Verzameld werk. Deel 3
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Merona, een edelman | |
[pagina 201]
| |
In de morgen toen Renaldo Maria geboren was, enkele dagen voor het kerstfeest, zag zijn moeder door de geopende luiken de ster Venus stralend boven de einder. Een traan vloeide uit haar geluk, want haar ziel verstond dit licht als een teken dat de dag die volgde goed zou zijn en vol van de zegen die zij bad. Gelijk met de zoon ontving zij van de hemel de kennis welke menige moeder tot de hoogheid der engelen verheft en haar behoedt voor iedere smet der wereld, voor de vrees en de ongewisheid die in dwaling voeren. Er is van deze kennis niets te zien dan een klaarheid in het gelaat, door velen gehouden voor een onvergankelijke glimlach; de ogen zijn meestal nedergeslagen, de lippen gesloten, behalve voor het kind dat, wanneer het groot is geworden, zich altijd herinneren zal hoe zijn moeder het in de armen droeg. De bode, met de tijding der geboorte gezonden, bracht van Gasparo, de heer van Merona, een brief terug waarin hij van zijn tegenspoed en wanhoop schreef, doch ook van zijn vreugde dat hem een zoon geschonken was. Vele maanden bleef hij afwezig van zijn slot en de berichten welke Clarice van hem ontving, van de hoven waar hij toefde hier en ginds, gewaagden immer van de nutteloosheid zijner pogingen om de ongunst der fortuin te keren. Het was niet lang geleden dat het scheen of Gasparo, de eerstgeborene van een edelman die naam verwierf in dienst van de vorige hertog, met wie hij vermaagschapt was door zijn huwelijk met een dochter van hertog Niccolò, een milde toekomst beschoren was. Hij werd geacht meer dan gevleid, hij genoot gunsten boven anderen; Ercole zelf koos hem Clarice tot bruid en tooide de korf met juwelen. Kort na het huwelijk volgde de ongenade, en er was geen pleiter, hij vond geen vriend om de oorzaak ervan te onderzoeken. De heer, hem bevelende de stad te verlaten, weigerde hem een verklaring; raadslieden, hem tot dusver welgezind, wendden zich af alsof hij hun vraagstukken voorhield door een kind gesteld en door geen wijsgeer op te | |
[pagina 202]
| |
lossen. Gasparo zocht te begrijpen, nu de vijandschap van mensen verdenkend, dan de domheid van het toeval, doch zijn verstand vond in de duisternis geen weg. Meedogenloos toonde het ongeluk, in welks kern een raadsel verborgen ligt, zich naar zijn aard: het is sedert de eerste mens die een geschiedenis had door niemand ooit doorgrond. Het beste dat hij won in zijn strijd, bovenal voor de erkenning van zijn eer gevoerd, was de voorspraak, een gave voor zwakken en gevallenen. Hij was te onervaren om te beseffen dat hij Merona, het slot en het land, de woning en het brood, danken moest aan de goedheid van heren wier gelijke hij zich achtte; had hij geweten dat hij dit bezit behouden mocht vooral door de bede van een kerkheer, die een beschermer was van zijn broeder, hij zou een haveloze geworden zijn, hij zou het zwaard gebruikt hebben als werktuig liever dan een aalmoes te aanvaarden in stede van een recht. Zij die, voor hem onbekend, aldus hem weldeden, behoorden tot de zeldzamen die hulp geven zonder winst of lof te verwachten en genoeg ervaren hebben om te weten dat barmhartigheid verborgen wil blijven. Het werd eerst vele jaren later de zoon gegeven deze daden te ontdekken en te eren. Ten leste, nadat hij in Napels, in Mantua en in Milaan vergeefs gestreefd had en in de onrust der verwachting de moed verloren, keerde hij terug op Merona met geen ander gevolg dan Renzo, die reeds zijn vader had gediend. Gade en huis had hij sedert de aanvang van zijn huwelijk niet gezien, hij wist niet dat een schat, beter dan al wat hij had nagejaagd, op deze plek wachtte voor hem alleen. Clarice zat in de boomgaard bij de muur die naar het zuiden staat, het kind speelde in de loopstoel onder haar ogen. Toen Gasparo hen ontwaarde steeg hij af en naderde, doch voor hen stond hij stil, aarzelend, niet wetend welke liefelijkheid hem het meest trok, die der moeder, wier gelaat zich blozend over het kind neeg, of die van het kind, dat de open hand tot de moeder hief. Hij kuste zijn vrouw en de stem van zijn zoon was een zachter geluid dan hij sedert lang vernomen had. Gedurende twaalf jaren, van de dag zijner thuiskomst tot zijn verscheiden, zou het leven van Gasparo gelukkig geweest zijn, ware het niet dat de worm die al wat naar volmaaktheid streeft | |
[pagina 203]
| |
bederft, in zijn geluk een bitterheid legde, zodat hij er slechts een deel van had. Bij zijn lach, bij zijn tevredenheid en zijn spel bleef altijd zijn oog naar elders gericht; alleen voor zijn vreugde en zijn bewondering vond hij woorden, maar van de enige gedachte die hem kwelde sprak hij nooit. Nochtans vervulde zij hem zo zeer dat een ieder in het huis het onderwerp ervan kende en zo zeer dat dit onderwerp het hoogste was waarvan hij zijn zoon kon leren. Er stond in de zaal een vorstelijke zetel, fraai bekleed en versierd, waarvan de rug hoog was, breed en recht. Voor deze zetel zag het kind Renaldo Maria, dat ten tijde van zijn vaders terugkeer begon te lopen, een vinger opgeheven. Het leerde het gebod, het leerde het ontzag en het woord: de eer. Deze begrippen, de eenvoudigste welke ieder mens, hoe jong hij ook zij, vatten kan, werden het kind overal waar het zijn vader zag zo gestreng en zo liefderijk voorgehouden, dat het ze aanvaardde als de beginselen van al wat in zijn dag gebeurde, van zijn ontwaken tot zijn slapen. De gestrengheid droeg geen zweem van hardheid. Wanneer Renaldo Maria langs die enige zetel ging en zijn ogen opsloeg, ontwaarde hij, boven de vinger die hem herinnerde dat hij één voorwerp niet beroeren mocht, een gelaat zo goed dat hij er de armen naar strekte. Gelijk de dwang der natuur nam hij het gebod en zacht gelijk de hand die, wanneer hij in bed gelegd was, over zijn voorhoofd streek, voelde hij de druk daarvan. De noodzaak, waaraan de vader zich vernederd had onderworpen, wendde tot het kind haar lichte kant en leidde het op zachte wijze tot de gehoorzaamheid. Noch drukte hem de vrees welke in het ontzag besloten ligt. Eenmaal toen hij, wild en luidruchtig van de overmoed, met zijn speelgoed wierp, viel een bal op de uitverkoren zetel; hij zag hoe zijn vader langzaam schreed en zich bukkend de bal nam, dan hoe hij staarde naar de muur of daar iets stond dat hij alleen kon zien. Renaldo Maria wilde schreien, maar hij bedwong zich. Sedert die dag wist hij dat de onzichtbare, waarheen in den beginne de vinger had gewezen, groter moest zijn dan de heiligen die in de kapel geschilderd stonden, zo groot dat de geworpen bal hem niet gedeerd had. Zo begreep het kind het en de vader begreep het niet anders; hetgeen deze de | |
[pagina 204]
| |
eer noemde, die miskend doch niet gekrenkt kon worden, bleef voor gene nog een naamloos heiligdom waarin hij geen kwaad kon doen en geen straf verwachten. Zonder het te weten of te willen, enkel omdat hij vervuld was van een edele gedachte, voerde Gasparo Merona zijn zoon in de prilste jeugd tot het besef der eer. Het is waar dat zijn gedachte smetten droeg; hij had aan de hoven de laster gezien, de haat, de argwaan, de trouweloosheid en het mistrouwen, en ieder dezer had hem gekwetst en een vlekje gelaten, dat bleef en kwelde; haar kern echter, de eer zelve, had hij ongerept behouden. Had hij niet in de wereld geleefd, doch in een klooster, hij zou terstond verlost zijn geweest van de zorgen welke hij droeg ter wille van het wereldlijk deel der eer, de erkenning, de achting en de hulde; deze immers zijn slechts de gewaden waaraan zij haar voorkomen en aanzien ontleent, zij kunnen scheuren, vervallen en vergaan zonder aan haarzelve te veranderen, ook het geringste niet. Van oudsher noemde men de eer de beste gave welke een ieder van de schoot zijner moeder medebrengt; een ieder mens, ja, al dat leven heeft bezit haar in de aanvang en wordt geacht haar te behouden, omdat het leven, ondanks de ontelbare droefheden, uit de hemel springt en naar het geweten waardig gedragen behoort te worden. Zonder woorden van onderwijs, enkel door een gebaar, schonk Gasparo zijn zoon dit besef: hier is de plaats van de verhevenheid onzichtbaar voor uw ogen en daar staat gij, klein en bemind; ontzie die plaats en gij behoudt de uwe. Vele vaders deden evenzo en slechts een naam die zij noemden maakte een verschil zo groot als tussen wit en zwart. Een zetel, door Renaldo Maria toen hij nog zeer klein was gevreesd en bemind heette: de eer. Het was deze naam waaraan zijn leven werd gewijd. Een zoetere gave ontving hij van zijn moeder door de glans van haar aanwezigheid. Toen hij nog van de grond werd opgenomen voelde hij louter de koestering van haar handen, maar allengs, terwijl hij groeide, gewende hij zich op te zien tot haar alleen om de goedheid te vinden. Clarice die, toen zij met haar kind gezegend werd, zich nog haar speelpop herinnerde, had de wereld niet gezien, daar zij uit de eenzaamheid van haar vaderlijk huis in die van Merona was getreden. Daar zowel als hier had zij in het vertrouwen der | |
[pagina 205]
| |
schuldelozen aanvaard wat haar gegeven werd en dat was altijd goed geweest. Het kwaad, waarvan zij vernomen had, was haar een schaduw buiten de grenzen van haar land, zij behoefde daar niet aan te denken in haar lente, die duurde tot haar zoon een man werd. Wanneer Renaldo Maria haar zocht wist hij in welke houding hij haar vinden zou en wanneer bij geval iemand bij haar stond die haar aanhoorde, wachtte hij, omdat zij in die houding alleen voor hem verscheen. Het hoofd neeg terzijde en enigszins voorover, zodat het meeste licht op het voorhoofd en de nedergeslagen oogleden viel en de mond onduidelijk bleef; de ogen zelve waren twee vonkjes uit het duister. Eerst wanneer hij haar zo zag behoorde zij hem geheel en voelde hij tevredenheid. Ook als zij voor zijn vader zat hield zij het hoofd gebogen, doch op andere wijze. In de open ogen stond een glans, recht en stil, terwijl zij wachtte op zijn woorden; wanneer hij sprak knikte zij somwijlen en bij haar antwoord boog zij zo diep, dat de scheiding der haren zichtbaar werd. Renaldo Maria wist dat zij gehoorzaamde. Eer hij zes of zeven jaar was geloofde hij dat de gehoorzaamheid zijner moeder behoorde tot de heilige dingen waarvan zij in het gebedenboek las. Wat zijn vader wenste, zonder ervan te spreken, deed zij; zij ried dat hij in de toren wilde stijgen en wanneer hij kwam had een dienaar de klinken gereinigd en nedergeslagen. Wanneer een landman haar bevel ontving, kende zij wat op zijn hoeve ontbrak. Renaldo Maria bemerkte aan de verbazing op zijn gelaat, dat de bundel, bij zijn vertrek medegedragen, hetzelfde kledingstuk bevatte dat hij verlangd had. En zich naar zijn moeder kerende, die weder op haar bank zat te lezen, zag hij dat zij gevolgd had hetgeen niemand haar gezegd had, maar gewis uit dat boek tot haar sprak. De naam van deze gehoorzaamheid bleef het kind verborgen; trouwens, de volwassenen in het huis kenden die evenmin, daar zij, wetende dat de vrouwe Clarice immer gereed was voor al wat wie ook behoefde, als weldadigheid prezen hetgeen beter dan een deugd is. Met een spel, om zijn tranen te drogen, begon zijn moeder hem te leren. Eerst waren het liederen geweest, dan verhalen van de wonderen der heiligen, doch om de zang vroeg hij elke morgen weder. In haar zaal viel weinig licht door twee vensters | |
[pagina 206]
| |
hoog in de muur, over de tegeltjes van de vloer lag een spiegeling en waar haar stoel stond was nauwelijks meer dan de blankheid van haar gelaat en haar handen te zien. Wanneer hij in deze schemering binnentrad en de deur sloot werd hij stil, want hij kwam om te luisteren. Aan haar voeten gezeten hoorde hij nu van Sint-Christophorus, die een klein kind bijna niet kon torsen, dan hoe Sint-Franciscus met de wolf sprak, of wel een ander maal hoe Sint-Jozef met zaag en hamer werkte, en spoedig kende hij velen van de hemel of hij ze zelf gezien had. Doch bij ieder verhaal, hoe lang en hoe vreemd ook, wachtte hij op hetgeen volgen zoude. De luit lag op de tafel. Zijn moeder nam haar altijd met dezelfde hand waaraan de ring blonk. Het lied dat zij zong kende hij sedert lang, doch de wijze waarop de tonen vloeiden was immer nieuw. Twee dingen begreep hij niet, twee wonderen: het een was hoe een luit, gemaakt van hout en snaren, kon zingen; het andere hoe bij de muziek van het speeltuig de ogen zijner moeder hem aanzagen of het één enkel oog was. Toen hij, groot geworden, over deze dingen dacht, vond zijn rede verklaringen die pasten gelijk oplossingen van de rekenkunde, de vreugde der herinnering echter sproot uit het geloof dat wonderen bestaan. De makker van gans zijn knapentijd, Renzo, was hem, behalve een dienaar, de leermeester in de spelen der jeugd. Van de eenvoudigste kunststukken, die met touw en steentjes, met een mes en een boomtak te doen zijn, van de eerste oefeningen in het springen en lopen, tot de moeilijker vaardigheden van het boogschieten en het paardrijden, deed hij hem voor. Renzo, eertijds krijgsknecht in de benden van Mantua, een sterk man die, ondanks zijn grijze baard, veel groenheid had behouden, had wanneer hij in de hof, in de stal of in het veld bezig was met zijn jonge heer geen andere aandacht dan voor het spel, waarvan hij niet afliet eer het onberispelijk werd gedaan. Geduldig wees hij keer op keer de juiste wijze, doch bij een fout aan lompheid of onverschilligheid te wijten, legde hij Renaldo Maria op zijn knie en tuchtigde hem, kort en degelijk, en wel zo dat de knaap na het schreien terstond zijn pogingen voortzette, begrijpend dat hij niet slagen kon dan door te doen gelijk hem gezegd werd. Niet enkel door het spel leerde Renzo hem, ook door het | |
[pagina 207]
| |
voorbeeld, zo vaak gegeven dat de heer van Merona hem niet meer prees. Er stonden vijf paarden in de stal, de verzorging waarvan aan Renzo en een andere knecht was opgedragen. Eens nu, toen deze met de heer op reis was gegaan, werd Renzo overvallen door een stijfheid in een zijner benen, welke hem zo veel pijn veroorzaakte, dat hij kreunde bij het lopen. Een knecht voor het huiswerk bood aan de paarden te rijden, doch hij zond hem met een scheldwoord weg en hij reed volgens de gewoonte geheel de morgen. Toen hij, teruggekeerd, afsteeg, bemerkte Renaldo Maria dat hij zeer vermoeid was en van zijn kwaal niet tonen wilde. Zo deed hij iedere morgen, wekenlang, en de knaap zou van zijn moeiten niet geweten hebben, indien hij niet op een ogenblik dat hij meende door niemand gehoord te worden gevloekt had en daarna gebeden dat hij zijn taak mocht doen, gelijk de dieren, zo het behoorde. Renaldo Maria sprak hier niet van. De ochtend daarna sloeg hij in de stal Renzo met bewondering gade, dan, paard en berijder naziende die de poort uitgingen, lachte hij luid omdat hij nooit iets schoner had gezien, paard en knecht die elkander hielpen. Voorts oefende Renzo hem in de beginselen der wapenkunst, zonder welke de kracht niet baat in het hanteren van de degen en het bestrijden van de tegenstander. Hij, die knecht geweest was in het leger, beval zoals de beste aanvoerder en indien een vendel voor hem gestaan had zou iedere soldaat een kloek strijder geworden zijn. Hoe een man staat en niet slechts op de benen rust, toonde hij, van de voeten, die bij het een zich door de grond laten koesteren, bij het ander hem drukken en beheersen, tot het hoofd, dat bij het een gedragen wordt en bij het ander vast en recht zich voorwaarts richt. Het was een houding welke hij van Renaldo Maria eiste en niet slechts in de werkelijke zin; er is gezegd dat iedere omstandigheid tot de haar passende houding dwingt en dat derhalve geen enkele vooraf gekozen behoeft te worden, doch Renaldo Maria ervoer dat de rechte houding, overdrachtelijk zowel als werkelijk, hem nimmer schaadde. De knaap bloeide van vreugde toen hij deze houding vond en allen in het slot, de ouders en de dienstbaren, verwonderden zich, zeggend dat hij snel groeide en toenam in kracht. Deze | |
[pagina 208]
| |
