op de koffer en het aangezicht met de beide handen steunend zag hij mij in gedachten aan. Ik wist niets te zeggen. Het carillon van de toren, een honderd schreden verwijderd, speelde voor het halve uur, de klok sloeg een keer. Toen sprak hij, in het Frans, maar hij gebruikte vele woorden van een taal die ik niet kende en hij noemde vele namen die ik eerst later begreep. Door de volheid en het ritme van zijn stem ontwaakte een ander ik uit vergeten vreugden. Luister en bedenk goed wat ik u zeg. Ik zie wel dat gij tevreden moet zijn in deze schone stad, ik wil u ook uw vrede niet ontnemen. Maar wat doet gij hier? Als gij leeft zoals de andere mensen die ijverig werken, deze voor zijn brood alleen, gene voor een gezin dat hij liefheeft; als gij des morgens fris uitgaat en 's avonds bij uw terugkeer weet dat gij een taak volbracht hebt; als gij ernaar streeft een waardigheid te bereiken, een man van gezag te worden, een burgemeester, een rechter, een rijkaard; of wel, als gij de eerzucht hebt om grote roem te winnen als dichter, kunstenaar, - dan zijt gij hier op de rechte plaats, maar dan moet gij ook doen al wat hiervoor nodig is. Dit doet gij niet, ik ken u, en hoe ik u ken zal ik u later zeggen. Gij doet niets van dit alles, want anders zoudt gij, die geen klein kind zijt, niet naar een orgel kijken en met de orgelman lachen als met een broeder. Gisteravond zijt gij aan mijn herberg komen vragen of ik er was, ik zag u, ik verschool mij, omdat ik niet wilde dat de politie naar u zou kijken zoals naar mij. En heb ik niet gezien dat gij dronken waart alleen door het horen van een naam? Gij maakt u belachelijk voor allen in de stad; toen gij mij binnenliet schudde uw buurvrouw daar het hoofd, en let op of gij morgen niet in ieder oog de gedachte ziet: dat is een arme dwaas, hij loopt en loopt maar als een zoekend dier, hij doet geen kwaad, maar wie zal hem genezen? Mijn vriend, ik moet | |
[pagina 335]
| |
u zeggen dat ook ik u een dwaas vind. Gij verlangt zus en gij doet zo. Of eigenlijk doet gij niets, gij wacht tot de hemel u een engel zendt. Zelfs in een klooster kan men u niet gebruiken, en zeker is het dat deze stad uw plaats niet is, dat gij hier onmogelijk geluk kunt vinden. Geluk, o geluk! Ik heb veel vrienden liefgehad, sommige hebben naar mij geluisterd, niet vele, maar dat gij het geluk mist zal mij lang doen schreien. Uw plant verdort, de bladeren vallen, en voor het boek daar gloeien uw ogen te schel. Gij beseft niet hoe groot en schoon de wereld is voor mensen zoals gij en ik. Aan uw oog heb ik u herkend. Herinnert gij u niet dat een druppel van het bloed van (die naam vind ik niet terug) in u viel? Ach, wat zijt gij dom en bang geworden. Herinnert gij u het gouden veld, hoe gij opstondt toen ik van de waterkant kwam en mij volgdet, denkende dat ik u niet zag? Gij wist niet waar gij gekomen zoudt zijn als ik mij niet verscholen had. Herinnert gij u het meisje niet dat u de rode bes gaf en vroeg of gij zoudt durven eten? Toen gij het gedaan hadt verborg zij haar gezicht in de boezelaar, want zij vreesde en ik geloof dat zij u bemind kon hebben als ik haar niet had weggevoerd. Gij hebt Maglore niet vergeten, de smaak van die vrucht is altijd in uw mond, het sap is op uw lippen. Herinnert gij u de donkere trap niet in die nacht toen de wanhoop van het huis u naar buiten dreef? het licht door de sneeuw toen de deur openging? Vanwaar kwam het gezang dat alle vrees verjoeg? Uw benen dansten. O hoe moedig waart gij, hoe zeker wist gij dat de wereld u en mij behoort. Maar deze keer hebt gij mij bedroefd, het schijnt of het verstand u verlaten heeft, gij loopt volgens de klok, uw brood verwachtend om acht, om twaalf, om vijf uur, gij durft geen dag uw boek te vergeten, en ik vrees dat gij uw stuivers kent voor zij gaan. Dit alles zou goed zijn als gij mij nooit hadt nagelopen en nooit een melodie geneuried hadt die geen mens u geleerd kon hebben, als gij een kantoor zocht bij uw stadgenoten en met hen praten wildet. Maar gij verstaat hen zomin als zij u. Zie binnenin, zie uw geboorte aan, uw tijd, het licht dat altijd op uw hoofd geweest is. Gij zijt van ons die geen huis of goede- | |
[pagina 336]
| |
renbezitten, die ons land niet kennen, het is Egypte niet, Peru niet, want lang voor Babel nederstortte zijn wij gaan zoeken waar de zon geen schaduw duldt. Wij hebben dezelfde vaders, dezelfde moeders, gij weet zeer goed dat zij vele namen hebben en dat het eender is of ik Chia zeg, Toïtu of Maglore, oog is oog waar de ene straalt. Bloed van mij, wat begeert gij dan? Ik zal u alles geven. Honderden en honderden in alle landen gehoorzamen Chaïvitsou. Wilt gij roem, wij zullen klederen laten maken met witte kragen om de hals, en als gij niet zingen kunt hoor dan hoe mijn harp davert, mijn fluit slaat de hemel stuk, en een kind droomt bij mijn bel. De eer zal niet voor mij zijn, want ik zal overal zeggen dat zo de muziek is van mijn broeder. Dit wilt gij niet. Wilt gij de vrijheid en de vreugde? Wilt gij de schoonheid van alle harten? Wilt gij het lied uit alle monden horen? Wilt gij dansen in de morgenstond, in de avond wanneer de bladeren ruisen? Wilt gij de aarde om het vuur van uw voeten te doven? Kom mede met de romni, ik zal u voeren van de steppen waar geen vogelzwerm ons leidt, tot Andaluse, daar zult gij dansen bij de gitaren van onze voorouders van de nacht tot de morgen, bolero na seguidilla tot de castagnetten breken. Daar zult gij van iedere man de hand op uw hoofd voelen, van iedere vrouw de lippen op uw wang, uw beker zal in het midden staan. En is er niet genoeg om u te stillen, wij hebben vrouwen die de hemel openen, zeg wie gij wilt, Maglore of mijn dochter? De ene zal zo snel als de andere lopen zoals Guadiana en Genil van de bergen stromen tot Guadalquivir, tot u, mijn zee. En wilt gij niet? Zullen wij uw stem niet horen? Mijn weg kan niet lang meer zijn, hoe zal ik spreken als ik zeggen moet dat ik u ontbeerd heb, mijn zoon, mijn staf? Wilt gij waarheid, wilt gij spel? Wilt gij mijn zegen, mijn tranen? Herinner u dat gij geboren zijt op de dag van Isis' schip, gij zult moeten varen op de heimelijkheden of zij ook stormen of stralen uit hun diepten. Vaarwel, ik zal u wederzien. Hij omarmde en kuste mij, en hij ging, waggelend als een dronkene. Kort daarna ging ook ik, omdat de torenklok mijn tranen wilde, en ik zat tot laat op een bank binnen de sluiers van een melodie. | |
[pagina 337]
| |
Weldra verliet ik het huis. De buren mompelden wanneer ik uit de deur kwam en keken mij na. Vooral van een meisje, recht tegenover mij, naar wie ik soms verscholen achter de fuchsia gespied had, verdroeg ik niet dat haar mond veranderd was van een kinderlach tot een grijns. Verliefd ben ik in die stad niet geweest, maar ik heb er veel verwacht en veel mensen aangezien. Toen de orgelman vertrokken was ging ook ik, niets bond mij, zelfs het bos werd ledig. Toch geloof ik nu nog dat er een stem moet wonen, daar zowel als in de kamer onder de torenklok, een stem die niet durfde, een stem die riep. Of zij de mijne is of die van hem kan ik niet zeggen, er zijn geheimen waarvan niemand weet. Het was een grote zomer.