ontdekking, plotseling verstaan, dat hij recht en sterk was, maakte hem bruisend en baldadig, zodat hij vaak een dier onvoorziene dingen deed, die niet verboden zijn, doch niet geduld mogen worden. Toch strafte niemand hem; Gasparo niet, omdat hij in zijn zoon daden zag; Renzo niet, omdat hij wist dat men geen man wordt zonder iets te breken; zijn moeder niet, omdat al wat hij misdeed hersteld kon worden. Thans meende de heer van Merona de tijd gekomen, dat zijn zoon in de letteren onderwezen zou worden opdat hij, gelijk een edelman betaamt, schoonheid en wijsheid zou kennen. Hij schreef aan zijn broeder, de bisschop van Parma, hem verzoekende een leermeester te zenden. Tot dusverre was het leven op Merona welgemoed geweest, doch de lach die gehoord werd klonk gedempt, daar allen zich herinnerden dat heer Gasparo in ongenade leefde. Van die zomermorgen echter, toen broeder Hilario voor de poort kwam gereden, scheen het of de vensters wijd ontsloten werden en er zonlicht binnenviel. Hij was een witte benedictijner, wiens voorkomen, woorden en manieren verbazing wekten. Uit een pij, blank en ongekreukt gedragen, toonde hij twee handen welke de kampvechter beter dan de geestelijke gestaan zouden hebben en verklaarden waarom hij alleen over de landweg durfde reizen. Daar hij zich ras verontwaardigde, voornamelijk over het onverstand en de dwaasheid die niet opgemerkt worden, omdat er te veel van is, zwoer hij gaarne, met vol geluid, bij Bacchus of bij goden wier namen niemand ooit gehoord had. De eerste dag verwonderde Gasparo zich over de geringschatting waarmede hij over de kennis van zekere bisschoppen sprak en tevens over zijn scherts toen zijn eigen kennis werd geprezen. Overal klonk de vrolijkheid, in de zaal, in de keuken of in de stal, waar men zijn woorden lachend herhaalde, niet omdat hij zotheden vertelde, maar naar onverwachte, hoewel eenvoudige waarheden vroeg, die eerst zonderling schenen en dan begrepen werden. Wat hij ook zeide begon met geopende handen van: waarom of hoe, doch zijn gezegde eindigde in een lage, niet in een hoge toon, omdat hij het juiste antwoord van de toegesprokene eiste. Vragenderwijs deelde hij Gasparo mede dat hij zijn zoon weinig nuttigs kon leren, want bevatte niet de rede van de mens al dat het weten waard was? Hij had toch van Sint-Augus- | |
[pagina 209]
| |
tinus wel gehoord? Waarop Gasparo zich bezon en zelf antwoordde, dat men niet naar buiten moet gaan, maar in zich-zelve lezen, en voor het eerst hierover dacht. Binnen een week kon de leerling schrijven, immers daar broeder Hilario hem gevraagd had of hij deze letter niet zo vormde en zo de volgende, verstond Renaldo Maria dat hij ze zo moest schrijven en niet anders, of het een gemakkelijke taak was, die hij nooit gedaan had, maar altijd had kunnen doen. Bij de spraakkunst, later bij de redekunst gebeurde het dikwerf dat de knaap met het antwoord talmde; wanneer de meester hem vroeg of hij, dit niet wetende, wel voort kon gaan, zocht hij opnieuw, aldus zelf vragen stellend, en dan vergezelde Hilario hem in de enige wijze waarop de kennis gewonnen wordt, bij vraag en tegenvraag, onderzoek en overweging, tot de vondst ten leste in het eigen verstand. De leerling in wie, al vragende, de dorst gewekt was, voer verder, met wangen die gloeiden en een schittering in de ogen, omdat hij achter een licht dat hij gezien had een duisternis ontwaarde en een ander, een onbekend licht vermoedde. Broeder Hilario antwoordde niet en leidde niet; of hij een vraagstuk ook duizendmaal beschouwd had, altijd dreef hem de begeerte om een nieuwe schakering ervan te ontdekken, en hij ontvouwde Renaldo Maria zijn redenen niet als een man die het gevolg al wist, maar als een vriend die te zamen met hem zocht. Gelijk een ieder, die zijn werk bemint, zijn eigen wijze heeft om het te doen, zo had de broeder de zijne. Hij schimpte wanneer Renaldo Maria als een waarheid noemde hetgeen hij gehoord of gelezen had: Indien ik u thans een oorvijg geef, sprak hij, behoudt gij haar, omdat de smaad u toekomt; maar indien ik u een lied voorzing en gij kunt het nazingen, is het dan uw lied? Is er iets goeds in u dat u niet behoort? En hetgeen u behoort, hoe komt gij daaraan? Kunt gij anders antwoorden dan geknield, met de handen gevouwen? Doch wanneer de leerling enige woorden onverbeterlijk had samengevoegd, zo dat zij een zin vormden welke hem verraste, viel zijn vuist dreunend op de tafel, en hij sprak: Zullen wij in het lommer van de kerseboom de gang van uw zin vervolgen en onderwijl de kersen plukken? Waarlijk, meer dan de spraakkunst, de redekunst en de geheimen van getal en maat, leerde de knaap van deze meester. Eer | |
[pagina 210]
| |
hetgeen de dichters zeggen in zijn hart weerklonk, was hij genoeg geoefend om zelf te zoeken en te luisteren. Een krijgsman en een priester waren zijn eerste vrienden. Het is waar, de krijgsman streed niet meer en de priester had naakt in een ton kunnen wonen, doch de een openbaarde hem de plicht, de ander het inzicht dat tot vroomheid voert. Renaldo Maria, een edelman geboren, ontving in zijn jeugd de schoonste gaven; de wereld waar gestreden wordt, geroofd, geslagen, bevlekt, vernietigd, wachtte hem om te tonen dat hij ze verdiende en waardig behouden kon. Toen Gasparo stierf schreef Clarice met goede hoop naar Ferrara dat haar zoon spoedig in staat zou zijn als een man zijn slot Merona te verdedigen, zij had het woord van Renzo en van broeder Hilario dat hij deugdelijk was toegerust en zou strijden gelijk hem betaamde. De hertog zond een brief waarin hij zijn leed betuigde wegens de al te gestrenge straf de vorige heer opgelegd en beloofde hetgeen de vader derfde aan de zoon te vergoeden, hem terstond bevestigend in zijn recht en hem bevelend ter hogeschool te gaan, opdat hij de roem, aan het hof voor hem gereed, verwerven zoude. De jongeling moest nog wachten, omdat zijn vrienden in de spelen van vaardigheid en vernuft, onder voorwendsel dat dit of dat hem nog ontbrak, niet van hem scheiden wilden, en zijn moeder drong niet aan op zijn vertrek. Maar op een dag, toen hij vijftien jaar was, in het seizoen dat de vruchten rijpten, trad Hilario voor de vrouwe, vragend naar het verschil tussen begin en einde, en of een goed einde niet een goed begin beloofde? Voorts dat zij hem vergunnen mocht naar de stad terug te keren. De broeder ging het eerst, op hetzelfde muildier hetwelk hem hierheen had gevoerd. Dan, na vele dagen van toebereiding, vertrok de heer Renaldo Maria, vergezeld van Renzo, omdat hij nog te jong was om bescherming te missen, en liet zijn moeder alleen. | |
[pagina 211]
| |
Van de aanvang van zijn verblijf in de stad, gedurende de jaren wanneer de voordelen der school menigmaal door haar smetten boeten, was de dienaar, die niet lezen kon, zijn behoeder tegen de eerste twijfel. De mensen die Renaldo Maria, thans buiten zijn huis, leerde kennen, waren zijn gelijken in jeugd; sommige behoorden tot zijn rang, vele overtroffen hem in verstand en geest, doch weinige hadden zoals hij de onbevangenheid en de onschuld behouden. In de tijd wanneer jongelingen tot mannen groeien, breken zij roekeloos al datgene waaraan zij in hun kindsheid hingen, wegens deze eigenschappen derhalve zou hij eer bespot zijn dan geprezen. Doch daar hij ze bescheiden droeg, en daar knapen nog niet alles gebroken hebben, plaatsten zij hem in de omgang met kameraden altijd iets hoger dan hen die ze verloren hadden. Hoewel zijn moeder hem met luttel goud of sieraad had laten vertrekken, voorzien slechts van een beperkte, doch welgekozen uitrusting, bewoonde hij, een beschermeling van Ferrara zijnde, een edel huis nabij Santo Stefano. Terstond, na de eerste les toen hij in hun midden trad, kenden degenen die zijn genoten zouden worden zijn uitgelezen staat van edelman tot hoge eer bestemd, en, evenals in de kringen van volwassenen, heren van kerk of hof, handelaars en gildelieden, de staat naar rang en waarde gehuldigd wordt, zo stond van de eerste dagen Merona, gelijk hij thans genoemd werd, bij de jongelieden in de achting de aanzienlijke verschuldigd. Wanneer hij in de binnenhof verscheen rezen de gelaten naar hem gericht; menigeen week waar hij voorbijging en het gebeurde wel dat een knaap, wellicht even bescheiden als hijzelf, de muts afnam. Renaldo Maria schaamde zich niet over zulke betuigingen, omdat ook hij, en verder week, omdat ook hij, en dieper de muts afnam, lachend tot wie hem zo vriendelijk bejegenden. Reeds aan het begin viel het licht op hem. En weldra verspreidde zich ook een gerucht dat zijn naam | |
[pagina 212]
| |
met lof herhaalde, nadat een dier voorvallen, welke door de fortuin teweeggebracht schijnen, de aandacht op hem gevestigd had. Een zekere leraar, gewoon bij het voorbereidend onderricht de scherpzinnigheid zijner leerlingen te onderzoeken, legde hun een taak op, boven hun vermogen, betreffende een regel der redekunst, welke hun nog onbekend was. Verontwaardigd over de onbillijkheid besloten de heethoofden de taak niet uit te voeren en geen van allen te antwoorden. Renaldo Maria had de regel geleerd en vergeten, doch daar hij geoefend was om gevolgtrekkingen te maken, vond hij hem weder en toevalligerwijze sloeg hij het boek open daar waar het bewijs stond. Toen hij van het voornemen zijner makkers hoorde toonde hij hun de oplossing, door het boek gestaafd, en overtuigde hun dat het vrolijker zou zijn de leraar te verrassen door allen het stuk onberispelijk te overhandigen. De verbazing van de leraar, die, slechts twee of drie juiste antwoorden verwachtend, ze alle goed bevond, was niet groter dan die van de jonge Merona over de warme blikken, de harde handdrukken en slagen op zijn schouder en de overmatige roep van zijn kennis. Doch de welgezindheid welke hij tevens verwierf wijl hij, ofschoon kunnende, niet had willen uitblinken, aanvaardde hij als het antwoord op de welgezindheid waarmede hij tot zijn genoten was gegaan. De dorpswijzen, die de spraak maken, zeggen dat iemand zijn vrienden kiest, dat hij zijn vrienden waard is, dat men hem aan zijn vrienden kennen kan. Kiest de knaap op de schoolbank naast hem het vriendje dat hem zijn speelgoed benijdt? Verdient de jonkman, die van het paradijs droomt en bij een lichtmis de onbesuisdheid leert, niet anders dan zulk een vriend? Is de eenzame man, die node naar huis keert en iedere avond dankbaar de hand drukt van de vreemdeling die hem hielp vergeten, naar zulk een gezel te beoordelen? Hoe zal een hart, dat zoekt of wacht, kiezen? Renaldo Maria zag vier jongelingen tot hem komen, die hij in zijn genegenheid ontving. Allen waren sterk, gezond, vervuld van de begeerte der jeugd en bovendien met schranderheid begaafd. Zij verenigden zich bij een hunner, Fabrizio Serra genaamd, die bij een rijk koopman gehuisvest was, waar zij met wijn en pastei bediend voor het haardvuur zaten; soms bij Merona, op wiens tafel dikwerf nieuwe boeken lagen; of wel | |
[pagina 213]
| |
op een tocht buiten de muur, wanneer het jonge bloed tierde en hen draven en springen deed. Renaldo Maria, die gaarne zong, leerde menig lied, ballade of dansrefrein, in de taal van andere gewesten. Het waren meestal uren van vrolijkheid, spot en geestig woord, doch vaak streden zij omdat zij reeds naar de toekomst schouwden en elk hunner een ander deel van haar verwachtte. Daar zij nog niets te verbergen hadden vertoonden zich weldra de verschillen van hun begeerten. Het eerste vraagstuk dat het leven hun ter overdenking bood, het onderwerp van hun leren, het recht, hadden zij spoedig opgelost een ieder naar zijn wensen, derhalve de beste grond vormend voor een overvloed van woorden. Renaldo Maria, de jongste trouwens, had nog geen mening en was de enige die luisterde met open gemoed zonder zichzelve tegen de ander te stellen. De welbespraakten toonden het gemakkelijkst waar zij bevrediging zochten. Rosta, een ridderzoon uit het koninkrijk Napels, sprak in klinkende taal, met een glimlach en een altijd eender gebaar van afweer, nu heftig, dan verachtelijk, het recht een gemakkelijke zaak noemend, indien slechts de plicht duidelijk werd bepaald. Hij schold domoren hen die, wetend wat de kerk en de koning van hen eisten en daaraan gehoorzamend, niet beseften dat zij een loon verdienden, te kiezen naar een ieders smaak. Hij kende niemand die het anders nam en hij gaf ettelijke voorbeelden van edelen en priesters in zijn land, die deze regel volgden en genoegelijk leefden. Wat hem betrof, hij kende al, zowel wat de toekomst hem zou opleggen als wat hij wensen zoude: een burcht met zoveel land, zoveel volk, zoveel goud; het deel daarvan dat de koning toekwam; de zware lasten van de oorlog, moeiten en lijfsgevaar; ook de vergoeding die zijn deel zou zijn: paarden, kleinodiën, en muziek, veel muziek, maar slechts gelijk men haar in Napels hoorde. Andere vragen wilde hij niet kennen, en hij achtte de schooltijd, hem door zijn vader bevolen, een beproeving waarmede hij, wanneer zijn beurt kwam, zijn zoon niet kwellen zoude. Een ieder, geloofde hij, had het recht te genieten, en wel zo vroeg mogelijk. Rosta was een knaap toen hij zo sprak; nochtans leefde hij tot in grijze ouderdom naar dit geloof. Merona hoorde later niet veel van hem, alleen dat hij tevreden was en zijn onderhorigen evenzeer. | |
[pagina 214]
| |
De vrienden bestreden de een dit, de ander dat deel zijner opvatting, omdat deze meer dan paarden en kleinodiën verlangde of gene wel gevoelde dat hij in een leven van tevredenheid zijn rust niet zou kunnen vinden, doch zij waren enig omtrent het beginsel, dat recht beduidde al hetgeen waarop een ieder naar zijn verdienste aanspraak kon doen gelden. Twee hunner strekten hun bepaling verder door de verdienste op een andere plaats te zetten en de grenzen van hun recht verschilden weinig van die gesteld door vele ouderen, die eerzaam en rechtschapen geprezen werden ofschoon zij, behalve voor hun eigen baat, nauwelijks een gedachte hadden. Serra en Nerelli waren ouder dan de anderen, zij hadden een mate van de hoogmoed die vaak de wassende manbaarheid vergezelt, en beiden ontdekten op dit tijdstip hun aard. Het opmerkelijkst aan Nerelli was zijn wijze om te luisteren en te beamen zonder te geloven. Hij kwam uit het gezin van een welgestelde ambachtsman in Venetië, die hem vroeg geleerd had te zwijgen met de muts in de hand, wanneer heren spreken. Uit eerzucht had zijn vader hem naar de school gezonden, gelijk zovelen, die, fortuinlijk in hun werk, voor hun zoon een hogere plaats begeren dan zijzelf bezaten, en toen Nanno in de stad kwam en bemerkte hoe weinig jonge heren van hem verschilden nu hij niet minder gekleed was noch in de leerzaal minder bleek, stak ook in hem de eerzucht op. Hij, niet de anderen, achtte het recht dat aan de geboorte wordt toegekend het meest, doch terstond daarop volgend rekende hij het recht van de mens die, hoewel in onaanzienlijke staat geboren, blijkens haar bijzondere gaven door de natuur voorbestemd is om uit te blinken. Wie meer bekwaamheid dan een ander bezat kon bevoorrecht heten, immers daar God zelf, werkend door de natuur en het ene schepsel boven het andere plaatsend, zijn wil kenbaar maakte dat de begunstigde een groter recht toekwam. Hij, Nanno Nerelli, was overtuigd dat hij binnen luttel jaren zijn vaderstad nuttiger kon dienen dan menig ander, en zou het, indien hij zich hierin niet vergiste, geen onrecht zijn hem de mogelijkheid te onthouden om aldus, betamelijk, uit te blinken? Arbeid, moeite noch strijd zou hij schuwen, want degene die een gave bezat behoorde de vruchten daarvan te plukken: hij gaf meer en zijn deel zou meer zijn, niet slechts in rijkdommen, | |
[pagina 215]
| |
doch in roem. Door de mannen die uitblinken werden grootheid en roem van een stad gemaakt. Hij sprak met het vuur dat niet dooft eer de winst bereikt is; wie door zulk vuur gedreven wordt rust niet, valt niet eer hij zijn doel in de handen heeft, of hij prediker zij, krijgsman of geleerde; velen zijn ermede gezegend wier ogen niet ver genoeg zien. Nerelli werkte en streefde immer hard. Hij werd procurator van de raad der republiek Venetië, een machtig man, verdienstelijk voor zijn stad. Serra was met hem gelijk van zin. Daar hij behoorde tot een geslacht van rekenaars legde hij zijn begeerte bloot zonder enige sier van glorie. Hij achtte zichzelf niet bekwamer dan anderen en het was niet de roem die hij na zou streven. Indien zijn vrienden de heren in Genua kenden zouden zij begrijpen waarom zijn vader wenste dat hij zich aan het Studium Generale toerustte met kennis. In Genua werd veel getwist en gepleit: over een strook gronds waarover het dak van een huis niet mocht uitsteken, over een som gelds die slechts volgens de overlevering bestond, over olijven van een gaarde waar geen bomen groeiden; een kind wist dat dit voorwendsels waren, welker gevolgen nochtans zware nadelen konden toebrengen aan het een of het ander geslacht, gelijk de Serra kortelings ondervonden. Gewis werd in alle oorden gestreden, omdat de knecht de have van zijn meester begeerde, de meester zijn wapen gereed-hield voor de knecht, of wel, en dit was de hardste strijd, omdat twee huizen elkaar haatten sedert hun eerste steen. Deze nu tierde in zijn stad erger dan waar ook, een ieder in Genua meende dat hem iets ontroofd was eeuwen her. Zo ook zij, Serra, vader en zoons. Een zijner broeders leerde het koopbedrijf; een ander zocht in Rome de paden waar heilzame kruiden groeiden; Fabrizio moest de kennis vergaderen waarmede hij een rechter verbluffen kon; te zamen werkten zij aan geen andere taak dan het verloren goed terug te winnen. Dit was hun recht. Verschilde het van dat waarover de wetboeken spraken? Bedoelden zij niet, indien men ze wel begreep, hetzelfde wat Rosta met minder woorden noemde: zoveel voor de koning en zoveel voor u? Was het recht van het gemenebest, dat voor de belangen van gans het volk heette te waken, iets anders dan dat van tien koningen in plaats van één? Hij zag slechts de keuze | |
[pagina 216]
| |
tussen nemen en ontnomen worden; hij had gekozen en leerde thans de vorm van het nemen. De snaak onder hen, die ieder gesprek, hoe ernstig ook, tot een schertsend slot wendde, Gianandrea van de Petruzzi in Florence, gaf schijnbaar de een zowel als de ander gelijk. Van zijn vader, die rechter was, volgde hij het voorbeeld na om geduldig aan te horen en het oordeel een ander maal te geven, opdat hij uitvoerig het voor en tegen kon wikken; alleen drong de dartelheid van zijn geest hem bijwijlen een dwaas woord uit te spreken dat zijn snelle gedachte verried. Hij uitte zelden een mening, bevestigend of ontkennend, doch opperde twijfel. Toen Rosta sprak van het recht op genot, had hij gevraagd hoe ver hij het genot wenste uit te strekken; beperkte het zich tot rijden en pronken, dan kon men het een aanstaande burchtheer billijkerwijze gunnen, doch indien het bestond in het slaan met een stok, namelijk op het hoofd van Gianandrea, dan behoorde het hem ontzegd te worden, zo nodig met geweld. Wat bleef er zonder een bepaling van zulk recht? Toen Nerelli zijn bekwaamheid bekende, juichte hij toe dat hij haar tonen zoude, hoe meer zo beter; doch Gianandrea zijnerzijds was overtuigd dat de natuur hem met veel groter gaven voorbestemd had om veel hoger uit te blinken, en zo hij later Nerelli terzijde drong en overschaduwde, zou het hem spijten dat de natuur niet duidelijker had getoond wie van hen beiden het hoogst mocht blinken; ja, hij betreurde het thans reeds de mogelijkheid te moeten erkennen dat Nerelli nimmer tot roem zou stijgen, want er waren boze lieden die hun vijanden, ondanks loffelijke bekwaamheden, naar de galeien zonden. Tot Serra richtte hij de vraag of het recht een goed begrip was of een slecht? Indien goed, waarom het dan als slecht op te vatten? Indien hij het slecht achtte klaagde hij de voorvaderen, die kwaad onder een schone naam verborgen, als schelmen aan, welke aanklacht, op zijn minst, een vooroordeel bevatte. Inderdaad kon men aannemen dat de voorvaderen, gelijk Serra zelf, ten eerste op hun eigen welzijn bedacht waren, doch zouden zij, die zulke redelijke nazaten hadden, niet zo verstandig geweest zijn, ten tweede, het welzijn van anderen te bevorderen? Wat nut kon Serra trekken van een schuldenaar die niet betalen kon? Indien het paard zijn recht op haver derfde zou Rosta ernaast moeten lopen in stede van fraaie sier te maken. Het scheen bijkans dui- | |
[pagina 217]
| |
delijk dat het recht niet voor enkelen, doch voor allen was samengesteld; zonder daarvoor zijn eer te durven verpanden gunde Gianandrea het een ieder zijn bekwaamheden te ontplooien, of wel zich aan genot te verzadigen, of wel de zakken vol florijnen te dragen, de beslissing over de billijkheid, de mate en de wijze toevertrouwende aan wie beter van de weegschaal wisten dan hij. Renaldo Maria lachte niet met de anderen. Zijn geest verdiepte zich in vragen en dikwerf zat hij te mijmeren in plaats van in zijn boek te lezen, terwijl het hem scheen of hij naar vele en verwarde stemmen luisteren moest. Hij twijfelde aan de juistheid van hetgeen zijn vrienden zeiden en hij kon geen andere reden aanvoeren dan het verzet van zijn hart. Hij vond geen klaarheid, hij sprak er niet van. Doch wanneer hij Renzo vertelde waarover zij een ganse middag gestreden hadden, verlichtte het hem zijn glimlach te zien. Dan knikte de dienaar, zeggend dat voor jonge heren het praten gezond was. Toen echter enigen der vrienden daden verrichtten welke met hun woorden strookten, bemerkte hij dat zijn dienaar hen wanneer zij hem bezochten met harde blikken gadesloeg. Hij wist niet dat Renzo van hozenmaker, reukwerkmaker, wapensmid vernomen had waarom zij grote sommen vorderden voor goederen, al sedert de eerste schooltijd geleverd, die wel in het huis gezien waren, maar niet door zijn heer gedragen; noch wist hij van de waarschuwing aan die ambachtslieden gegeven, of begreep hij waarom allengs Rosta zijn gezelschap vermeed. Aan het einde van het tweede jaar genoot Nerelli bij sommige leraren grote gunst, ongetwijfeld wegens zijn ijver verdiend. Petruzzi ontdekte dat hij hen vleide, nu door voor dezen een kostbaar boek uit Venetië te ontbieden, dan door genen buitengewone hulpvaardigheid te betonen; voorts dat hij, om hun gevallig te zijn, wanneer, gelijk soms gebeurde, de zaak van een gestrafte genoot bepleit moest worden, zweeg en zich onthield. Nerelli had de kronkelpaden gevonden, gemakkelijker dan de steile weg. Serra dobbelde en de grove winst welke de fortuin hem gemeenlijk toewierp veroorzaakte herhaaldelijk de verliezers moeilijkheden. Een van dezen boette met zo zware straf dat elkeen aan de school hem deernis toedroeg. Sommigen wend- | |
[pagina 218]
| |
den zich van Serra af. Ook Merona en Petruzzi verbraken de vriendschap met hem. Thans begon Renaldo Maria te peinzen over vragen veel te kwellend voor een jong verstand. Gedrongen door het gevoel had hij de vriend verstoten, doch hij wenste te begrijpen bij wie de schuld lag voor de gevolgen van het spel. Zij waren in de aanvang gelijk geweest; de een had gewonnen en kon vrolijk zijn, de ander had verloren en leed. Mat de voorzienigheid met twee maten? Noch bevredigde hem het antwoord van Petruzzi, dat de voorzienigheid niet op dobbelspelen toeziet, maar dat de spelers zelf hun kansen hadden gekozen en zelf verantwoordelijk voor de gevolgen waren, alleen had Serra zich behoren te matigen toen de verliezer te zwaar getroffen werd. Renaldo Maria, de redelijkheid dezer oplossing erkennende, bleef vragen waarom de voorzienigheid een keuze, dom en slecht daar zij immers het gevoel van rechtvaardigheid krenkte, toeliet? De vriend haalde de schouders op; hij had geoordeeld en winner noch verliezer raakte hem. Doch Renzo, die zestig jaren volgens de trouw geleefd had, wees Renaldo Maria de weg, toen hij met beide handen op zijn schouders hem toesprak gelijk hij in zeldzame gevallen placht te doen, zeggende dat jonge heren spelen mochten zoveel zij wilden, ook met recht en krom, zo zij slechts voorwaarts gingen zonder een blaam die zij zich verwijten konden, gelijk het behoorde. Toen bespeurde Renaldo Maria inzichten zo eenvoudig dat hij ze niet kon tonen zonder de lach zijner vrienden te wekken. Van het recht sprekende, gelijk zij het hadden voorgesteld, aanspraken en belangen, noemde hij het onedel te nemen eer men gegeven had, ten spijt van talrijke voorbeelden in de geschiedenis van vorsten om hun grootheid geprezen, ofschoon zij niets dan de roem hadden begeerd. Hij zeide dat er slechts één recht bestond, namelijk dat om te dienen God en de mensen, en dat al het overige aanmatiging van de zelfzucht was. Dat er slechts één begin kon zijn om goed te leven, en wel de plicht te vervullen, die een ieder, met een geweten begaafd, kennen kon. Tegen deze uitspraken stelden de jongelieden menigerlei forse redenen, doch toen Merona verderging en, recht op een doel gericht, één enkele zaak in de klare dag wilde zetten, aldus de verhoudingen tot de groteske maat der overdrijving voerende - over- | |
[pagina 219]
| |
drijving echter die vaak niet anders was dan een stelling der vrienden omgekeerd, gelijk: beter ontnomen te worden dan te nemen - lachten zij slechts om wat zij voor geestigheid hielden. Hij noemde waarheden die een kind en een kluizenaar begrijpen, doch een volwassene en een wereldling niet, tenzij zij onbevangen zien en een goede kern in een onwaarschijnlijke vorm ontwaren. Merona kreeg een naam. Het heette dat hij een zonderlinge, alleen door scherpzinnigen te vatten geestigheid bezat, welke hem bij voorkeur in paradoxen deed spreken. Toen zij hem dit vertelden had hij veel moeite het te begrijpen. Doch weldra bevestigde hij het gezegde door als een beginsel uit te spreken hetgeen inderdaad een paradox kon heten: De waarheid, zeide hij, schijnt onwaar voor onze domme ogen. De vrienden trokken de ongerijmde gevolgen dezer stelling, die luide vrolijkheid brachten. Renaldo Maria was achttien jaar toen hertog Ercole het gerucht van zijn vernuftigheid vernam. Hij meende dat de jonkman thans genoeg geleerd had en ontbood hem naar Ferrara, nochtans zijn verzoek inwilligend om zijn kinderplicht te mogen vervullen en gedurende de zomer op het slot Merona bij zijn moeder te verblijven. | |
[pagina 220]
| |
De dag dat haar zoon haar verliet om in de wereld te gaan had Clarice, haar vreugde over de toekomst tonende, zich in haar pronkgewaad gekleed. Renaldo Maria zag haar fier, met lichte ogen aan de poort en haar beeld waarmede hij uittrok straalde zijn glans van feestelijkheid over de septembermorgen. Hij reed als een rijk man die ging om zijn vermogen weg te schenken in het schone leven. Aanstonds bij zijn intrede in de stad veroorzaakte zijn onervarenheid een geval dat hem ergerde en dat, ofschoon het een nietigheid was, nog lang daarna stof tot scherts en glimlach gaf. Ferrara binnenkomende wist hij niet waarheen hij zich wenden moest, doch daar de hertog hem ontboden had reed hij terstond naar het kasteel. Ongehinderd door de piekeniers van de wacht ging hij de poort door tot in de binnenhof, die eenzaam lag aangezien die morgen schier allen van het kasteel ter jacht waren getogen. Niemand trad hem tegemoet. Nadat heer en dienaar een poze gewacht hadden, besluiteloos, niet wetend aan welke deur te kloppen, ontwaarden zij achter het hek van een venster twee mannen, die hen lachend gadesloegen. Renzo hield het tweede paard, dat Clarice haar zoon geschonken had, aan de teugel; het scheen dit dier te zijn, met de pakken beladen, dat de lachlust wekte. De twee mannen traden buiten, steeds lachend, en een hunner, met een gebaar om hen te verjagen, riep dat men geen kooplieden nodig had. Merona riep terug dat zij geenszins kooplieden waren, waarop de ander, die slechts een narrenstreek bedoelde, herhaalde: Kooplieden! en deed of hij een hond tegen hen ophitste. In drift ontstoken, niet wegens het woord, maar wegens de ongepastheid van die scherts, steeg Merona af, trok zijn degen en viel aan, zodat zijn tegenstander, Alvedo genaamd, eveneens trok en zich verdedigde, niet behendig genoeg evenwel, want hij werd dra aan de hand gekwetst en de degen ontviel hem. De andere edelman, die tot het huis Gonzaga behoorde, menende zijn makker te moeten wreken, viel thans Merona aan, doch terzelfder tijd kwam een | |
[pagina 221]
| |
derde toegesneld die hen scheidde. Het geval was spoedig verklaard en besloten met wederzijdse verontschuldiging en handdruk. Alvedo liet niet na ervan te spreken naar lafaards wijs, namelijk door Merona met woorden te prijzen, doch met de toon van zijn stem, met de uitdrukking van zijn gelaat te bespotten. Toen hertog Ercole voor het eerst de kleinzoon zijner zuster aanzag berispte hij hem, en de naam van Merona werd genoemd als die van een driftige, een hoogmoedige jonkman. Doch hij had ook een goede vriend gewonnen in Marco Farra, dezelfde die door tussen beiden te treden voorkomen had dat de twist zich ten kwade had gewend, immers indien een Gonzaga letsel had gekregen waren de gevolgen ernstig geweest voor hem die het toebracht. Marco Farra, een jonge man uit het noorden, had evenals hij een eenvoudig hart en was eveneens in een rustig huis te lande opgegroeid; hij haatte niemand, hij kon nauwelijks minachten, doch, naar Ferrara gezonden om de manieren te leren, had hij daar menigeen ontmoet wiens oprechtheid hem teleurstelde. Bij het begin van hun vriendschap verschilde Marco hierin van Renaldo Maria, dat hij te kort aan school kwam en in ervaring twee jaar ouder was. Daar Renaldo Maria de raad van deze vriend volgde om geruchten, hemzelf betreffende, niet te verstaan zolang zij geen belediging bevatten en, indien zij hem prikkelden, geen ergernis te tonen, zochten weldra de jonge heren, door hun dienst in de wachtzaal verbonden, een andere vrolijkheid voor hun ledige uren, en toen hij, eveneens volgens een raad, zich een spel van hen deed leren, meenden zij dat hij de proef der nieuwelingen doorstaan had. Zij noemden hem al te ernstig en al te onnozel, doch zij begrepen dat hij verstandig genoeg was om scherts te verdragen en sterk genoeg om zich te verdedigen. Het gezelschap in de wachtzaal behaagde hem niet. Hij merkte op dat zij onderling een taal hadden, waarin vele woorden voorkwamen die nimmer gebruikt werden wanneer een vrouw of een geëerbiedigde heer tegenwoordig was, zodat hij ze vermijden moest. Soms zag hij enigen met de hoofden dicht bijeen, luisterend naar een hunner die herhaaldelijk schichtige blikken rondsloeg, en plotseling omkerend in luid geschater; dan ving hij een woord op, dat hij tot dusverre van knechts had gehoord. Een ieder lachte, ook wie buiten de kring gestaan had, doch Merona, wie het onderwerp verborgen bleef, voelde geen vrolijkheid. | |
[pagina 222]
| |
Hij sprak zijn vriend van zijn teleurstelling dat hem niet, gelijk hij gehoopt had, terstond na zijn aankomst een taak was opgedragen. Farra haalde de schouders op, zeggend dat er veel tijd nodig scheen te zijn om de hoffelijke manieren te leren, immers hij zelf wachtte al twee jaren op een toegezegde opdracht; Merona dus, onkundig nog van jacht en wapenspel, van dans en vertoning, mocht niet klagen. Beiden vonden menig uur van de dag hun genoegen in het schermen, waarin de een zowel als de ander zo vaardig was dat zich gewoonlijk een kring van toeschouwers rondom hen verzamelde en vaak de vrouwen, aan de vensters der staatsiezalen boven, bij een fraaie treffer in de handen klapten. Merona werd opgemerkt. Ofschoon niet erkend tot de Este te behoren genoot hij het voorrecht naar believen in de boekerij of in de muziekzaal te treden en in deze laatste vond hij meestal een gezelschap bijeen dat veel verschilde van dat der jonge heren. Eens, toen de hertogin Lenora er met haar juffers zat en er een rondeel van twee luiten, een grote viool en een hobo gespeeld zou worden, kwam een knaap Merona zeggen dat de hertogin hem ontbood. Hij ging tot haar en zij liet hem bij haar staan voor de haard, waar een vuur brandde omdat er een koude nevel over de stad lag. Gedurende de muziek bemerkte hij dat soms de juffers met nieuwsgierigheid naar hem zagen en dat één vooral, naast de zetel der hertogin, hem bijzonder gadesloeg. Na het spel, in de handen klappend, knikte zij tot hem en glimlachte; dan boog zij zich om de meesteres in het oor te fluisteren. Ook deze knikte en glimlachte Merona toe, zeggende: dat mejuffer Giovanna, die met scherpe blik en goede smaak begaafd was, in hem de ware figuur ontdekt had om in een vertoning, welke voor de feesten van Driekoningen voorbereid werd, een minzieke herder voor te stellen; de hertogin beval hem aan de lessen van mejuffer Giovanna gehoorzaam te volgen. Hij vroeg waar en wanneer hij haar dienen mocht. Het verwonderde hem dat Marco Farra met de voet stampte toen hij hem ervan sprak. Marco verklaarde hem dat geen van hen allen, behalve Alvedo en een ander, behagen schepte in zulke vertoningen, die de hertog had uitgevonden; men moest zich in zotte kleding steken, gelijk de kermisgasten; men moest domme verzen leren, samengesteld door de dichter, op wiens gelaat te zien was dat hij zich meer dan enig ander verveelde; | |
[pagina 223]
| |
men moest, erger dan alles, lege praat bedenken om de juffers te vleien. Marco hield niet van dichters en juffers, althans dezulken als hij aan het hof gekend had; dezen verfden zich en genen spraken een taal die hij gebral noemde. De volgende dag begaf Merona zich naar de grote wapenzaal, gelijk hem gezegd was, waar hij een schare jonge vrouwen vond, in een kring gezeten; Alvedo en Bergantino de luitspeler waren er de enige mannen. Toen hij op de vraag van mejuffer Giovanna Tebaldi antwoordde dat hij niet kon dansen, toonde zij een overdreven verbazing en nam hem bij de hand, Bergantino verzoekend de maten te spelen, opdat zij hem aanstonds de eerste passen van de corrente kon leren. Met de linker hield zij het gewaad van de grond om te wijzen hoe de voeten geplaatst moesten worden; dan hief zij het aangezicht tot hem op en hij zag dat er een streepje van een rode kleurstof op haar lippen was, gelijk Marco gezegd had. Hij voelde een blos op zijn wangen komen bij deze ontdekking. Na de dansles reikte Giovanna hem een rol waarop de verzen stonden welke hij te leren had. Hij kende vele verzen en het viel hem gemakkelijk op het eerste gezicht hun betekenis te vatten zowel als hun maat en klank te verstaan. Deze nu, hoewel de dichter verzonnen had dat zij door een herder tot zijn beminde gezegd werden, hadden van de aanvang de stem der poëzie, en Merona, terstond geboeid, las ze met hun eigen geluid, zodat hun waarheid helder gehoord kon worden. Hij vond die middag drie kunstig gevouwen briefjes in zijn zak, ieder niet anders inhoudend dan dezelfde versregel: Liefde, die het hart mij openbaarde...