De donkere trap in die nacht toen het sneeuwde. In die tijd begon de macht der dromen; de hemel heeft voor ieder gebrek der kinderen een bescherming. Ik was elf jaar, een kind dat weinig kreeg, voor de mond noch voor het hart. Voor mijn lot werd niet gevreesd. Het gebrek kende ik ook niet, want een stuk brood was genoeg en warmte had ik niet nodig. Ik ging niet naar school, ik had geen makkers en speelde niet. Het gebeurde in de winter dat een klein kind ziek werd. Ik had zelf gehoord wat er gedaan moest worden en toen mij opgedragen werd 's nachts te waken opdat de anderen konden rusten, kende ik de taak. Ik zat aan de tafel onder de lamp met koffie voor mij en een groot boek dat iemand mij gegeven had. Die eerste keer dat ik las ontvlamde het vuur van de hartstocht. Hoewel die hartstocht, zonder welke geen schoonheid zichtbaar is, niet uit het boek tot mij kwam, moet er zeker daarin een adem geweest zijn die in mij voer en een vonk deed uitslaan. Het was het verhaal van de reiziger Stanley, hoe hij door Afrika trok om Livingstone te zoeken. De platen, negers en wilde dieren voorstellende, keek ik niet aan, maar in de letters zag ik ogen, grote, goedhartige, en kleine, loerende; monden, lachende, zingende, vermanende; vingers wenkende of naar de verte gestrekt; handen tot aanbod geopend of tot liefkozing uitgestoken. Iedere letter had een beeld dat iets menselijks droeg, en geen een daarvan bewoog, zodat ieder zijn eigen aard | |
[pagina 338]
| |
behield. Wanneer ik in de morgen uit mocht gaan herinnerde ik mij niets van Stanley's tocht en ik dacht er ook niet meer over, maar ik wist dat duizend wezens mij hadden aangezien. Ik draafde van vrolijkheid, de straten waren niet lang genoeg, tot ik merkte dat ik in de regen alleen stond op een dijk buiten de stad. Op een nacht terwijl ik voor het boek zat kwam plotseling iemand binnen zodat het zieke kind van het geraas verschrok. Anderen kwamen, er moest dadelijk hulp zijn, en ik stond buiten de deur geduwd voor de zwarte afgrond van de trap. De diepte trok mij, maar de angst herinner ik mij niet. Beneden ging de duisternis langzaam open. Ik zag een witte zachtheid waar een licht op straalde schuin van boven tot beneden over de vlokjes die pas begonnen te warrelen en te schitteren. In de verte zong een geluid. Ik voelde dat ik groter was en voor eeuwig bevrijd van een band. Later, toen ik met jongelingen omging, met volwassenen, die de gewoonte hadden met minachting in de hoek der lippen te zeggen: Geloof je dat? Denk je dat ik zo dom ben? of: Weten wij dan niet dat alles een oorzaak heeft? meende ik dat ik toenmaals misleid werd door een gezichtsbedrog uit overspanning voortgekomen. Maar weer later, toen ik naar zulke woorden niet meer luisterde, wenste ik dat ik nooit anders dan zo ontroerd mocht worden. Van die tijd werd het lopen een behoefte, geen verbod, geen honger hield mij meer thuis. Van de voorbijgangers of van wat op straat gebeurde merkte ik weinig, ik liep slechts in verwachting. Het liefst ging ik waar geen huizen meer waren langs weiden en sloten, meestal naar de waterkant voorbij de kaden der grote schepen. Ik had twee ontmoetingen, de ene een jaar na de andere. Van de eerste herinner ik mij niet meer dan een blik en een gebaar. Ik had voor een winkel staan kijken naar een aquarium en opgezette vogels. Toen ik opzag ontwaarde ik een man die lachend heenging. Een eind verder stond hij stil en keerde zich om. Wij zagen elkander aan. Toen hief hij de arm en wees over de masten der tjalken heen. Ik zag daar niets en toen ik mij weder naar hem richtte was hij er niet meer. Ik ging kijken waarheen hij gewezen had, ik moest een omweg maken om er naderbij te komen, maar toen ik aan de andere kant was geko- | |
[pagina 339]
| |
men bij de kleine stoomboten, zag ik weder niets, behalve dat gebaar dat duidelijk wees. Ik begreep dat ik ver zou moeten lopen. Lang bleef dat gebaar wijzen en iedere morgen ging ik in die richting tot ik in het drasland stilhield voor het water. Daar zat ik dan en speelde of luisterde, ik vond er altijd rotan waarvan ik iets maken kon of waarmede ik iets kon opvissen. Er dreven vele dingen voorbij. Soms speet het mij dat ik het water bewogen had, want het licht van boven maakte het blauw en wit en als de stok sloeg brak wat bij elkander hoorde. Vaak zat ik stil in de regen met de ogen open zonder te zien. Velen zitten zo, die heilig worden, en als ik niet geroepen was zou ik nog zo zitten. Eens zat ik dichter bij de schepen, op een wal naast een loods, naar de zwermen vorentjes te kijken. Het was zomer, stil, alleen ging soms achter mij een locomotief. Een verbeelding groeide: ik was een reus, ik lag over de woestijn uitgestrekt met gesloten ogen en de voeten wijd uiteen, er liepen mensen over mij. Dat ik hieraan denk komt omdat het ogenblik terugkeert. En dit was de andere ontmoeting. Een zeeman kwam op de wal, hij zette zich tussen mij en de loods met zijn benen over het water. Hij was bruingeel als een zuiderling, hij had lang zwart haar, en een knevel, en een zilveren ring. Toen hij sprak daalde een zachtheid op zijn mond en in zijn ogen gloeide droefgeestigheid. Zijn woorden herinner ik mij niet, ik was nog een kind. Maar ik hoorde vele namen die blauwe bergen voorstelden, of rode vogels, of schuimende rivieren. Ik zag wat ik later weder hoorde noemen: Rarotonga, een eiland waar de dag stil is zonder een voetstap en de avond murmelt, de mensen hebben er zachte, kleine handen. Ik zag de rots van Sint-Brandaan in de ondergang der zon, de vissen komen naar de klok van de toren luisteren en iedere matroos die voorbijgaat neemt de muts af. Ik zag in de ochtendgloor de pelikanen nederstrijken op de golven en de zee fonkelde van levende bloemen. Hij toonde mij zijn ring en beloofde mij die te geven als ik met hem mee wilde varen. Hij noemde de stad klein en vuil, hij balde een vuist en spuwde. Daarbuiten lag de grote schone wereld. Verlang meer dan hier te vinden is, kom mee. Ik vroeg: Is het niet hier? waarom? Omdat je ogen, zeide hij, maar hetgeen volgde moet mij verschrikt hebben. Ik liep weg. | |
[pagina 340]
| |
Kort daarna stond ik te kijken naar het vertrek van een boot. Soldaten en matrozen leunden over de verschansing, lachend, gemoedelijk tegen elkaar, op de kade wachtten vrouwen met zakdoeken in de hand. Ik had ontzag voor de boot en haar geur gaf genot, maar toen de muziek het volkslied speelde en de stemmen schreeuwden ging ik een eind verder. In het midden van het water kwam een sleepboot, daarachter een zeilschip. Bij de bezaansmast stond die zeeman, hij hief zich op toen hij mij ontwaarde, hij wuifde tot zijn hand enkel wees recht naar de verte. Misschien vloot toen, terwijl ik hem nastaarde, de droefheid van zijn ogen in mij binnen. Als het schip stilgehouden had was ik zeker meegegaan. Een kans verzwond. Ik keerde terug naar de boeken die het lot mij toen bracht. Daarin stonden vele woorden die ik niet kende en alles wat erin verteld werd was nieuw voor mij, verloving, echtscheiding, bedrog, diefstal, haat. Maar van hetgeen die zeeman gezegd had stond daar niets en zij zijn het niet geweest die mij een schoon gezicht vertoonden. Integendeel, hoewel ik lezen moest omdat een drang mij dreef, vond ik ze dor en vervelend, want geen een sprak van hetgeen mij lief was bij de mensen of in de stad, geen een gaf een belofte en vele legden het eerste verderf, dat in de spot schuilt. Er waren er weinig waarmee ik lang kon omgaan. Zonder hen had ik niet zo vroeg geminacht, henzelf, de schrijvers en hun gelijken. Zonder de boeken had ik niet, in de tijd wanneer men gelooft, de twijfel geleerd, de afkeer, de lach en de onverschilligheid. In de dagen van mijn ergste domheid geloofde ik dat ik beter geweest zou zijn als ik naar de zeeman geluisterd had, want in de oorden die hij kende was niets dat ik vergeten hoefde. Maar zou ik daarginds zoveel verlangd hebben als ik hier in de stad deed? zou ik zoveel versmachting in ogen hebben gezien? versmachting die altijd voor mij week, evenals ook de mijne zich altijd afwendde wanneer ogen mij naderden, maar die mij toch de zekerheid gaf dat ik hier moest zijn, hoe dom ook of hoe dwaas. Het was niet om geluk dat ik bleef en zot deed met de anderen.
Toen de hitte mij verblindde veranderde de wijsheid der jeugd in veel zotheid. Ik las als een bezetene; geen boek of ik vond er bekoring van | |
[pagina 341]
| |
nieuwe gedachten. Het is vermoeiend alles te geloven dat men leest, en dit is misschien de reden dat men gewoonlijk gemakshalve wat gedrukt staat voor verzinsel houdt. Weinigen geloven dat Hamlet en Don Quichot bestaan, zoals ik geloofde. Verbazende werelden gingen open, waarin ik zwierf van Sakuntala en van Siegfried tot Werther en tot Pickwick; vele dagen vervlogen ook met boeken die niet meer te vinden zijn. En daar ik mij inspande zocht het bloed leniging voor de vermoeienis en vond die in de gewoonte, door menig boek geleerd, van spel, lach en geestigheid. Spel en lach zijn gaven voor kinderen, het is eender hoe het spel bedreven wordt, de lach verwekt; geestigheid echter behoort jongelingen met dons op de wangen, zij is een verdediging voor wie nog niet kan. Ik had haar nodig en werd er vaardig in, hoewel ik er mij altijd over schaamde. Wanneer ik vermoeid was van het zien naar beelden, mijn eigen of die van de boeken, wanneer ik vreesde dat onbescheiden ogen mijn geheim bespiedden, sloeg ik met scherts en spot. Er was veel dat verborgen moest blijven, helaas niet door mijn schuld alleen. Ik zag mijn belachelijkheid en de hardvochtigheid van anderen, ik leerde de ene eigenschap met de andere te wisselen. Zonder gespeeld te hebben, rijk van verlangen, vol van geschiedenissen, van vertrouwen licht als een veder, maar al dom van het leren, ontmoette ik de ogen van een meisje. Niet haar ogen het eerst, want zij sloot ze, maar haar open hand. Ik nam niet en ik had niet te geven, ik verschrok, ik wist terstond dat ik haar niet kon binnenlaten en dat ik met die hand slechts spelen kon. Gespeeld hebben wij met het speelgoed dat breekt en rood blijft in de herinnering. Ik kon het niet helpen dat het vuur in haar ontstak toen zij een vrouw werd, want ik was een kind dat van Venus niet anders wist dan dat zij een verre godin was. Maar wie kan zeggen of er niet in een kus of een handdruk iets gloeide dat ik zelf nog niet kende? de liefde kiest soms een domme jongen om een meisje blind te maken. Ik werd zo dartel dat ik dacht dit spel te kunnen doen met een ieder die kwam, en inderdaad bleef er wel een staan en opende de mond in een lach, bereid voor een dans. Wij hadden de luister van knoppen die openbreken en geen die toezag ergerde zich. Ik was zo vrolijk dat ik zeide: Zo moet het leven van alle mensen zijn. Een | |