Volgens Marco was dit de gewone scherts der juffers, die zich langer en meer verveelden dan zij beneden. Thans behoorde Merona het raadsel op te lossen wie de briefjes geschreven hadden en dan op verholen wijze de schrijfsters een antwoord te zenden. Dit was de raad van Marco, die evenwel erkende zelf slechts eenmaal zulk een briefje ontvangen te hebben, waarop hij vergeten had te antwoorden. Merona koos de regel uit de tweede strofe: Uw genade wees de bron der kennis-
| |
[pagina 224]
| |
welke hij drie keer schreef, en bij de dansles had hij geen moeite een der papiertjes ongemerkt in de tas van mejuffer Giovanna te schuiven, doch een bestemming voor de andere kon hij niet kiezen. Giovanna lachte gedurig tot hem met genegen hoofd, en toen hij, de herder Sylvio voorstellende, voor haar geknield lag, streek zij hem over de wang. Er werden hem in de wachtzaal, met een lachje en een knipoog, vragen gedaan welke hij niet begreep. Onder degenen die te zamen kwamen ter voorbereiding van het schouwspel was er slechts een met wie Merona zich gaarne onderhield, de luitspeler Bergantino. Hij kende de luit sedert zijn jongste jaren, doch de tonen welke zij gaf onder de hand van Bergantino waren zoeter, lustiger, dieper dan hij ooit gehoord had. Hij lette opmerkzaam toe hoe hij sommige tonen achteloos en zelfs slordig speelde, of hij het opzettelijk deed, om dan voor enkele andere al zijn vaardigheid te gebruiken en ze volkomen voort te brengen. Toen hij er hem naar vroeg bevestigde de meester dat hij juist had opgemerkt: In de muziek, zeide hij, evenals in andere dingen, ja, evenals in het menselijk leven, vindt men een groot deel dat het aanhoren niet waard is, doch het weinige waarvan wij de schoonheid voelen zingt van de hemel zelf, en daarheen trekt ons hart; vertrouw de muzikant niet die een stuk van begin tot einde onberispelijk speelt, het is fraai geluid dat hij wil, niet muziek. Merona, die speelde gelijk zijn moeder hem geleerd had, verzocht hem zijn fouten te verbeteren. Vele morgens zat hij met hem in een kamertje hoog in het kasteel, tot een dienaar hem en de meester kwam roepen voor de dans. De hertog, genezen van een kwaal, beval de eerste jachttocht van de winter. Enkele begunstigden vergezelden hem de avond tevoren naar het lusthuis Belrigardo; daartoe werd Merona gekozen, Farra, Aldo Carpi, Alvedo, om, zoals de hertog zeide, het zonlicht op het gelaat der juffers te verzekeren; voorts drie oudere heren. In de vroegste schemer ontwaakte het huis door het schallen der hoorns. Er lag een dunne nevel over de velden, zodat men moeilijk speurde, en de grond was hard en glad van de ijzel. De brakken echter roken alom hazen en daar zij joelden en onbedwingbaar aan de zelen trokken, moesten de jagers ze volgen in zo snelle rit, dat vaak een paard uitgleed en de ruiter op de grond bij smadelijk gelach aan de hulp der knechts werd | |
[pagina 225]
| |
overgelaten. Behalve de hertog, ondanks zijn jaren voortreffelijk in de zadel, waren er slechts drie wier paarden geen enkel maal vielen, Carpi, Farra en Merona, en dezen, gedurig te zamen, toonden trots hun vaardigheid. Na de rust aan de herberg van een dorp besloot Ercole ter wille der juffers, van wie sommige zich erger bezeerd hadden dan zij deden blijken, de jacht morgen voort te zetten. Nog voor het avondmaal werd er getwist, zo luid dat een kamerheer buitenkwam om naar de reden te vragen. Alvedo, bij de aanvang van de rit gevallen, had de spotternij als belediging genomen; hij kon niemand iets verwijten, doch daar hij Merona wrok toedroeg, richtte hij zijn kwade luim tot hem door hem enige dier woorden toe te voegen, die ergeren zonder grievend genoemd te kunnen worden en die tevens de reuk van de laster dragen. Er werd gezinspeeld op een juffer. Marco Farra, die verder dan zijn vriend zag, eiste voldoening met zijn grote stem. De zaak werd de kamerheer uitgelegd; hij besliste dat Farra een terechtwijzing verdiende, omdat hij over een plagerij had willen twisten, en beval hem naar de stad terug te keren. Merona trad voor met de bondige verklaring, dat hij het niet verdroeg deze straf aan te zien en derhalve eveneens vertrekken zou, hetgeen de kamerheer zo zeer verbaasde dat hij zonder een woord zich omwendde en het huis inging. Allen waren bedrukt, daar zij grote gestrengheid verwachtten. Kort daarop verscheen hertog Ercole, in zijn pels gehuld, gevolgd door twee fakkeldragers. Met de scherpzinnigheid van de heerser die snel verstaat, weegt en oordeelt, onderzocht hij het geschil; toen er van een vrouw gesproken werd, eiste hij haar naam en Alvedo noemde de eerste die hem inviel. Ten slotte legde hij de hand op de schouder van zijn gunsteling, zeggend dat hij geen ongehoorzaamheid duldde, maar dat Merona volgens het bloed van Este eervol had gehandeld door geen onrecht te verdragen. Hij beval de heren elkander de hand te reiken en, met de armen wijd open, zond hij hen ter tafel. Het geval was weggeblazen gelijk andere nietigheden. Doch de laster, die vampier die weinigen kunnen vellen, was uit zijn nest opgevlogen. Mejuffer Giovanna mocht ietwat dwaas zijn, ietwat slim en ietwat onnozel, zij had geen ander kwaad gedaan dan een jonkman die haar behaagde met welgevallen aan te zien. Wie voortaan haar naam hoorde herinnerde zich iets en | |
[pagina 226]
| |
meende dat Merona vroeg geleerd had waarover men zwijgen moet; zonder het te weten had hij van haar nadeel baat. Renaldo Maria verstond met de geest der onschuldigen, niet door te zoeken, te streven en alle paden te beproeven, maar door recht vooruit te lopen en de ogen opslaand plotseling te ontdekken. Aldus leerde hij het geslacht kennen der lieden wier tong te vrezen is. En hij had zekerheid in zijn ontdekking, omdat hij van broeder Hilario wist dat hij het inzicht vertrouwen kon. Toen op Driekoningen het spel werd opgevoerd sprak de herder Sylvio, met het aangezicht tot de bloemslingers boven het hoofd der herderin Aminta geheven, zijn verzen op zulke wijze dat allen duidelijk zagen hoe hij geen sterfelijk wezen toesprak, doch Amor zelf. Er was spijt in een vrouwenhart, er slopen boze gedachten bij de nieuwsgierigen en de dichter loofde de speler. Onder de hofvermaken vond Merona alleen genoegen in wapenoefening en muziek. In de wedstrijd op de degen genoot hij met de vrienden Farra en Carpi het oprechte spel; in de kamer van Bergantino had hij de lusten voor het oor, de blijdschap voor het hart. Na het eerste jaar van zijn verblijf verzocht hij de hertog hem een taak op te dragen, aangezien hij liever dienen wilde dan zijn jeugd in vermaak te verspillen. Het was omtrent de tijd dat de erfzoon Alfonso zijn vijftiende jaar zou bereiken en een dochter der Sforza huwen; zijn vader wenste dat hij daarna naar Engeland zou reizen om te zien hoe men ginds geschut en vuurwapenen vervaardigde. Merona ontving de belofte dat hij hem vergezellen zoude. Er vertoefde een Engelse opperjager in de stad, tot wie hij ging om zijn taal te leren. Vernemende dat zijn reis hem door Frankrijk zou voeren zocht hij ook een meester voor het Frans en men bracht hem naar een geleerde geestelijke in het klooster van Sint-Dominicus. Van de Engelsman leerde hij volgens het gesproken woord, een wijze waarop hij snel vorderde, doch van de schoonheid der taal niets bemerkte; de monnik echter toonde hem de beginselen, overeenkomst en verschil met zijn eigen taal, de welluidende klanken van de zin. Binnen korte tijd kon hij met de jager een aantal woorden gebruiken om een wens of mening uit te drukken; de Franse taal bekoorde hem, of zij muziek bevatte, zodat hij zich meer inspande om haar te | |
[pagina 227]
| |
kennen. Hij schreef aan zijn moeder een brief in het Frans, waarin hij haar van zijn vreugde sprak dat hij ten leste deugdelijk mannenwerk zou mogen doen. In haar antwoord noemde zij verscheiden malen de woorden geduld en bescheidenheid. Clarice, in haar stil slot, die van de wereld niet anders kende dan hetgeen Gasparo haar verteld had, wist dat veel goede gaven verspild worden of achteloos voorbijgegaan. Spoedig na het huwelijk werd de reis toebereid. Aldo Pio van de Carpi droeg wegens zijn ervaring en bezadigdheid de leiding; dan volgden twee hoplieden, vier jonge heren tot gezelschap, van wie twee door Alfonso gekozen waren en twee door de hertog, Merona en Farra; voorts ruiters, wapensmeden en de knechts. Zij vertrokken in de herfst en reisden door het gebied van de keizer, vermits de Franse wegen vol krijgsvolk stonden. Toen zij een maand in Engeland waren, ontving Carpi een brief van de hertog, waarin hij hem gebood twintig koppel honden van de beste rassen te kopen en ze naar Ferrara te zenden onder de hoede van Merona en Farra, heren in wie hij vertrouwen stelde. Van deze reis werd volgens zijn rang de leiding aan Merona opgedragen. Hij trok met Marco Farra naast hem, gevolgd door Renzo, pakdieren, hondeknechts, spaniëls, beagles, retrievers, greyhounds, sleughs, door Frankrijk, het schone land van noord tot zuid. Eens, toen aan de poort van een stad de burgers de stoet lachend naschouwden, merkte Farra op of het toezicht op honden de taak van een edelman was. Merona antwoordde dat een edelman zijn plicht had te vervullen, die immers in de dienst bestond. Geen dier ontbrak toen zij in Ferrara kwamen. Hertog Ercole schonk de heren ieder een ring. Renaldo Maria woonde nog iets meer dan een jaar te midden der vermaken van het hof eer hij een daad beging die hem recht in de glans van zijn lot zou voeren. De hertog had twee beminde dochters, Isabella, markgravin van Mantua, en Beatrice, die gehuwd was met de regent van Milaan, beiden hoog geroemd wegens vele deugden. Toen nu eens de heren nieuwe beeltenissen van de gezusters in de staatsiezaal aanschouwd hadden, vergeleken zij de ene met de andere; van Isabella prees men haar kennis, haar zin voor kunsten en | |
[pagina 228]
| |
oudheden; van Beatrice haar vernuft, haar smaak in pracht en sieraad; men was verdeeld over de vraag wie der beiden de voortreffelijkste te noemen was. Zij vroegen de hertog vergunning naar de trant der ridderspelen van weleer een kamp te houden ter ere der hoge vrouwen. Merona zou ongetwijfeld voor Isabella gekozen hebben, ware het niet dat een Franse heer, Barlonnes genaamd, die meende in het kasteel van Sforza niet volgens zijn recht ontvangen te zijn, op schimpende wijze gesproken had van de pracht in Milaan. Hij begreep dat de Fransman niet onbaatzuchtig, doch wegens een grief partij koos; derhalve schaarde hij zich onder het vaan van Beatrice en zwoer zo vurig de tegenstander te doen buigen, dat men van een onenigheid sprak. De hertog ondervroeg hem, maar verstond dat hij louter ridderlijkheid bedoelde. Eer het spel begon, op het veld waar de nieuwe stadsmuur gebouwd werd, wisten onder de hovelingen allen hoe de uitslag zou zijn: de blauwe kleur voor Isabella droegen twee der kloekste ruiters, Farra en de jongere Carpi, zekere winnaars, terwijl van het drietal met de rode kleur alleen Merona goede kansen had. Farra deed reeds bij de eerste ren zijn tegenstander tuimelen en nam hem gemakkelijk de rode doek van de arm. Carpi overwon in de derde ren. Het toernooi zou zonder spanning geëindigd zijn, indien Barlonnes, bij de vijfde ren van zijn paard gestoten, zijn kleur niet had weten te verdedigen. Merona moest thans afstijgen om met het zwaard te kampen en toen hij naderde ontving hij zo talrijke slagen, snel en fors toegebracht, dat ook zijn vrienden de opzet van de Fransman doorzagen. Hij had de val voorgewend, omdat hij het zwaard beter dan de lans hanteerde. Daar hij voor zulk een vijand niet wijken kon bleef Merona rustig onder de felle aanval, zich slechts verdedigend; toen hij eindelijk voorwaarts sprong gaf hij een slag die het heupstuk brak en Barlonnes velde. Er vloeide geen bloed, maar toen hij met de blauwe kleur heenschreed vloekte zijn tegenstander hem na. De gezant van Mantua beloonde de winnaars. Hertog Ercole, die aan zijn jongste dochter de voorkeur gaf, nam Merona in zijn armen; hij had de geest van de strijd begrepen en de betrouwbaarheid van de man doorgrond. Die avond voor de maaltijd ontbood hij hem. Hij reikte hem | |
[pagina 229]
| |
een brief, zeggend dat hij hem aan de hertogin Beatrice afstond, omdat zij voor haar vertrouwen een ridder behoefde. Dan leidde hij hem naar de zaal en wees hem een erezetel aan de dis. | |
[pagina 230]
| |
Toen hij in Milaan kwam vond Merona het hof in rouw, want een renbode, na hem vertrokken, had de tijding gebracht dat de hertogin Lenora gestorven was. Het kasteel herbergde talrijke gasten, merendeels aanzienlijken met groot gevolg, en daar hij wegens de drukte, gevoegd bij de ontsteltenis, niet aanstonds ontvangen kon worden, overhandigde hij de brief die hij voor de vrouwe Beatrice droeg aan een heer in haar dienst. Een benedictijner, die in de binnenhof heen en weder ging, sprak hem aan en, vernemende dat hij een vreemdeling in de stad was, nodigde hij hem uit hem op een wandeling te vergezellen; hij verzocht Merona hem onderwijl het nieuws van Ferrara mede te delen, waar hij in zijn jeugd vertoefd had. Bij het horen van bekende namen knikte hij, doch hij deed herhaaldelijk vragen naar voorvallen waar Merona niet van wist. Zij gingen de kerk van Sint-Ambrosius binnen en hier, in een donkere hoek, vroeg de monnik fluisterend zijn mening omtrent het verscheiden der hertogin. Toen hem bleek dat zijn metgezel het gerucht niet kende, vertelde hij het hem: hoe de hertog haar een valse beker gegeven zou hebben eer zij, door haar vader van Napels aangestookt, gelijk men zeide, er hem een schenken kon. Hij, die zelf uit Napels kwam, verzekerde dat een ieder zou begrijpen vanwaar de slang was voortgekropen en met welk doel. Hij vermaande de jonge vriend zijn verontwaardiging te beheersen en niet luid te spreken. Op de terugweg vertelde Merona hem al wat hij gezien had en geloven kon, hoe hertog Ercole zijn gemalin eerbied en genegenheid toedroeg en hoe zijn grootmoedige borst onmogelijk valsheid kon verbergen. De monnik hield bij het afscheid de vinger nogmaals op de mond. Over dit zelfde gerucht werd in de eetzaal der heren onverholen gesproken, zo zeer dat Merona zich verwonderde, dat men in dit kasteel kwaad durfde noemen van de vader der gebiedster. Gedurende de dagen der afwachting dat hij ontboden zou | |
[pagina 231]
| |