[pagina 342]
| |
vriend, die verliefd was en eerst mijn woorden voor wijsheid had gehouden, zond mij een brief. Het meisje wilde niet van hem weten, met mij zong zij des avonds haar liederen. Hij schreef dat hij mij bewonderde en haatte, maar ik verdiende het een noch het ander. Dat ik haar verliezen moest wier hand een zuster was van de mijne. Wij zagen elkander helder aan en begeerden niet; wij kenden, hoewel zeer jong, de eerbied die iedere ziel de andere verschuldigd is; zij kwam niet waar iets gebroken kan worden, ik evenmin; wij verontrustten elkander niet, er was geen kwaad of droefheid tussen ons. Zij hield mijn hand opdat ik niet dwalen zou, ik de hare opdat zij vertrouwen kon. Hoe lang stonden wij aan de deur wanneer ik haar naar huis bracht, niet omdat wij moeilijk afscheid namen, maar omdat wij wisten dat wij iedere avond iets van de kindergeur verloren. Misschien wist zij ook meer. Het is lang geleden dat zij ging, toch zien wij elkander nog in de ogen, vriendin. Eens vond ik haar terug toen de liefde haar had aangeroerd; arm, verbijsterd stond zij voor mij en daar ik haar tranen niet durfde aan te zien, bleef ik niet. Toen iemand mij vertellen wilde dat zij ziek geweest was of niet meer leefde, wat weet ik niet, heb ik mij snel omgekeerd. Daarom kon ik soms nog geloven dat zij leefde, maar ik durfde de zekerheid niet te zoeken. Van haar liederen, die ik nog hoor, weet ik dat zij de enige waarheid was in die tijd, onbesmet van hitte of nevel. Ik schreef gedichten en wanneer ik zat te luisteren naar het ritme zagen twee ogen mij aan waarin het vonkje van de hare blonk. Dit vonkje is altijd gebleven, maar lang heb ik niet geweten uit wie het komt; ik vroeg er ook niet naar, want men hoeft naar de bron van licht niet te zoeken. Nadat zij ging verdwaalde ik. Deze domheid ontsloot het eerst een diepte van tranen. Hoe zij mij ook heeft doen schreien moet ik toch haar noemen: verlokster. Zij had alles dat verblinden kan, want alles scheen wat het niet was. Toen ik jubelen en dansen wilde met de engel der jeugd, beschouwde zij de plooien van haar rok in de houding van een madonna die de boodschap hoort. Hiervan moet ik niet spreken. De tranen van zeventien branden lang. Van haar is niets gebleven, maar de vervoering en de wanhoop verlieten mij niet meer. O nimf, indien gij een mens geweest waart, indien gij de muze geweest waart, zoals ik geloofde. | |
[pagina 343]
| |
Ik zag haar niet en haar stem klonk in een nevel achter mij toen ik in het geluk der lente trad. De hele stad was geel van narcissen, de frisse zuidenwind woei overal, de straten en pleinen waren hoog. Die nimf volgde nog achter mij, maar zij keerde weldra terug terwijl ik zinneloos voortging met de armen open voor poëzie. Aan de grachten fluisterde het uit de bomen of uit het water en wanneer ik een hoek omging stond ik stil omdat iemand mij had toegelachen die te snel verdwenen was. Toen heb ik voor het eerst begrepen dat er geesten zijn die voor andere ogen verborgen blijven. Ik had mijn kamer aan een gracht. Het liefste uur was in de vroege avond wanneer de lantaarns opgingen en ik in mijn hoek de lamp kon aansteken. Dan verscheen zij voor wie geen deur geopend behoefde te worden, en ik moest mijn pen nederleggen bij haar geluid. Lang bleef zij niet. Ik had geen naam voor haar, omdat ik niet over haar sprak; ik zou kunnen zeggen dat zij een engel was of een fee, of liever de jeugd, de lente. Zij was het die de adem licht maakte en de wolken opende voor de glorie van de sterren, zij was het die de violen, de fluiten, de harpen, al het speeltuig van de avond deed zingen zodat de maten te zamen vloeiden in een melodie. Ik verlangde niemand, haar alleen. Toen op een avond de verlokster naast mij zat bij de lamp ontwaarde ik het verschil. Indien in haar stem één enkele toon van de hemel geweest was, zoals iedere mond in liefde voort kan brengen, zou ik op de knieën gevallen zijn. Na mijn wachten, na mijn smeken om mij te zeggen of zij een kind van de mensen was, trok zij schamper de wenkbrauwen op. Dit heb ik lang niet vergeten. Ik stond in het donker, bereid om op te stijgen. Het heeft lang geduurd voor ik weer menselijkheid verwachtte. Ik ging uit en bij mijn terugkeer zag ik in de kamer dat er iemand geweest was, iemand uit een ver land. Die zomer lachte ik luid. Ik werd zot van geestigheid. Die herfst snikte ik. Mijn stem werd zwaar en de verzen in de nacht geboren hadden het geluid van een eenzaam man. Het is een geluk de smart op het ogenblik dat zij komt niet te beseffen, maar wie daarmede gezegend wordt ontwaakt later bij een besef dat langzaam bouwt en het wordt melancholie en eenzaamheid. Tussen het vallen van de bladeren en Kerstmis gebeurde er | |
[pagina 344]
| |
zo veel, heftig, dom, slecht, wanhopig, misschien wel nabij waanzinnig, tussen mij en anderen, dat ik van een vrolijke jongeling groeide tot een droefgeestige man. Ik bewonderde Franse gedichten en aan een Franse zangeres bracht ik bloemen omdat ik haar taal liefhad. Zij woonde in een arme kamer. Daar trad, toen het gas was opgestoken, een man binnen met zijn kind, het droeg grauwe schoenen, witte kousen en een jurk van goudbrokaat. Hij zette zich op de tafel en klepperde de castagnetten terwijl zij danste. In een blik uit het geschitter en de golving van het brokaat herkende ik een bedroefd verlangen dat ook mij hoe langer zo meer wegtrok. De kamer moet vol geweest zijn van onuitsprekelijkheden. Wat er gebeurde herinner ik mij niet, ik denk dat er harten gereed waren en niet konden, dat er wensen in een zucht vergingen. In de gloed der schoonheid wil de liefde bloeien. Ik ging omdat ik de eenzaamheid verkoos en zij, die ik bewonderde, wist dat ik niet terug zou komen. Mijn hond en ik wij draafden in het donker. Op de man die het kind had laten dansen had ik geen acht geslagen. Toen op een avond mijn deur voor hem geopend werd herkende ik hem niet. Hij zeide dat hij uit Zuid-Amerika kwam en dat ik hem met geld moest helpen. Toen ik antwoordde dat ik zo weinig had dat ik mijn kamer moest verlaten, lachte hij en zette zich op de stoel voor het papier onder de lamp. Zijn onbescheidenheid ergerde mij, maar ik was weerloos. Ik voelde een afkeer, ik geloofde ook niet dat het kind met de weemoedige ogen zijn dochter kon zijn, maar ik had geen kracht om hem weg te jagen. Hij sprak, en beschenen door de ironie vielen valse druppelen in mij binnen. De wereld fonkelt van goud en je ziet het niet? Toen wij je riepen om bij ons te komen wonen in de liefkozing van onze vrouwen en kinderen, op de bergen van Inca of waar je ook wensen mocht, deed je of je de roep in de droom gehoord had en makkelijk kon vergeten. Er is om je geschreid. Maar je wilde blijven waar je geminacht wordt en bedelen moet. Je zult wel moeten werken in magazijn of op kantoor, dan krijg je stuivers voor je goede wil. Je weet dat je zonder geld hier niet blijven kunt, en wat moet je zoeken als je toch wilt blijven? Goud, mijn jongen. Maglore had voor jou haar gouden jurk aangedaan. Kom mee naar het Meer van Inca, wij zullen goud voor je vissen zoveel je dragen kunt, en keer dan terug als je wilt. | |
[pagina 345]
| |
Indien hij niet de naam Maglore had genoemd zou ik kunnen denken dat ik toen droomde. Ik stond voor de tafel en hij, een kermisgast die mij slechts een keer had gezien, bespotte mij op mijn stoel. Hij zeide nog dit met een blik op mijn papier: Blijf als je wilt. Brand voor het onrecht, bid om genade voor wie je je vrienden noemt. Roep en smeek tot er zijn die je alles opendoen behalve hun ziel. Je zult de smaad niet eens zien onder de droeve muziek die je maken zult. Leer veel als je blijven wilt, ook boekhouden. Wij zien elkander weer. Het was in het laatst van december. Toen ik mijn valies pakte kwam de verlokster en zij zeide dat zij mij wilde toebehoren. Ik kon niet achter mij zien, ik had de weg gekozen waar ik niets zou hebben dat niet het mijne was. En toen ik de deur sloot meende ik ook de lach en de geestigheid achter te laten.
Nu ik terugzie denk ik dat die Amerikaan gelijk had, want hoe weinig ik het ook besefte ontstond toen inderdaad het streven. Ik wist het niet, ik hield het voor mijn ongeduld naar de wereld. Met mijn hond kwam ik in een dorp bij een gezin waar vier andere honden waren. Ik nam ze mee op mijn wandelingen; weldra zond een buurvrouw haar patrijshond erbij, een andere een poedel, en op zonnige dagen klonken in het bos hun stemmen van alle kant. Zij leerden mij hun openhartigheid. Ook gaf hun gezelschap een welkom voorwendsel om de aandacht van mij af te leiden, men liet de schuwe zonderling ongemoeid. Soms vergat ik dat de een te oud was om ver te lopen, de ander gretig naar wild, en ik moest de een in mijn arm dragen, naar de ander roepen en fluiten een uur lang, tot ik niet meer wist waarin ik verdiept was geweest en de lucht op nieuwe wijze ademde. De druk der teleurstellingen viel allengs weg. Wanneer het regende en ik alleen moest lopen verrezen dan nieuwe beelden die mij zo zeer verhitten dat ik ervan spreken moest. Verzen wilde ik sedert ik het laatste weggedaan had niet meer schrijven. En daar ik niet meer dan een voldoende vorm zocht was ik blij wanneer ik voor ieder beeld woorden vond die het aanduidden. Hoge vlakten, ijsbergen, vulkanen, woestijnen; gedrochten die bomen verslonden, heuvelen openscheurden; zwermen langs de wolken; ravijnen vol paarlen in een dageraad; vormen en kleuren die mijn ogen openden. Geluid hoorde ik nergens en | |
[pagina 346]
| |
dit, de stomheid der dingen, was mij een reiniging en een lafenis. Ik herinner mij hoe ik in het bos verschrok toen ik de zangtoon van een vogel hoorde, de zon scheen op de nieuwe bladeren, binnen in mij gloeide de hitte die pijn deed. Toen hoorde ik weer geluiden in de stemmen van mensen, dieren, klokken; een gamelan wekte mij vroeg, een tortel en een koekoek riepen achter de muur; in een kinderkreet herkende ik hoe ik zelf had willen grijpen; in het goedenavond van een landman over de tuinhaag klonk een violoncel. Ik ontwaakte in de ochtendschemer. Uit het open venster kwam met het geruis het genot van de morgenlucht. In de bloemen snoof ik iets dat dieper dan hun geur was. Ik zocht de lust door te werken in een tuin, de twijgjes, de blaadjes en mijn vingers streelden elkander. Toen werd ik gewaar dat ik alle mensen aanzag en dat ik een ieder aan mijn borst zou willen drukken. Drie maanden nadat ik