worden onderhield hij zich voornamelijk met de vreemdelingen over de manieren en eigenaardigheden van hun vaderland. Er waren er uit alle streken: Fransen die hem spraken van de schoonheid en de geestigheid hunner vrouwen; Spanjolen die van Moorse pracht verhaalden, Duitsers die de rijkdom hunner koopsteden beschreven. Twee Turken, tot het gezantschap van de sultan Bajazet behorend, schertsten met een Provençaalse edelman over de kruistochten die hen bedreigden: hier zou koning Karel trekken en de keizer daar, hun beste strijders achterlatend om elkander te beloeren. De heren speelden soms of het een schaakspel was waar iedere pion een koninkrijk verbeeldde, en aten en hieven de bekers ter ere hunner gekroonde meesters wederzijds. Een oudere heer, die bijgeval hen aanhoorde, ging met een glimlach verder. Merona, die voor het eerst van de beraamde kruistochten vernam, verzocht de Provençaal hem in te lichten; het antwoord bestond in een zot gebaar en een tikje op zijn wang, gelijk men met een kind doet. Hij nam het die edelman euvel te spotten met een ernstige zaak, daar immers de koning een leger voor de heidenen verzamelde. Het was hem onbekend dat koning Karel, jong en roemzuchtig, raadslieden had, ouder en in dieper spel bedreven. Ten leste kwam een knaap hem onder de menigte zoeken met een boodschap dat de hertog hem in de Rocchetta riep. Wie van de hertog sprak bedoelde Lodovico Sforza, die deze waardigheid droeg als heer van Bari; zijn neef, de hertog van Milaan, zag men zelden. Er waren ook twee hertoginnen, Beatrice van Este Sforza en Isabella van Aragon Sforza, ook zij een kleindochter van de koning van Napels, die in de Castello woonde; nichten, buren, gelijk van leeftijd, slechts door hun lot gescheiden. Toen Merona binnentrad wenkte Lodovico hem nabij te komen en begroette hem beminnelijk, hem verzoekend vrij te spreken, daar de enige die tegenwoordig was, een wachter aan de deur, hun taal niet verstond. Hij herinnerde zich zijn vader Gasparo, wiens deugden hij met eerbied noemde; dan ondervroeg hij hem naar zijn school, waarbij hij, van zijn eigen leertijd vertellende, geestdriftig verzen aanhaalde van verscheiden dichters; wanneer soms Merona zeide een andere tekst gelezen te hebben, zocht hij fluks het boek en dankte voor de verbete- | |
[pagina 232]
| |
ring Toen hij de namen van leraren hoorde, sommige van wie hij gekend had, wenste hij de mening van de jonge man te weten omtrent een vraag van recht, hoe hij haar naar de letter en hoe naar de geest zou uitleggen; en aldus, van onderwerp tot onderwerp, voerde hij hem tot overwegingen, de zede betreffende, waarbij hij sprak en Merona luisterde met bevestiging of ontkenning. Lodovico uitte zijn blijdschap dat hij overeenstemming in hun gedachten vond. Aan de muur toonde hij een wapenrusting die aan de veldheer Francesco Sforza had behoord. Dan sprak hij hem van edellieden voorheen en thans en het bleek dat hij de eigenaardigheden wist ook van dezulken die heden in Ferrara woonden, ja, van Merona zelf noemde en prees hij daden die bijkans vergeten waren. Ten slotte drukte Lodovico hem de hand om hem oorlof te geven, doch hij bezon zich, nam zijn arm en vroeg hem naar de kwaal der hertogin Lenora. Bij het gebaar van onwetendheid herinnerde hij aan zijn verzoek om oprecht te spreken. Merona verklaarde haar de avond voor zijn vertrek zonder een kwaal gezien te hebben; hier in Milaan had hij een gerucht vernomen, dat ook de hertog bekend moest zijn, en dat hij voor zijn beschermheer bereid was met de degen als laster te brandmerken. Lachend, klaarblijkelijk tevreden, sprak Lodovico hem toe: Jonge vriend, het vertrouwen zijt gij waard. Ik beloof u een schone toekomst. Alleen een zekere ervaring ontbreekt u en deze raad ik u bij de vrouwen te zoeken. Dien de hertogin en leer uit hetgeen zij u beveelt. De heerser van Milaan, weliswaar een scherp kenner van mensen, had in luttele minuten in zijn geest gezien. Aan een toekomst voor Merona als hoveling twijfelde hij, doch hij gaf hem de beste raad die hij bedenken kon om zijn kansen te vermeerderen. Van de zaal des hertogs werd hij gevoerd naar die der vrouwe Beatrice. Zij toonde vreugde over zijn komst en hem aan haar juffers voorstellend als de ridder die fraai voor haar eer gestreden had, schonk zij hem een sieraad tot loon. Zij wees hem een zetel naast zich en liet hem haar uitvoerig berichten omtrent haar vader, haar broeders, haar vrienden, zelfs van de dienstvrouwen wilde zij horen en van oude paarden die rustten in de stal. Een poze zweeg zij en begon dan te schreien, doch zij | |
[pagina 233]
| |
beheerste zich en sprak niet van hetgeen haar droefheid veroorzaakte. Een volgend ogenblik riep zij, met het vocht nog aan de wimpers, dat men een brokaatstof voor haar ontvouwen zoude en vroeg zij Merona's mening over de hoogte van een keurs. Hij gaf een redelijk antwoord, namelijk dat zij in verhouding tot de maat der borst moest zijn, doch de juffers lachten over zulke onkunde en Merona begreep niet welke ervaring de hertog verwachtte dat hij onder vrouwen leren zou. Of zij zijn gedachten ried zeide Beatrice dat men aan het hof een ridder nodig had, die niet slechts van het zwaard moest weten, doch ook van de bevalligheden welke het hof versieren, een gesp op deze wijze, een hoofdknik aldus, omdat het, wat hij niet vermoedde, de wijze van gesp of hoofdknik was die een vorst behaagde en een poort ontsloot. Merona glimlachte, hetgeen hij zelden deed, in stede van te antwoorden; de stem van Beatrice, waarin de galm der jeugd klonk, weerhield de ernst der tegenspraak. Dan, tot het brokaat teruggekeerd en terwijl hij overwoog of de rozen in de stof geweven niet te groot voor haar gestalte zouden zijn, onderbrak zij hem, bood haar hand ten kus en verzocht hem vroeg in de namiddag terug te keren, daar zij een gewichtige raad behoefde. Bij het tweede bezoek vond hij de hertogin in een andere luim. Slechts een oude vrouw was aanwezig, over naaldwerk gebogen. De stoel waarop hij die ochtend gezeten had stond nog naast de hare, maar verdiept in een gedachte, nodigde zij hem ditmaal niet tot zitten. Na een poze zwijgens verklaarde zij hem, kort, met een stem zacht van droefheid, hetgeen zij van hem wenste te horen: of het ooit een dochter vergeven zou kunnen worden de rouw, die zij sedert enkele dagen droeg, neder te leggen om het feest ener verwante niet te storen? In vertrouwen deelde zij hem mede dat haar nicht Bianca in het huwelijk zou treden, en heer Lodovico eiste, om redenen van hoog belang, dat de plechtigheid niet uitgesteld zou worden. Zijn mening, dat men de heer moest gehoorzamen, daar immers op hem de verantwoordelijkheid rustte voor zijn bevel, scheen haar te behagen; zij durfde echter de raad niet volgen zonder de goedkeuring van haar vader en derhalve verzocht zij hem naar Ferrara te reizen om hem haar moeilijkheid uit te leggen. Renzo, meer dan dienaar zijn oudste vriend, bevestigde terwijl hij met hem langs de weg reed, dat hij juist geraden had, | |
[pagina 234]
| |
hoewel hij hem talrijke gevallen noemde waarin hij onmogelijk zou kunnen gehoorzamen, omdat een hogere plicht gebood. Terstond nadat hij de zaak voor de hertog had gebracht, hoorde hij het antwoord. Het was gesteld in ruwe en bittere taal, die beduidde dat zijn dochter naar de wil van haar gemaal kon handelen en op de dag des oordeels zou ondervinden of zij goed gedaan had. Met een gebaar zond hij zijn gunsteling weg. In Milaan teruggekeerd en toegelaten bij Beatrice, die in prachtig karmozijn gedost was, vernam hij, eer hij van zijn boodschap reppen kon, dat men hem had aangewezen om in het geleide de bruid Bianca Sforza naar Innsbruck te volgen. Eerst de dag daarna verlangde zij bericht te horen en uit de zachtere woorden, welke Merona koos, verstond zij dat ook haar vader ried te buigen voor de noodzaak, gelijk zij reeds gedaan had. De enige die, na deze nutteloze moeiten, zijn geweten ondervroeg, was de jonge Merona, een edelman die zichzelf een dienaar telde. Had Beatrice, de rouw afleggend, zijn raad niet te vroeg gevolgd? Had hij recht gehandeld door, zij het ook met het doel zijn meesteres de barsheid te besparen, de vloeken en scheldwoorden van Ercole hoffelijk uit te leggen? En had hij inderdaad wel hun zin wedergegeven? Hij sprak met Renzo en zij beiden bekommerden zich langer en dieper over de rouw voor de hertogin van Ferrara dan degenen van haar huis. Merona reed in het gevolg der bruid, die hij nauwelijks zag, een stille jonkvrouw. Hij leerde veel heren kennen en in Innsbruck zag hij voor het eerst de keizer, die zich met hem onderhield, en hem, met belofte van eer, aanbood in zijn dienst te treden. Hij dankte, daar hij zich verknocht rekende aan de heer van Ferrara en de zijnen, en de keizer zag door deze weigering dat hij hoger eer verdiende. De naam Merona werd aan dit hof opgeschreven. Hier en daar te gast blijvende, meestal voor een jacht op wild dat men in zijn land niet kende, keerde hij in het voorjaar weder. Beatrice scheen zich te bezinnen toen hij voor haar stond, en zij lachte, vragend of hij Lodovico fraai nieuws kon brengen van hetgeen hij bij de vrouwen geleerd had? Zij had een nieuwe opdracht. Toen vergiste Beatrice zich. Wie haar trouwste dienaar had | |
[pagina 235]
| |
kunnen worden plaatste zij daar waar hij niet haar vriend kon zijn. Zij voerde hem naar het kasteel. Daar stelde zij hem aan haar nicht de vrouwe Isabella voor en, zijn deugd overmatig prijzend, verzocht zij haar hem toe te staan haar te dienen, vermits Lodovico wenste dat hij de edelste vrouwen van het land zou kennen. Na korte vraag en antwoord en vluchtige liefkozing voor de kinderen die er speelden, vertrok zij. Het was een lage zaal, lang en smal, ingericht naar ouderwetse trant. Bij het binnentreden gevoelde Renaldo Maria de zachtheid die er woonde. In de eerste ogenblikken zag hij slechts Isabella, een min, naar haar kleding als een Napolitaanse te herkennen, de twee kinderen en de hazewind, die zich weder op de vloer had uitgestrekt. Isabella liet hem van de reis vertellen en terwijl hij dit deed kwam het knaapje naast hem staan en het kleinste zette zich op zijn knie; zonder zijn verhaal te onderbreken hield hij het vast of hij met de wijze der kinderen vertrouwd was. De moeder luisterde met een glimlach. Toen hij gesproken had ontwaarde hij, in het licht van het venster aan het einde der zaal, een andere vrouw, die hem gadesloeg. Eer hij vertrok riep Isabella haar te naderen en hij vernam dat zij haar zuster was. Gans die dag bleef in zijn ziel een ontroering welke hij kende uit de tijd toen hij aan de voeten zijner moeder zat: het was of één enkel oog hem aanzag. Hij herinnerde zich zijn kindsheid en hij voelde het verlangen naar zijn huis. Weldra werd zijn komst begroet met gejubel van kleine stemmen. Isabella, schuchter van nature, ontving zelden bezoek en leefde nederig met haar kinderen, zonder de staat die een dochter van Aragon voegde. Haar gemaal Galeazzo kwam soms met praal gereden van het jachtslot waar hij meestentijds vertoefde, doch hij betoonde haar weinig genegenheid en zij had meer dan een reden om ongaarne naast hem voor het hof te verschijnen. Gedurende zijn afwezigheid leefde zij vergeten, zodat het scheen of Beatrice de hertogin van Milaan was; bij zijn bezoek, wanneer zij niet vermijden kon aan de staatsiedis te zitten, was het Beatrice die met de diamanten van Sforza prijkte, niet zij, en Beatrice die alle ogen trok. Zij werd door geen spijt gekweld; alleen bekommerde zij zich over het lot | |
[pagina 236]
| |
van haar zoon, toen omtrent vier jaar, want Lodovico, die het hertogdom voor zijn neef bestuurde, betuigde haar een welgezindheid uit medelijden voortgekomen; zij wist niet dat over dit lot reeds beslist was door een verdrag waaraan een machtig zegel hing en dat de toekomstige gebieder op de schoot van Beatrice zat. Isabella scheen een hovelinge, die weinig geteld werd, aan haar eigen hof. Doch zij leefde tevreden bij het spel van haar kinderen, gekoesterd door de liefde van Veronica, die zij haar zuster noemde, ofschoon zij van verschillende moeders kwamen en op verschillende wijzen grootgebracht waren. Veronica droeg de naam Lanarda, daar zij, gelijk men zeide, gehuwd was met een heer aldus geheten, een bevelhebber bij de Spaanse legers. Met vreugde deed Merona al wat hem in het kasteel werd opgedragen. Hij ging met zijn dienaar in de stad om naar een koopman te zoeken, wiens woonplaats niemand had kunnen zeggen, hoewel het bleek dat hij vaak in de Rocchetta ontboden werd. Hij kocht versnaperingen die de vrouwen, uit het zuiden des lands, niet kenden; hij zag toe op de vervaardiging van voorwerpen bij luitmaker of zilversmid besteld; kortom, hij deed vele kleine diensten welke Isabella, door de onachtzaamheid der hovelingen en haar eigen bescheidenheid, sedert lang ontbeerde. Herhaaldelijk betuigde zij haar dankbaarheid voor zijn toewijding en uit haar glimlach bleek ook een vriendelijke neiging; nochtans vermoedde Merona dat zij hem buiten haar vertrouwen hield, wijl zij nu eens de dienstvrouw het zwijgen oplegde, dan, wanneer zij luchtiger begon te spreken, plotseling zichzelve onderbrak en geërgerd scheen. Ook bemerkte hij dat zij niet gaarne berichten omtrent Beatrice hoorde. Doch menige ochtend verging aangenaam in de zaal wanneer hij met de kinderen deed zo zij verlangden. Hij verbeeldde het paard waarmede het knaapje Francesco reisde of de berg waarop het zusje klom, en een ander maal moest hij voor hen zingen bij de luit. De liederen uit Napels, indertijd van een schoolmakker geleerd, verwekten vrolijkheid, de ogen der vrouwen blonken, en de min zong weer een ander lied. En allengs, door zijn oprechtheid en blijmoedigheid, won hij het vertrouwen van Isabella. Haar zuster echter bleef terughoudend. Zij luisterde en sloeg | |
[pagina 237]
| |