heen was gegaan begeerde ik weder en staarde naar de glans van handen. De stomme beelden verzwonden. De woorden werden rood, vol van klank, en kwamen in menigte. Als ik ze genomen had zou ik een virtuoos zijn geweest, maar ik hield mijn tranen, mijn moedeloosheid, en wat in de schemer daar voorbij verborgen lag voor beter dan die lust. En ik wachtte. Ik verliet het dorp en dwaalde in een stille stad een zomer lang. Toen ik in de herfst terugkeerde herkende ik vele bomen en dorre bladeren op dezelfde plaats. Wie mij dreef riep mij terug naar een ver land, en ik wilde wel, maar ik was nog te jong om de stem te begrijpen, mijn hart en mijn rede zochten een doel voor de tocht; ik wilde offeren en strijden waar gestreden wordt, mij voorhoudend dat ik nuttig kon zijn. Ik bereidde mij en bepaalde de weg die ik gaan zou om te helpen; er was een zeereis nodig; dat was met een Franse boot. Terwijl ik wachtte op het geld daarvoor schreef ik een verhaal omdat beelden en woorden mij geen rust lieten; ik vertelde niets van mijzelf, maar aangezien de woorden de mijne waren meenden sommigen die het lazen dat ik mijn eigen aard beschreven had. Het is nutteloos zulke dingen te verklaren, want dichters kennen ze en anderen begrijpen ze niet. | |
[pagina 347]
| |
Onderwijl hield ik mij ook bezig met mij voor te stellen wat ik daarginder zou doen. Ik begon nederig in leed en gebrek met de anderen, maar wij werden sterk, wij sloegen hard; ik kon zwakken beschermen, en er kwamen zo vele dat ik het geluk van de bevrijder voelde. Zulke wensen waren dikwijls teruggekeerd, maar ik had ze altijd als een spel weer losgelaten, idealen door anderen te verwezenlijken, niet door mij die met geluk niet tevreden kon zijn. Thans echter voelde ik bij die voorstellingen in mijn handen de kracht van de wil en ik berekende hoe ik ze kon uitvoeren. Dit was een begin van streven. Hoe ver had het kunnen groeien. Ik had een opstandeling kunnen worden, een hervormer, want het vuur was groot, de wil zuiver, en ofschoon ik elders geroepen werd tuurde ik toch naar het licht in de ogen van broeders en zusters. Ik ben altijd dom geweest op het ogenblik, anders zou ik toen begrepen hebben wat er gebeurde. Het lot mag grillig zijn en het zaadje zwerft soms zeer ver van de boom, maar dat ik, juist toen ik Spaans geleerd had en de geschiedenis van Azteken en Maya gelezen, buiten een Gelders dorp een Indiaan uit Mexico ontmoette, had mij toch moeten tonen dat het toeval geen spel is, dat roeper en geroepene door dezelfde wet gedreven worden. Hij had zich evenzeer kunnen verwonderen mij op deze plaats te vinden. Hoewel hij zat in de heide naast een eikeboompje, bemerkte ik dat hij groter was dan ik. Zijn rechterhand bloedde, met de andere at hij een stuk brood. Er viel motregen en de maan was verborgen, maar verlichtte de hemel en het pad. Ik zeide hem dat ik reizen wilde, misschien ook naar zijn land, en vroeg hem mij daarvan te vertellen. Wat wil je er doen? vroeg hij. Je komt te laat, wij kunnen nu vechten. Ik ben van de Chibcha die naar de Andes trokken. Mensen zoals jij verjoegen ze. Mijn ouders bleven bij de Kolibri, en zij werden slaven en haatten jouw volk. En jullie haatten ons. Het schieten klinkt nu beter dan zingen. Wat wil je er doen? Eet je eigen mensen. Eerst neem je een vrouw en berooft haar, dan sla je en trap je haar. Dan zet je de mannen op een rij en je geeft ze lasso's om je koeien te vangen, en als je genoeg hebt ga je weg. Waarom ben je niet gekomen toen er niets te geven of te nemen was? Je zou zelf je pijp gemaakt hebben en in de kring kunnen zitten. Ja, er wordt nog wel gezucht om | |
[pagina 348]
| |
mensen die zien en horen wat in de anderen is, maar niemand gelooft er meer aan. Wij hebben te lang vergeefs gewacht. En ik moet weer voort, hoe eerder ik hier vandaan kom, hoe beter. Als je geld wilt maken ga dan naar Amerika, maar praat niet van mensenliefde. Hij was verdwenen eer ik hem kon nazien. Ik stond te beven, zwak van de vernedering. Hij kende mij niet en wist niet van mijn ongeboren liefde. Terwijl ik huiswaarts keerde werd ik getroost door een herinnering en een kind dat ik nooit gezien had lachte mij toe. Het was in een nachtkroeg bij een orgel. Vrouwen zaten bij ons, de ene tenger, bleek, misschien achttien jaar. Toen zij mij zeide dat zij een kind had zag ik sneeuw en bloed en hoorde krijten, zo dat ook zij zag en hoorde. Toen ik heenging volgde zij buiten de deur en uit haar geheven hand lachte het kind of het van mij was. Die tot haat mishandelde Mexicaan was blind geworden. Toch bleven zijn woorden, eerst als een vloek, later als een redding. Ik kon niet wachten, het geld kwam en ik vertrok. Toen ik in de trein stapte bemerkte ik dat ik ziek was, mijn hoop viel en ik minachtte mijzelf. In koorts liggende las ik de naam van de boot die heen was gevaren. Maar toen in de kamer naast mij mensen lachten luisterde ik en ik genas door dit geluid. Toch besefte ik niet hoe ik weerhouden was om te gaan naar bitterheid en haat. Zoals een kind dat zijn zin niet gehad heeft bleef ik turen over de zee. Ik liep in de wind langs de kaden om te monsteren voor matroos, onverschillig waarheen zo het voorbij de horizon was. Ik verzweeg wat ik wilde, maar zij zagen dat ik loog en niet deugde. Toen moest ik wel blijven.