hem gade, maar wendde de blik af voor de zijne; zij sprak hem zelden toe en gaf haar antwoord zacht en kort. De reden van haar stilzwijgendheid meende hij te vinden in het verdriet over de afwezigheid van haar echtgenoot. Haar vooral trachtte hij te behagen en wanneer hij iets omtrent de Spaanse legers had vernomen vertelde hij het haar. Zij zweeg en dankte nauwelijks. Op een lichte morgen, toen hij zich gelukkig gevoelde, ontdekte hij dat hij haar beminde. Het gebeurde na een onderhoud met de vrouwe Beatrice. Schertsenderwijze had zij hem berispt over zijn ontrouw, daar hij allengs minder bij haar verscheen; toen hij integendeel betuigde dat hij zich steeds de dienaar van Este beschouwde, aanvaardde zij zijn woord en eiste dat hij het tonen zoude. Een diamant, die sedert een eeuw tot de schat van Milaan behoorde, had men nimmer gevonden en men vermoedde dat hij in het kasteel verborgen moest zijn. Een duidelijke beschrijving ervan gevende beval zij hem aandachtig toe te zien wanneer Isabella haar juwelenkastje opende. Ofschoon hij zonder tegenspraak moest vertrekken voelde hij aanstonds afkeer en tweestrijd in zijn gemoed. Plicht en dankbaarheid was hij aan zijn beschermheer schuldig; en aangezien Ercole zijn dienstvaardigheid aan zijn dochter had toevertrouwd, gehoorzaamde hij haar voor haar vader; Beatrice had hem dan een dienst opgedragen, welke hij naar zijn vermogen vervulde. Voor deze taak echter deinsde hij terug, wijl zij een valse daad van hem vorderde, immers hij zou het vertrouwen van Isabella schenden. Indien een heer zijn dienaar gebood een vijand te verslaan behoorde hij te gehoorzamen, doch hoe indien die vijand een vriend was van de dienaar. Renaldo Maria dacht aan zijn vreugde in de zaal die hem lief was geworden en hij voelde het geluk dat hem omving. Er vloeide een traan bij de gedachte dat hij Veronica leed zou doen. Door deze traan straalde de liefde. Een zang jubelde in zijn hart zonder dat zorg of overweging de vreugde stoorde. Betreffende de opdracht van de hertogin raadpleegde hij zijn oude vriend. Een goede meester, zeide Renzo, gehoorzaam ik in alles, een slechte dien ik niet. Hebt gij niet gezien dat zij ongelukkige vrouwen zijn, en vraagt gij nog? Hoe eer wij uit Milaan vertrekken, zo beter. | |
[pagina 238]
| |
Deze uitspraak ontstak in die volle dagen een onrust in zijn gedachten over twee mogelijkheden welke hij verfoeide: enerzijds de onridderlijkheid om haar die zijn dienst behoefden te verlaten, anderzijds de valsheid indien hij bleef en voor Beatrice veinzen moest. Waar het bloed gloeit van het jonge leven springen de daden onverwacht. Het was kort nadat hij geleerd had zijn ogen af te wenden voor een vrouwenblik. Terwijl hij in een gesprek voor Isabella zat trad haar gemaal binnen, toornig en ruw; Merona wilde vertrekken, doch hij zag een zweep geheven die Isabella op het aangezicht trof en toespringend ontrukte hij hem de zweep. Galeazzo sloeg de hand aan het gevest, bezon zich en verliet met een scheldwoord de zaal. De vrouwen schreiden. Hoewel Merona ernstige gevolgen van zijn roekeloosheid verwachtte, zou er niets gebeurd zijn indien een knecht, die getuige geweest was, niet gerept had en het kronkelend gerucht de waarheid niet had verduisterd. Hij moest Lodovico het voorval uitleggen, en deze lachte, doch maande hem de vormen nimmer te vergeten. Hij ried hem het spel te vermijden tot heer Galeazzo weder vertrokken was. Merona, die thans onuitgesproken gedachten begon te begrijpen, gevoelde dat hij het lachje en het lichtzinnig woord niet kon aanvaarden. Het verzoek dat hij toen deed om van zijn huidige dienst ontheven te mogen worden, omdat men voor het verspieden geen edelman behoefde, behaagde Lodovico zeer. Ziedaar, sprak hij, wat bij de vrouwen te leren is. Wij mannen willen naar ons doel met weinig schreden en, daar wij de blik vooruit gericht houden, struikelen wij over hindernissen op de grond. De vrouwen kennen deze hindernissen en gaan de smalle paden. Het was te veel verlangd dat gij die zoudt gebruiken, maar het zal u nut zijn te weten dat zij bestaan en dat men er sluipwerk doet. Laat nu de vrouwen. Er zijn weldra strijders nodig en ik vertrouw een afdeling aan uw bevel. Opgetogen dankte Merona. En zijn vreugde vermeerderde toen hij diezelfde dag een brief ontving van Marco Farra, hem mededelend dat hij in het leger geplaatst was; waar en hoe lang de strijd gevoerd zou worden wist niemand met zekerheid te zeggen; gedurende de maanden juli en augustus had hij nog vrijheid en hij wilde zijn vriend bezoeken. Renaldo Maria antwoordde dat ook hij in de oorlog | |
[pagina 239]
| |
ging en schreef hem naar zijn slot te komen, aangezien hij de tijd van zijn verlof ook aan zijn moeder schuldig was, wier bede om haar zoon te zien lang onvervuld moest blijven. Bij het afscheid eiste Beatrice dat hij spoedig in haar dienst terug zou keren. Isabella sprak zacht en gaf hem goede wensen. Haar zuster zeide niets, doch toen zij haar hand bood zag hij in haar ogen een grote glans. | |
[pagina 240]
| |
Daar hertog Ercole allen in zijn dienst geregeld hun loon placht te betalen had Renaldo Maria herhaaldelijk het goud dat hij niet behoefde naar huis kunnen zenden en zijn moeder had het wel beheerd en slot zowel als land verbeterd. Toen hij kwam vond hij jeugd en welvaart: gebroken muren en verweerde stenen behoorlijk toegemetseld, de brug hersteld, gave tegels in alle zalen, licht en ruimte door nieuwe vensters. Ook had zij de landerijen uitgebreid. Indien het slot eenmaal weder een gezin mocht herbergen zou het een fraaiere woning zijn dan toen zij er binnenkwam. Doch meer verbaasde Renaldo Maria zich over de jeugd zijner moeder. Ofschoon hij een rimpel zag en zij hem het enkele witte haar wees, glansde van haar gelaat hetzelfde licht hem tegen dat hij er immer had gezien, de klaarheid die beter dan de blos het teken is van een bloeiend leven. Clarice had één liefde, één gedachte, één hoop, en deze waren jong als op de dag toen zij moeder werd. Soms klonk in haar stem een toon, die hij tot dusver slechts van Marco gehoord had en het scheen hem of hij met haar spreken kon als met een vriend; en soms weder, wanneer zij luisterde met nedergeslagen ogen, voelde hij zich of hij nog haar kleine zoon was. De dagen gingen snel met zijn verhalen van hetgeen hij aan de hoven gezien en ondervonden had. Wanneer zij vroeg deed zij het niet uit nieuwsgierigheid naar deze heer of gene edelvrouw, maar om de aard van zijn oordeel te kennen. Toen hij van de dienst in het kasteel Sforza sprak verstond zij onmiddellijk de klank zijner woorden, maar zij vroeg niet, door vrees weerhouden. En wijl hij immer opnieuw van dit deel zijner ervaringen vertelde, de vrouwe Isabella met medelijden noemde en van haar zuster zweeg, groeide haar vrees dat hij een droefheid verborgen hield. Toen wilde zij weten of de terugkeer naar Milaan tot zijn geluk kon zijn. Zij vroeg met weinig woorden omtrent Veronica. Hij antwoordde dat zij een goede en schone vrouw was, die hij gaarne | |
[pagina 241]
| |
beter zou dienen dan hij kon. Met de vrees thans tot droefheid veranderd sprak Clarice zeer zacht, hem radende na de oorlog Ercole te verzoeken dat hij hem elders zond. Renaldo Maria knielde aan haar schoot, en kuste haar hand, en er werd tussen moeder en zoon verder hierover niet gesproken. Die zomer aanschouwde zij hem vaker en langer dan zij ooit gedaan had; van die tijd was het hem, later wanneer hij aan haar dacht, of haar ogen groter waren geworden. In de morgen gingen zij door de boomgaard om de rijpe vruchten te plukken, langs de beek om met brood de vissen te lokken; of zij zetten zich in de schaduw van de muur en, terwijl zij zijn hand hield, vertelde zij hem van haar vaders huis, van een broeder en zusters die zij nimmer had wedergezien. Uit haar herinnering toonde zij hem liefelijke taferelen van haar geschiedenis en de zoete klank hoorde hij in haar stem toen zij sprak van voorvallen in zijn kindertijd. Te avond bij de kaars zong zij haar oude liederen en hij zijn nieuwe, dan kwam wel bij dit geluid een krekel in de laurieren nader en voegde zijn zang daarbij. Zij waren verheugd, zij lachten, omdat zij spelen konden. Renaldo Maria ontving de rust in zijn hart. Gelijk zijn moeder de liefde gedragen had, zo wilde hij haar dragen, met de handen gereed om te geven en te dienen. Wat baatte een klacht over hetgeen niet kon zijn? Schoner dacht het hem te doen wat de hemel hem zond met het schoonste dat hij had. Clarice zag hem aan op een morgen toen hij van zijn toekomst had gesproken en, zijn hoofd aan haar borst nemend, kuste zij hem op beide ogen. Vrolijker werd die zomertijd toen Marco Farra kwam, omtrent het midden van augustus. Een sterk jonkman was hij reeds lang, doch in een jaar tijds was hij gegroeid tot krachtige manbaarheid. Onwrikbaar hield de hand een wapen; het woord klonk kort en vol; de blik stond recht. Toch waren de manieren hoffelijk en wanneer hij lachte hoorde men heldere blijdschap. Clarice ontving hem of hij haar tweede zoon ware, want zij zag, zoals een moeder ziet zonder dat het haar gezegd is, dat hij zijn moeder derfde. En Marco boog voor haar tederheid eerbiediger dan voor zijn heer. In de eerste dagen hadden de vrienden louter spel, zodat het slot schalde van hun geluid. Zij reden ook op verre tochten uit | |
[pagina 242]
| |
behoefte aan lucht en zonneschijn, niet om te jagen, want de laatste hond was te oud en valk had men er nooit gehad. Bij deze ritten was het dat hun harten dichter elkander naderden en de scherts verdween. Eens, rustend bij een boom aan de weg nadat zij de paarden gedrenkt hadden, begon Marco te spreken van de toekomst en hetgeen hij van haar verwachtte; het leven aan het hof noemde hij vals en ijdel, geschikt voor narren en kooplieden die onder een edele schijn bedriegelijk hun werk verrichten; met de vuist van toorn gebald gaf hij voorbeelden van kuiperij en verraad waarin schelm en slachtoffer elkander evenaarden. Hij had besloten voortaan met zijn degen onder soldaten te leven, mannen die streden slechts voor dagelijks brood; goederen noch roem wenste hij, alleen vrijheid om te doen, te gaan en te zeggen zo hij wilde. Renaldo Maria begreep hem, omdat ook hij de teleurstelling kende en aan het hof veel had gezien dat hij slecht moest noemen: edel en gemeen, eer en oneer verschilden er in menig geval enkel door het gewaad. Toch meende hij dat Marco in het beginsel zich vergiste: indien degenen die hun heer met oprechtheid dienden hem verlieten, op wie dan kon hij bouwen? Marco peinsde en wist geen spoedig antwoord. Toen hij een ander maal het gesprek hervatte klonk er geen toorn of verontwaardiging, wel bedroefde nederigheid. Hij bekende gaarne voor zijn heer te willen staan al waren er duizend valse wapens; de verdediger echter die gewond werd, had geen nut, eer het tegendeel. De verwondering van zijn vriend ziende dat hij, zo sterk, van verslagenheid kon spreken, stond Marco op om zijn ontroering te beheersen, doch in een minuut opende hij zijn hart geheel: daar was de liefde, daar was een vrouw die men hem ontvoerd had naar geld en goed. Renaldo Maria voelde zijn eigen pijn waarvoor geen verstand of berusting baatte en, dicht bij zijn vriend staande, deed hij evenals hij en sprak van een vreugde die in de kiem verging. Hoewel zij de namen eerbiedigden begreep de een zowel als de ander uit de vertrouwelijkheden wederzijds dat het lot beiden gelijk de hoop onthield. Marco kon het eerst de ontroering overwinnen. Een vrouw had het beste van zijn hart genomen en hij zou haar nimmer zien; de wereld zou haar een beter geluk schenken dan hij had kunnen bieden. En zou hij daarom treuren? Indien hij in de | |
[pagina 243]
| |
avonturen, welke hij van het krijgsbestaan verwachtte, vergetelheid vond zou hij tevreden zijn. Renaldo Maria echter kon aan geen geluk geloven voor haar die hij moest verlaten; hij had gezien dat zij niets bezat dan de genegenheid van een zuster, zelf zonder vrienden. Waar en wanneer zij hem ook riep zou hij moeten komen. Zij reden zwijgend huiswaarts of zij naar de adem hunner paarden luisterden, doch aan de avonddis, met de vrouwe Clarice tussen hen gezeten, wekte haar stem hun glimlach weder. Die tijd, schoon kort te tellen, was zo rijk en rustig, des daags met een wedstrijd in vriendschap onder de bomen, des avonds met maanlicht en de aanwezigheid der moeder, dat Renaldo Maria en Marco toen zij scheiden moesten beiden wisten dat zij hem nooit vergeten zouden. De een ging naar de ruiterij van Gonzaga, de ander naar het voetvolk onder San Severino. Reeds voor Napels zagen zij elkander weder. Snel drong het leger van de Franse koning voort van stad tot stad die hem de poorten opende, hier door geweld en ginds door vrees, in het land van Napels ook door verraad, want velen verlieten koning Alfonso. Een roemloze overwinning was het en de afdelingen door Milaan gezonden trokken mede of zij voor hun genoegen reisden. De arme stad Napels echter betaalde duur voor haar gasten; de rijken hadden tijdig hun have geborgen, dus moest het kleine volk dubbel geven. Zelfs de heren, die de vreemdeling juichend hadden binnengehaald, berouwden het dra. De twee vrienden namen kwartier in hetzelfde huis, gelegen in het deel der stad waar de Milanese troepen lagen. Zij waren hier nog kort toen Merona een brief ontving, zonder naamtekening, van een vrouw die hem bad haar ter wille der barmhartigheid, te bezoeken. Hij volgde de bode naar een woning, door een muur omringd, en hier zag hij verdrietelijkheden van het bestaan die hem onbekend waren gebleven. In het gelaat der vrouw die de deur opende herkende hij een gelijkenis. Er stonden twee stoelen in de kamer en zodra hij zich naast haar gezet had, noemde zij haar naam, Giovanna Mila, de moeder van Veronica, die haar vroeger over hem geschreven had; aangezien zij sedert de oorlog geen berichten | |
[pagina 244]
| |