Ik had hem vaker gezien, of liever zijn blik gevoeld, maar hij was mij altijd een vreemde gebleven, een zonderling zoals een ieder wel ontmoet die eenzame of ongewone wegen gaat en de voorbijganger aanziet. In Amsterdam begon ik te vermoeden dat hij een en dezelfde geest kon zijn die zich in verschillende gestalten had voorgedaan, vermoeden slechts, want ik had nog te veel vernuft, te weinig inzicht. Wie gelooft als hij negentien is aan een tovenaar? En zou een man die iedere keer in een andere vorm verschijnt en met zijn voorganger niets gemeen heeft | |
[pagina 349]
| |
dan zijn oorsprong uit een ver land en de verlokking van zijn stem niet even onwaarschijnlijk zijn? Aan God geloofde ik, niet aan wonderen, en openbaringen uit de eeuwigheid hield ik voor sprookjes. Van de dag dat ik in de stad terugkeerde voelde ik zijn aanwezigheid en ik hoopte hem te ontmoeten; welk gelaat hij zou hebben wist ik niet, maar ik zou hem zeker herkennen. Er was die zomer veel vertier en vrolijkheid. De stad wemelde van mensen die er voor hun genoegen kwamen. Ik leerde velen kennen van wie sommigen mijn vrienden bleven en anderen weer gingen. Wij waren jong en hadden zo veel te zeggen om elkander te verstaan, dat de avond te kort was voor bewering en tegenspraak en wij gewoonlijk tot het daglicht zaten, waar anders dan in een gelagkamer waar een man, die vroeg op moet, niet komt. De ernstigste redetwisten eindigden in zotternij. Na de lach luisterde ik weer en wachtte. Ik ging nooit voor het laatste woord gezegd was, de laatste groet gewisseld, ik liep altijd alleen naar huis. Hoe vaak heb ik stilgestaan op een gracht, waar niemand waakte en slechts een zwervende hond langs de bomen zocht; hoe vele gesloten vensters en deuren heb ik aangezien; hoe lang heb ik soms gestaard of er een voor mij zou opengaan. Die zomer heb ik gedanst tot men mij wegjoeg; gekust tot iemand zeide dat zij mij beminde; ik heb ook gezocht, wanneer Amsterdam sliep, naar ogen die mij helpen konden, tot ik de handen hief. Op een middag vroeg iemand mij de weg, een lange man. Terwijl wij een eindweegs samengingen vertelde hij dat hij een Tasmaniër was, vuurwerkmaker van beroep. Dit verklaarde hij: hij had een fabriek in Manchester, waar vuurpijlen en donderbussen gemaakt werden, voornamelijk voor Chinezen, die daar verzot op waren. Toen ik vroeg of er nog Tasmaniërs waren verging zijn vriendelijkheid, hij bleef met gesloten oogleden staan. Ik hoorde droefheid toen hij antwoordde: Neen, allang niet meer, zij zijn allen vermoord. Wij zijn kolonisten. Maar als gij er ooit een ontmoeten mocht, wees op uw hoede, neem mijn raad. Kort daarna boog hij en dankte voor verdere hulp. De volgende dag, een feestdag, ontmoette ik een echte Tasmaniër, misschien de laatste. Wij zaten alleen in een klein café, hij, zijn gezel en ik, maar ik herinner mij de plaats als een | |
[pagina 350]
| |
tuin waar buiten de schutting het oranjeboven werd gehost; hoewel ik weet dat het in de stad gebeurde zie ik hem, de derde en mijzelf in een omgeving van groene heesters, waar de gasten naar het rumoer waren gaan kijken. Zijn metgezel riep, maar er kwam niemand; daar ik naast hem zat en bemerkte dat hij een vreemdeling was, riep ook ik. Het bleek dat hij een groot glas verlangde, omdat zijn handen beefden en hij de gele drank niet uit een klein glas kon drinken. Het werd hem gebracht. Hij dankte met een nijging van het hoofd zo hoffelijk en waardig als ik nog nooit had gezien. Hij had een lichtbruin aangezicht met een witte ringbaard. Toen hij zich tot mij keerde en zijn hoed afnam zag ik op zijn voorhoofd een ovaal figuur in blauwe lijntjes getatoeëerd. Gij zijt toch geen Engelsman? vroeg hij. Maar toch zeker ook geen Hollander. Ik antwoordde dat ik dit was, hoewel niet in Holland geboren. De andere stond aan de uitgang tussen laurierboompjes te kijken. Later zag ik hem niet meer. De oude man sprak: Men mist iets als men het land waar men geboren is verlaat. Ik kom uit een land dat door Hollanders ontdekt is, het heet Tasmanië. Daar hebben onze moeders ons gedragen, maar er is er geen een meer van ons. Gij weet toch wat het is aan de zon te moeten denken die het eerst op ons scheen? aan de aarde waarop wij stonden en aan het water dat ons nat maakte? aan de lichamen die daar boven ons verrezen? Het is geen vreugde en ook geen pijn, een versmelting, een vertering, alleen door een zucht te noemen. Een ieder voelt het, vroeg of laat, het eerst zij die hun land niet meer hebben. Dan verlangt men altijd naar ginds, dan haat men niemand, zelfs hem niet die de broeder vermoord heeft, integendeel, men houdt van allen en men ziet geen slechtheid. Maar toch wordt men getrokken, toch moet men gaan. Ik ben er bij mijn geboorte mee gemerkt, gij hebt het merk medegebracht. Ik had in mijn land voldaan kunnen worden, gij zult het nergens zijn waar gij ook woont. Leer dit van mij die ouder ben: tracht niet te wonen, zoek geen plek voor de uwe, want gij hebt er geen, bemin zoveel mensen gij wilt, maar verwacht van geen een dat hij u bemint. Zwerf, verzadig u van zonlicht en van ogenlicht. Wij hebben broeders die ons roepen en als wij antwoorden willen en niet kunnen, geven zij ons hun | |
[pagina 351]
| |
stemmen. Gij hoort mij, maar ik ben het niet. Gij zult spreken, maar men zal ons horen. Uw stem zal klinken zodra een mond voor u geboren wordt. Zijn ogen weken, hij liet mij alleen. Ik zat onder palmbomen bij de bruisende zee. Sedert heb ik de rust gekend en meer geweten dan ik zeggen kon.