meer ontving, wenste zij dat hij van haar dochter vertellen zoude. Hij kon weinig anders zeggen dan dat zij, bij zijn afscheid, zich wel bevond. Eerst daarna, zich bezinnend, verbaasde hij zich dat een vrouw in zulke nederige omstandigheden, kenbaar aan haar woning en kledij, de moeder kon zijn van een koningsdochter, en aarzelend toonde hij zijn twijfel. Zij schreide, met het gelaat in de handen afgewend, en Merona verweet zich dat hij haar leed gedaan had; hij hoorde dat zij tot zichzelf sprak, bijna fluisterend: Is het zo geworden dat zij zich over haar moeder schaamt? Dan wilde hij troosten, doch zij rees en verzocht hem morgen terug te keren omdat zij thans te vermoeid was om te spreken. En zij bad hem met gevouwen handen haar een goudstuk te geven, niet voor haar eigen baat. Hij gaf en ging snel. Zij droeg toen hij wederkwam een vlekkeloos kleed en zij scheen vrolijker dan tevoren. Van de tafel nam zij eerst een gebedenboek en toonde hem op de laatste bladzijde wat daar geschreven stond, dag, maand, jaar en de vermelding der geboorte van Veronica Mila, dochter van Giovanna en de vorstelijke heer Aragon; dan een brief, waarin Merona zijn eigen naam las, met de beminde naam daaronder. En weder opende zij op een andere bladzijde en liet hem lezen van het huwelijk, in de kerk San Gennaro, van Veronica, doch hetgeen volgde was met inkt zwart gemaakt. En nogmaals moest hij lezen dat op zulk een dag van zulk een jaar geboren was Filippo, zoon van Veronica. Hij legde het boekje neder, kuste haar hand en vroeg vergiffenis. Giovanna Mila, de overtuiging niet voldoende achtende, wilde hem ook haar lot verklaren. De vreugde, in de tijd dat een groot heer haar gunsten schonk, had kort geduurd en lang het leed dat daarna volgde. Rijkdommen had Veronica kunnen verwachten toen zij als genoot van Isabella aan het hof mocht komen, doch zij had ze dra verspeeld door haar vlucht, enkel te vergeven door het onverstand van haar vijftien jaren. De schelm, die haar tot de roekeloosheid verlokte en op steelse wijze haar echtgenoot werd, had men nimmer kunnen vangen, ofschoon er scherpe dolken naar hem zochten. Sedert hadden machtige heren, ook van de kerk, vaak beloofd dat de band ongeldig verklaard zou worden, maar niemand had zijn woord gehouden. Toen Giovanna Mila, te zamen met haar schoon- | |
[pagina 245]
| |
heid, de gunst verloor, vergat eenieder haar, behalve de vrouwe Isabella, die voortging aan haar en het kind Filippo wel te doen; thans echter, dat de vijand in de stad lag, konden de gaven haar niet bereiken. Aldus het verhaal dat Merona hoorde en geloofde. Het bevatte de waarheid voorgesteld of al het recht hier was en al het onrecht daar. Zij had gezwegen van een ander kind, haar zoon Juan, die zij gisteren met het haar geschonken geld uit de gijzeling had kunnen kopen en die heden de rest gestolen had. Ter wille van dit kind, dat de grotere liefde zijner moeder misbruikte voor zijn kwade neigingen, had zij haar dochter verwaarloosd, en dit was de reden dat haar beschermers haar verlaten hadden. Het huwelijk van Veronica met een gemeen man, die zich verhuurde voor ieder werk van het wapen, had men niet willen erkennen, noch haar kind Filippo. En zo was het gekomen dat Giovanna Mila in nooddruft leefde, bijgestaan alleen door de giften van de hertogin; vaak ontving zij ook deze niet en meende dat de bode beroofd moest zijn; de rover Juan zag zij dan vele dagen niet in het huis, waar geen brood was voor de knaap en voor haar, geen enkel voorwerp meer om te verkopen. Merona werd haar dierbaar, wijl hij haar de ergste zorgen kon besparen. Hij had Marco alles van haar verteld toen hij geld van hem moest lenen en ook de vriend kwam in het huis. Giovanna, die eenmaal het behagen van een prins trok, vond haar waardigheid weder in de eerbied der beide edelen. Het knaapje Filippo leerde spelen met degens en hoorde van zijn moeder ginds aan een hof rijker dan hij droomde; hij ontving geschenken zo fraai dat hij de heren kuste. Merona ontbood een schilder om een beeltenis van het kind te maken en toen zij gereed was zond hij haar naar Milaan, met een brief die Giovanna schreef; hoeveel tranen zij daar verwekte, tranen meer van droefheid dan van vreugde, wist hij niet. De liefde schijnt een redeloze: door een beeltenis zette zij een moederhart in brand, verjoeg het zoetste dat een minnaar kon verwachten, misleidde een edel leven, doch voerde ten leste tot de hoogste poort. Gedurende vijf maanden verbleven Farra en Merona in die stad; in de laatste schreven zij schuldbrieven bij een woekeraar, die hun moeilijkheden veroorzaakten. Ondanks de eenvoud van haar behoeften sprak Giovanna, die thans gelukkig scheen, | |
[pagina 246]
| |
vaak van geld, immer met een glimlach daar zij zeker was het te zullen ontvangen, doch hoe zij het uitgaf konden de vrienden niet begrijpen; dat zij een zoon had wisten zij niet, want zelfs het kind zweeg van hem. Eer zij vertrokken, dat was kort nadat de Franse koning de kroon van Napels nam, ontdekten zij een duister stukje van het geheim dat Giovanna Mila verborgen hield. Farra bezocht haar onverwacht om haar een geschenk te brengen, een gouden speld voor een andere die zij verloren had. In het huis kreten horende opende hij de deur met geweld en binnen vond hij een misdadiger, die hij herkende daar hij hem eens door de wacht had zien geleiden, op heterdaad Giovanna Mila, op de grond, met vuisten slaande. Een schop wierp hem tegen de muur en de degen was al op hem gericht toen de arme vrouw luid jammerend opsprong om Farra te weerhouden. Van haarzelf vernam hij dat de schelm haar zoon was en zijn toorn steeg daar te meer van, doch voor het smeken der moeder bedwong hij zich, en Juan kon wegsluipen. Voor Merona bekende zij dat haar zoon veel leed veroorzaakte, een ongelukkige die van zijn eerste jaren nooit een vriend gehad had, nooit een beschermer, en gemakkelijk de verleidingen volgde. Schreiend klaagde zij over zijn lot, maar zij zuchtte ook over zijn zwakheden die meer ellende gebracht hadden dan zij noemen kon. En zij knielde en smeekte hem haar zijn goedheid niet te onthouden ter wille van de onschuldige knaap Filippo. De vrienden overlegden hoe zij haar helpen konden. Marco wist een middel, en hij paste het toe, doch verzweeg het Renaldo Maria tot zij de stad verlaten hadden. De avond voor hun vertrek voegde hij gaarne een groot deel van zijn loon bij het zijne om het Giovanna te geven, met nog een goudstukje bovendien, dat, zo hij zeide, uit een andere beurs kwam. Zij kon moeilijk scheiden, zij hield hen lang omarmd, dankend met tranen voor meer vriendschap dan zij sedert lang gewoon was, en bad hun haar niet te vergeten. Op hun tocht noordwaarts vertelde Marco hetgeen hij gedaan had om Giovanna althans enige maanden voor de monsterlijkheden van haar zoon te vrijwaren. Hij had zes soldaten onder bevel van Renzo voor het huis op wacht gezet, die Juan, toen hij kwam, gegrepen hadden en naar de haven gevoerd, waar | |
[pagina 247]
| |
hij op een galei geklonken werd. Men had hem voor een lange leertijd terdege aanbevolen en zijn handgeld, dat de kapitein gaf, had de moeder zelf ontvangen. Toen zij Milaan naderden vernam Merona dat hij met andere afdelingen naar Forlì moest trekken om hulp te brengen in een opstand tegen de heerseres van die stad. Farra keerde naar Mantua terug. De bevelhebbers wisten reeds te zeggen dat de legers spoedig weder verbonden te zamen zouden komen. De opdracht verlichtte Merona, omdat hij vreesde dat er verdriet zou zijn indien hij voor Veronica verscheen. Hoe zou hij van haar moeder kunnen spreken? En indien zij hem naar Filippo vroeg? Ook zou zij hem danken voor het portret, terwijl hij van alle mensen het minst recht had op haar dank. Het was een schone tijd in Forlì. De heer en held, die hij daar ontmoette in vrouwengewaad, Caterina Sforza, wekte herinneringen aan het edelste dat hij gelezen had van Rome en Griekenland. Nimmer had hij met zulk ontzag de hoed van het hoofd genomen. Zij vermomde zich met sieraad noch kledij, alleen de zuivere wil, door liefde gedreven, gaf de schoonheid aan haar gelaat. In haar herkende Merona de rechtheid, welke hij geleerd had, maar aan geen hof gezien; en toen hij haar zeide dat hij haar liever zou willen dienen dan alle vrouwen van de wereld, hoorde zij dat een hart, jong en oprecht, maar reeds gewond, tot haar sprak. Hij droeg toen hij vertrekken moest een beeld voor zijn verering mede. In het heetste van de zomer, met overmatige dagreizen, keerde zijn afdeling tot het leger terug en weldra voegden zich de troepen van Gonzaga daarbij. Merona en Farra ontmoetten elkander weder. Na twee dagen rust aan de Taro begon het gevecht waarin zovele edelen vielen en waarin de koning de kroon, welke zij hem onlangs hadden helpen winnen, weder verloor. De bombarden van Mantua bleken geweldiger dan de serpentijnen, doch de Franse ruiterij en de onstuimigheid van haar ridders behoedden de koning voor een ramp, zo geducht strijdend dat zij de faam van hun land bevestigden. Hoewel Gonzaga gewonnen had bleef de vrees voor de macht des vijands. Farra verloor zijn paard en verwondde zich in de val, ook Renzo moest een doek om de arm winden, doch hij had meer gestreden dan hij vermocht. Merona kreeg vergunning in de | |
[pagina 248]
| |
achterhoede te volgen, opdat hij zijn vriend en zijn dienaar mede kon voeren. In Pavia dan ontbond de bevelhebber zijn afdeling, wijl voor het verder krijgsbedrijf alleen de Zwitsers gebruikt zouden worden. Terwijl hij hier verbleef, een maand lang, met Farra die moeilijk lopen kon, vernam hij dat, na het verscheiden van Galeazzo, de keizer het hertogdom aan Lodovico had geschonken, de zoon van Isabella aldus zijn bezit ontnemend. Die het hem vertelde, een burger, verbaasd dat hij er niet eerder van gehoord had, sprak nog van geruchten welke zich door het dienstvolk buiten het kasteel verspreidden: dat de hertogin, namelijk Isabella, rampzalig, nergens steun kon vinden voor haar recht. Merona begreep dat het leed niet slechts een der zusters trof. Hoe moest hij doen? Hij was thans vrij, alleen gebonden aan Ferrara. Het hart, dat hij bedwongen meende, gloeide en dreef. Hij zou roekeloos gehandeld hebben indien Marco hem niet geraden had: Rijd naar Milaan, treed volgens het bevel van hertog Ercole voor zijn dochter, zo eist de regel, en bedenk wat wij vergeten moeten. Toen hij voor Beatrice stond, in de Rocchetta, want de andere hertogin genoot van de nieuwe heer het recht het kasteel te bewonen, trad Lodovico binnen, begroette hem hartelijk en bezon zich dat Merona de ware man was voor een kiese taak. Beatrice scheen verwonderd, doch toen haar gemaal met haar terzijde had gesproken, glimlachte zij. In het kasteel werd hij die middag tot een kort bezoek toegelaten. Veronica zag hij niet. Toen hij opstond en boog sprak Isabella: Vergeet ons niet, arme vrouwen, wij zullen vrienden nodig hebben. Mijn zuster dankt u. Hij ontving zijn brieven en vertrok, Marco Farra medevoerend daar zijn weg over Ferrara ging. | |
[pagina 249]
| |
Het is waar dat Merona tot nu toe als hoveling noch als krijgsman had uitgeblonken, ofschoon hij in kennis en in vaardigheid met de wapenen menigeen overtrof. Toch, onvoldaan omdat de jeugd hem verder wilde drijven dan de omstandigheden hem leidden, vroeg hij zichzelve, en hij sprak ook met zijn vriend over dit onderwerp, waarom een heer een oprechte dienaar geen schoner taak gaf dan men hem in deze en de andere stad had opgedragen. Hij kon geen verklaring vinden dan in de onbevoegdheid van zijn jeugd: wat nut zou een prins, wakend over het welzijn van zijn staat, van een jonge man hebben die de geheimen der heerschappij niet verstond en soms voor bedrog, kuiperij of beuzeling hield hetgeen, zo hij nadacht, goed beleid kon heten onder een verkeerde schijn? Indien men hem gebruikte om honden te geleiden, om vrouwen de tijd te verdrijven, thans om geschenken over te brengen, deed men dit omdat men hem tot beter niet in staat achtte. Hij had, meende hij, zijn leertijd niet volbracht en bezat deswege het vertrouwen niet. Het doel waarheen hij wilde had hem al te eenvoudig geschenen; roem, bezit, genot werden misschien gemakkelijker bereikt dan de waarheid die hij zocht en geloofde te zullen vinden door een edele heer te dienen op een waardige wijze. Een der brieven welke hij met zich droeg was bestemd voor zijn heer van Ferrara. De oude hertog, gelezen hebbende, mijmerde en staarde Merona aan. Nadat hij om wijn geroepen had sprak hij ten leste: Mijn dochter heeft niet begrepen waarom ik u zond, zij kent nog geen ander behagen dan kleed en sieraad. Mijn schoonzoon is te sluw om wijs te zijn. En gij, mijn vriend, moogt u verheugen dat gij in onschuld zijt grootgebracht; maar ik ben verplicht u een weinig van die onschuld te ontnemen, want zie, wie men heden een kind noemt, heet morgen een onnozele en wordt spoedig uitgelachen als een nar. In de brief van heer Lodovico lees ik niet dat ik de inhoud geheim moet houden. Luister. Hij schrijft dat gij Ferrara beter siert dan Milaan; dat hij u ongeschikt acht voor zijn dienst, daar gij uw | |
[pagina 250]
| |
hart verloren hebt in het kasteel; de plaats is genoemd opdat ik duidelijk versta: ziehier uw edelman terug van wie ik slechts schade verwachten kan. Hier schiet het verstand van Lodovico te kort. Wat een edelman ook verliezen moge, zijn trouw weet een heer, die haar waard is, te behouden. Zeg mij wat kwaad gij in het kasteel gedaan hebt. Liet gij u, in het gevoel verstrikt, misschien door de verstoten hertogin verleiden tot een samenzwering? Er klonk toorn in het antwoord van Merona. Hij schaamde zich niet zijn beschermheer alles te bekennen dat hij alleen aan Marco Farra had durven zeggen, hij verzweeg niets van al hetgeen hij in kasteel en Rocchetta ervaren had; alleen, sprekend van het hart dat hij verloren had, gelijk men zeide, verklaarde hij dat het niet daar was waar vermoed werd en verzocht hij een naam ongerept te mogen laten. Dat de vrouwe Isabella geen hertogin meer was had hij niet eer dan voor enkele dagen vernomen. Ercole hernam: Zo is het. En ziedaar de kortzichtigheid van Lodovico, uit vrees ontstaan en door sluwheid verergerd. Vloek dat Italië, thans dat er een nodig is, geen enkele heerser heeft groot genoeg voor haar. Wij zijn schapen die bij onze twisten de wolven roepen. Maar voor deze fabel zijt gij nog te jong. Of vergis ik mij? Het vernuft blinkt uit uw ogen. Merona, gij zijt weggezonden zoals de runderknecht verjaagd wordt wanneer de boer vreest dat hij van zijn diefstal gerucht maakt. Ik zou u, zonder een bewijs te hebben, meer van deze droeve klucht kunnen zeggen dan u bekend is, maar laat het niet mijn taak zijn u het bitter te doen proeven. Ga naar Urbino met die geschenken. Ik geef u verlof te blijven zo lang gij wilt. Er vertoeft bij Montefeltre een geleerd man, de schrijver van een zekere kardinaal, om er in de schat van boeken na te vorsen; ik hoor dat men daar handschriften bewaart waarvan niemand ooit gehoord heeft. Een man als gij zal daar zeker leren. Ik zond eens voor de uitbreiding van de boekerij Caletta uit, maar hij vergat de tijd met lezen en boeken ontving ik niet. Keer terug met kennis en ik zal u een opdracht geven die u behaagt en mettertijd bevordering brengt. Vertrouw Ferrara, waar degelijk gebouwd wordt. Dit nog: meng u niet in de zaken van Milaan. Merona dankte en vroeg nog een gunst: zijn vriend Farra, in de krijg gewond, behoefde rust en meende dat hij in een andere | |
[pagina 251]
| |