Sedert heb ik geweten dat het verlangen het vuur is dat voortgegeven wordt; de een maakt het rood en wild om te grijpen, de ander blank en stil in het gebed. Mij gaf het de gloed in de verbeelding, de zekerheid in de verwachting. In Londen heb ik dag na dag en jaar na jaar gelopen omdat ik niet spreken kon en duizenden beelden voor mij waren, wenkend om te volgen. Soms als ik stilstond en de mensen aanzag die voorbijgingen, verwonderde ik mij dat er geen enkel mij zag; ik moet betoverd geweest zijn, zodat geen oog mij kon waarnemen. Maar stond ik daar? was het niet mijn verlangen dat even rondschouwde, zich verlustigend aan de gestalten en turend of er een was op wie het kon overspringen? De vreugde die de grote stad kan geven is deze eenzaamheid nabij zichzelf en nabij de mensen. Ik liep van de groene weiden in het zuiden tot de akkers in het noorden, tot voorbij de fabrieken aan de oevers der rivier, maar ik keerde altijd naar het midden terug om uit te zien. Wat voor mijn ogen verscheen was een glans, lila of grijs, dan fonkelend donkerrood, soms bruin en oranje in lichter tinten; die glans kwam niet van de hemel, hij was geen weerschijn van zon of lantaarns, hoewel hij daarin overging, hij omhulde de menigte en behoorde haar. Ik hield het voor gezichtsbedrog, menend dat mijn ogen, die zo lang voor al wat daarbuiten bestond gesloten waren geweest, wanneer zij zich openden niet helder zagen. Indien mijn oordeel niet bedorven was door het gemeengoed gezond verstand, dat geen buitensporigheden duldt, zou ik mijn waarneming geloofd en zeker eerder ontdekt hebben wat alleen voor mijn ogen zichtbaar is. Eerst later, toen ik het durfde niet te twijfelen, erkende ik dat die glans inderdaad bestond. Wie er de ogen voor heeft en gereed is hem lief te hebben kan hem zien, niet slechts over een menigte, maar ook aan een enkele mens die voorbijgaat. | |
[pagina 352]
| |
De tijd die ik er nodig had voor mijn werk kon ik tellen naar de kalender; die, met lopen en dwalen verkwist, had geen maat. Er is nooit zulk een wandelaar in Londen geweest. Ik ontmoette er een andere, dat was hij die ik zocht. Sedert had ik daar geen behoefte en geen onzekerheid meer. Een deel van mijn leven ging in die stad; dit ogenblik, van hem voor mij alleen, heeft mij opgeheven. Ik had mijn kamer in een voorstad. Op een avond in de winter, toen er een dunne mist hing, keerde ik terug. Er was een viersprong van wegen die ik moest oversteken. In het midden hield een man, die ik niet had zien komen, mij staande, een lange magere man met een stok waarop zijn vuist hoog rustte. Zijn gelaat zag ik niet, ik weet niet anders van hem dat, door de zintuigen waargenomen, mede te delen is. Het gesprek bestond uit enkele woorden en gebaren. Is dat de weg naar Londen? Ik wees. Hij prevelde een gebed waarvan de woorden klonken als Latijn en ik hoorde klanken die de mijne waren en mijn ziel riepen bij een naam. Toen boog hij zoals een priester voor het altaar. Hij werd een purperen glans die verging in de mist, en ik stond met armen die smeekten: broeder, hier. Een verklaring heb ik nooit gevonden dat ik mij van dit ogenblik nooit meer alleen heb gevoeld.
Een jeugd had ik in verlangen, droom en mijmering verloren toen ik verstond dat ik geen behoefte had en leerde dat ik slechts gehoorzamen moest en aanvaarden. Toen ik mijn wil bij het werk moest gebruiken deed ik het zo goed ik kon om het brood te verdienen. De dagen werden dor en hadden niets meer dat bekoorde. Maar ik voelde mij sterk en bereid. Ik nam afscheid van de ontgoochelingen en teleurstellingen die mij nog volgden, ik voelde mij als een jonge monnik die begint te lezen. Op een dag dat ik niets te doen had schreef ik een verhaal. Het had een ritme en een geluid die nieuw waren voor mijn oren, maar die ik toch herkende en, ofschoon het overigens niets bevatte, was het mij daarom dierbaar. De woorden hadden nauwelijks betekenis voor het verstand, slechts maat en klank hadden een bekoring voor mij. Het was of iemand die ik beminde door mijn mond sprak en vaarwel riep aan wat niet had | |
[pagina 353]
| |
kunnen zijn, met mijn stem bad en dankte voor een zegen. Zonder een fijn gehoor en zonder een open hart had ik het zeker niet kunnen onderscheiden, want geluid, ritme en stem waren wel de mijne, maar samengevloeid met een ander geluid, een ander ritme, een andere stem, en het beste, het liefste, het edelste daarin, door de woorden aangeduid, was niet van mij. Die stem, herkend ook in gedichten die ik weder las, was mij zo vertrouwd dat het mij niet verwonderde haar te horen in poëzie eeuwen her geschreven. Soms klonk zij harder, soms lieflijker. Het kwam voor bij het lezen van een gedicht dat ik wist, dat ik het geschreven zou hebben als ik daar of daar gezeten had met die of die pen in mijn hand, en enkele dichters kwamen met die stem zo nabij dat vrienden naast mij zaten. Voor poëzie echter had ik weinig tijd, want het werk beval en ik gehoorzaamde met ijver. En intussen verwachtte ik. Eens, te midden der inspanningen, had ik in een boek horen fluisteren voor mij alleen dat mij het allerliefste zou gebeuren. Jaren gingen, tot ik in een zomer met liefde werd gezegend. Eerst in de nieuwe wereld waarin ik toen gevoerd werd vielen de nevelen weg tussen mij die hem riep en hem die mij zocht. Ik woonde aan de zee tegenover een stoere rots recht voor mij aan de kust. In het westen lag een eiland. Wanneer de hemel rood werd hoorde ik hem over de stille zee achter dat eiland. Hij zong zoals een verlatene of een schipbreukeling die gelooft dat geen sterfelijk oor hem kan horen en dat hij nooit meer hoeft te zwijgen. Hij wist dat er een was die luisterde. Ik hoorde hem schone namen roepen en bij iedere naam zag ik wie hij riep. Het waren mensen die in hun aangezicht ook iets van de hemel, van de zee en van de aarde hadden, wezens die nog niet bestonden. Ofschoon het spel der letteren mij niet boeide zette ik mij op een avond toen ik had geluisterd voor een blad papier. Ik wist ook niet wat ik schrijven zou, want behalve van mijn zegen, waarover ik niet hoefde te spreken, had ik niets te zeggen. Ik ging zitten en koos een pen omdat ik gehoorzaamde. Toen herkende ik die stem, nu dicht bij mij, dezelfde die ik al in mijn kindertijd had gehoord, en ik zag de ogen van hem die ik vaak ontmoet had recht voor mij. Zijn stem en zijn ogen waren zijn gehele aanwezigheid. Ieder der woorden die ik schreef had zijn geluid, zijn blik, de kreet van een vogel, het | |
[pagina 354]
| |
breken van een golf, de roep van een eenzame, de toon van een harp. Het was de stem van een zeevaarder die op de zang van de fee Morgane antwoord geeft, ja, dit vooral, de diepe, klare, tedere stem van een zeeman die met vaste ogen naar de dageraad tuurt. Toen ik de woorden herlas bemerkte ik dat zij geen zin hadden en ik verscheurde het papier. Hij die ze gesproken had bleef. Bij al wat ik deed luisterde ik naar hem, in ieder woord dat ik schreef sprak hij. Toen ik dit besefte verscheurde ik niet. Anderen kennen hem ook, want ik hoor hem dikwijls in een boek of een brief. Bij dezen spreekt hij duidelijk of hard, bij genen zacht of ver, maar niemand zegt iets dat ik kan verstaan of het is met zijn ritme en zijn stem. |
|