lucht dan die van Ferrara sneller zou genezen; daar zij nauw verbonden waren zou het hun verheugen indien zij te zamen konden gaan. En het antwoord: Farra behoort Mantua. Maar laat hem, met mijn woord, u vergezellen zolang hij niet dienen kan. En zo geviel het dat Merona, hoewel hij geschenken en brief van Sforza aanbood, door hertog Ercole gezonden werd geacht en daardoor grotere onderscheiding had. Guidobaldo van Montefeltre had van zijn vader een luisterrijke naam geërfd die hij waardig droeg. Ook hij was rechtschapen, met een drang tot het krijgsbedrijf begaafd en tevens met een genegenheid tot al wat uit een schone geest vloeit; ook hij liet boeken met goud en juweel versieren en schilders en beeldhouwers ontving hij als vrienden. In Urbino, vreedzaam door het bestuur van de heer en door de bescherming der Kerk, leefde men gelijk in een welvarend gezin. In het kasteel werd geen pracht gezien, wel de schoonheid die uit de hand van kunstenaars kwam, geen vertoon dan het spel van jongelieden die zich vermaakten; de burgers, weinig in aantal, behoorden allen tot de staat van Montefeltre, de heer kende iedere knecht, ieder kind de heer, men droeg in gemeenschap goed en kwaad met vreugde of mededogen wederzijds. Wie frisse lucht of vriendelijkheid behoefde vond in Urbino heil. Merona ontving verlof al de verzamelde boeken te zien, gelijk hem bevolen was. Ochtend en middag zat hij alleen in de zaal en, daar de winter vroeg met koude was gekomen, bracht men hem een koolpot opdat hij zich de handen kon warmen. Menig zonderling boek vond hij, op pergament tot een rol genaaid of in bladen te zamen gebonden, geschreven met letters welke hij niet kende, en soms had hij dagenlang vorsen nodig om het een van het ander schrift te onderscheiden. Deze arbeid boeide hem zo zeer dat hij de genoegens voor morgen hield of ze vergat. Tot een handschrift keerde hij telkens met nieuwe aandacht; hij had uit een tekening aan het einde, dat het begin bleek te zijn, het vermoeden gehad dat zij de heilige Johannes verbeeldde en daar hij in de tekst herhaaldelijk een groep lettertekens vond, met goud geschreven, meende hij dat zij de allerheiligste naam beduidde; de afdelingen, door een zinnebeeld van elkander gescheiden, tellende zag hij dat er evenveel kapittels waren als | |
[pagina 252]
| |
in het vierde Evangelium. Bij vergelijking leerde hij bijna alle letters van dit handschrift kennen, doch tot welke taal zij behoorden kon hij niet ontdekken en de hertog wist alleen dat zijn vader het van een Moor gekocht had. Vele dagen zat hij in de boekerij, er was papier genoeg, blank en deugdelijk, om de titels na te schrijven. Wanneer een boekverkoper kwam, uit Duitsland of uit Venetië, gunde Guidobaldo hem naar zijn keuze voor zijn heer te kopen. Eens trad de hertogin Elisabetta in de zaal, zonder gevolg, om hem een boekje te tonen waarin miniaturen stonden zo klein getekend dat haar ogen ze niet duidelijk onderscheidden. Terwijl hij haar de voorstellingen uitlegde, luisterde zij, zonder te kijken, met het aangezicht schuin naar het venster gebogen zodanig dat de zon op haar voorhoofd scheen. Hier zag Renaldo Maria plotseling een gelijkenis met zijn moeder. De hertogin nochtans was in jaren hem gelijk; ook had zij het voorhoofd eer laag dan hoog; de gelijkenis derhalve kon niet getoond worden door hetgeen voor een ieder is waar te nemen. Toen hij gedaan had met het boekje en zij vertrokken was, verklaarde het hart hem het geheim van die gelijkenis: alleen in het gelaat zijner moeder, alleen in dat van deze hertogin had hij het licht gezien dat hij uit dromen kende, en dat licht straalde over een die hij bij krijgsgeraas en bij boeken vergeten moest, doch wier naam in zijn ziel met heilige jubeling klonk. Hoe dan vergeten? De hertogin Elisabetta, in de binnenhof toeschouwend bij het spel met bal of degen, des avonds in haar zaal luisterend naar de muzikanten, zag geen hoger verering dan in de blik van Merona tot haar opgeslagen. Wanneer zij één van haar juffers verzocht voor haar te dansen wees zij bij voorkeur hem tot de geleider aan, niet wegens zijn vaardigheid, maar omdat zij wist dat de jonkvrouw geen edeler man de hand kon reiken. Het voorjaar bracht Merona verrassing en grote vreugde. Al weken tevoren had men hem gesproken van heer Lando, een hooggeleerd man die komen zoude voor het onderzoek der boekerij, dezelfde van wie Ercole gehoord had. Hij herinnerde zich de naam, doch er waren er velen die hem droegen. Op een morgen voerde de hertogin zelf hem tot de grote gast; daar in de zonneschijn voor het open venster, met blozend aangezicht en blinkende ogen, stond broeder Hilario. Gelijk een kind, dat | |
[pagina 253]
| |
zijn langverwachte vader terugziet, zo sprong Renaldo Maria hem in de armen. Hilario Lando, thans geheimschrijver en raadsman van kardinaal Rovere, had zijn haar verloren, maar was even recht, even kloek als in de tijd toen hij de knaap het eerste onderricht gaf. Mannen zoals hij, uit een gering huis, waren er velen in de Kerk, groter dan de wereldlijke heren, en menig hunner zou beter dan een edelgeboren paus het heil der christenheid geweten hebben; maar men wilde dat ieder kuiken zijn adelaar geleek en men ontkende dat ook andere vogels hoog kunnen vliegen. De ganse ochtend, vaak tot een laat uur, zat Merona alleen met zijn meester, hem helpend of luisterend wanneer Lando hem, op de bekende wijze van vragen, de geheimen van het oude schrift openbaarde en, naar tijd en landstreek, de eigenaardigheden ervan toonde. Soms was het hem, bij het horen van een lach buiten, bij het opzien tot een stukje van de hemel, of hij weder als een knaap zat en leerde. Hij wist niet dat Lando, eveneens of hij de leermeester van voorheen ware, hem gadesloeg en hem niet minder dan de boeken onderzocht. Eens, toen zij een zonderlinge naam lazen, vergiste Lando zich en sprak hem anders uit dan hij geschreven stond. In gedachten herhaalde hij: Daphnis? Vernemende dat zijn leerling het niet kende, vertelde hij hem het verhaal van die herder en lang eer hij aan het slot kwam las hij het uit de ogen van Renaldo Maria zelf, die donker waren geworden en zich van het licht naar de schaduw hadden afgewend. Hertog Ercole ontving uitvoerige brieven met het verslag van handschriften en boeken; door de geestdrift en het vernuft die erin fonkelden bleek hem dat zijn gunsteling een bekwame gids had gevonden en vermoedelijk een nuttig man zou worden. In de zaal der vrouwe Elisabetta moest het spel van muziek en dans een groot deel der avonduren afstaan aan de verhalen van heer Lando. Hij had veel gereisd sedert hij Merona verliet, hij kon vertellen van de zeden in vreemde landen en hij deed dit immer tot een der aanwezige jongelieden gericht, aan het slot zijn mening vragende, en wanneer hij dan van een ander het oordeel had vernomen, verzocht hij de hertogin het goed of af te keuren. In zulke gesprekken schiep hij bovenal genoegen met | |
[pagina 254]
| |
de jonge schilder Rosalta, die onwillig, in het begin zelfs nors, korte antwoorden gaf, soms ook zweeg, doch zodra zijn ondervrager hem had geboeid even kort een edele gedachte uitsprak, door niemand verwacht en door allen bewonderd. Er bevond zich in het gezelschap een Deari uit Liguria, die, hoewel lustig en vermakelijk bij spel, bitter werd bij dat der bespiegeling en wanneer hij meende dat men aan een waarheid geloofde, niet naliet zijn twijfel te doen horen. Deze twee geesten nu, de nederige die zich liever verborgen hield, doch door recht of schoonheid ontvlamd getuigen moest, en de andere die, door de hardheid van zijn lot te zwak gebleken, zich met ontkenning en tegenspraak verdedigde, stelde Lando tegenover elkander en uit hun woord en wederwoord toonde hij hun die luisterden de dageraad der wijsheid. Een zijner verhalen luidde in het kort aldus: Toen ik naar Egypte was gezonden om over een zaak te onderhandelen ontmoette ik een koopman uit Damasco die mij deze geschiedenis vertelde: Een sultan nam eens een proef met het menselijk hart. Hij koos een arme man aan de markt, hij liet hem baden, zalven, kostelijk kleden, en sprak: ik geef u al wat gij wenst, wees gelukkig. De man kocht een huis en toen hij de vrouw, die hem sedert lang in de zin stond, huwde, vond hij zijn hoogste begeerte vervuld. Niets ontbrak hem: een beminde vrouw, goederen, de eer van zijn vorst, al wat hij wenste bezat hij, en hij dankte zijn weldoener, zeggend dat hij gelukkig was. Na een jaar vernam de sultan dat hij zijn bezittingen verwaarloosde, zijn vrouw onverschillig bejegende en de fijnste gerechten voor de honden wierp. Toen die man ontboden werd en naar de reden van zijn gedrag gevraagd, antwoordde hij: heer, ik bemin mijn vrouw, maar de liefde voldoet mij niet; ik had vreugde aan rijkdom, maar ik begeer hem niet meer; hetgeen ik waarlijk wens kan niemand mij schenken. Wel, sprak de sultan, daar het geluk dat ik u gaf u niet meer dient, keer terug naar uw plaats aan de markt, zonder vrouw of have, en vind vrede in uw wensen. Sedertdien, vervolgde de koopman die dit vertelde, heb ik veel verdriet gehad, waaruit echter steeds mijn zoetste hoop weer voortkwam, en ik heb al mijn leven hard gestreefd, niet om de rijkdommen terug te winnen, maar de vrouw die ik nu in mijn ouderdom meer dan vroeger liefheb; de sultan weigerde | |
[pagina 255]
| |
standvastig. - Dit verhaal borg ik in de kamer van mijn herinnering om erover na te denken in vrije tijd. Wat dunkt u, Deari, van die man en die sultan? Die man, sprak Deari terstond, was een zot, die sultan een verlokker, maar een barmhartige aan het eind. Toen die man geloofde het geluk te hebben, vergiste hij zich, want liefde noch rijkdom kan dat geven; hetgeen trouwens bleek. En zou hij zich in zijn ouderdom niet weder vergissen door terug te verlangen naar de bron waar hij eenmaal bedrogen stond? De sultan deed in het begin een spel zoals wij de hemel soms zien doen; aan het slot toonde hij de barmhartigheid die een ieder bovenal van de hemel hoopt. Uw koopman zal, vermoed ik, zelfs niet rijk geweest zijn: zolang men liefde en geluk zoekt begrijpt men de waarde der dingen niet, en, heer Lando, gij kent mijn mening dat onze wereld een winkel is. Aan u, mijn waarde schilder, vervolgde Lando, zal ik niet vragen of gij de mening van Deari gehoord hebt. Maar zeg ons, heeft die sultan goed gehandeld? Bij de woorden van Deari was de schilder opgestaan om een tapijt aan de wand te beschouwen. Hij antwoordde: Het is een wreed verhaal; alleen een heiden kan zo verwaten zijn zich een proef te veroorloven zoals die sultan nam: een gril van zijn luim en tot vermaak een hart. En slechter handelde hij toen hij de koopman de geschonken gaven weder ontnam. Hoe vaak gebeurt het dat wij onze beste schat niet verstaan en zouden wij daarvoor straf verdienen? Wegens het onverstand van een ogenblik leed die man tot in zijn ouderdom, niet door de wil der voorzienigheid, maar door een gril. Lando hernam: Vanmorgen sprak ik met Merona over het verschil der meningen, hoe men over een zaak lachen of schreien kan al naar de wijze waarop men haar beschouwt. Deari proeft in deze beker niets dan alsem, Rosalta niets dan tranen. Wat is, Merona, volgens u de inhoud? Rode wijn, sprak hij, zuivere wijn. Het is een verhaal van liefde en ik heb gelezen dat de liefde tovert met het hart, gelijk de wijn met de geest, en naar immer schoner doet verlangen. Zeide de koopman niet dat niemand hem zijn ware wens kon geven? Die wordt in de hemel bewaard. Maar ook zeide hij, toen hij oud was, dat de tijd zijn liefde verhoogd had en dat hij de vrouw meer beminde dan in zijn jeugd. Sedert zijn jonge | |
[pagina 256]
| |
jaren had de liefde gebrand, maar toen reeds wist hij dat hij lang zou moeten wachten eer zij haar doel bereikte. Mij dunkt het een schoon verhaal. Niemand verbaasde zich over de geestdrift waarmede Merona sprak, omdat men wist dat hij meer dan anderen van de schoonheid uit boeken had geleerd. In die trant versta ook ik het, sprak Lando. Niet uit ervaring, maar uit de dromen van mijn jeugd heb ik gezien dat de liefde met verlangen begint, naar genot, geluk, schoonheid, op aardse wijze volgens de zintuigen. En zou de liefde in de aardse onvolmaaktheid haar vrede vinden? Schuilt hier niet de teleurstelling die menigeen nederslaat en breekt? Gezegend zij die van al dat zij hier ontvangen niet verzadigd worden, in wie het verlangen blijft en hoger groeit van het beter tot het beste. Waarom dan keerde die koopman, wiens verlangen gestegen was, tot dat van zijn jeugd weerom? Is het niet omdat beter goed voorbijgaat? Omdat de aardse vormen van de liefde, hoe onvolmaakt ook, goed behoren te zijn? Het goede waartoe het verlangen hem dreef had hij niet volbracht, vandaar dat hij niet verder kon. Aldus zou ik het verhaal verstaan, maar wat de liefde betreft kent een vrouw de ware weg; mevrouwe hertogin, ik verzoek u ons die te wijzen. Uw koopman beminde, sprak de vrouwe Elisabetta, dat is genoeg. Hoe hij ook dwaalde, hij zal zeker komen daar waar alleen de liefde wordt binnengelaten. Ziedaar meer dan wij waard zijn, een heilig woord. Merona begreep de les. Hilario Lando had haar gegeven omdat zijn leerling hem dierbaar was en een jonge man zich soms vergist. Omtrent het midden van de zomer, toen hij zich gereedmaakte naar Ferrara terug te keren, maar zijn vertrek herhaaldelijk uitstelde wijl hij ongaarne scheidde van zijn meester en de genoegens van dit hof, ontving Merona twee brieven, beide naar zijn slot gezonden en oud na de dag waarop zij geschreven waren, de ene van Giovanna Mila, de andere van Veronica. Deze was gesteld in weinig woorden. Veronica deelde hem mede dat zij sedert bijkans een jaar niets van haar moeder had vernomen en derhalve niets omtrent haar zoon Filippo wist; zij verzocht hem te berichten of hij in Napels betere vrienden had dan zij, die bereid zouden zijn voor haar na te vragen, want | |
[pagina 257]
| |
de onrust kwelde haar; bij haar groet noemde zij zich zijn dankbare vriendin. De andere bevatte de tijding welke hij haar terstond kon zenden, maar die haar van de kwelling zeker niet verlichten zoude. Giovanna Mila schreef uitvoerig van haar zoon Juan, verstandig en deugdzaam van verre tochten teruggekeerd; vermits hij echter geen eerlijke dienst kon vinden, bad zij Merona haar te helpen met raad en daad. Vervolgens schreef zij dat Lanarda onverwachts was gekomen en zijn zoon Filippo had medegevoerd, waarheen wist zij niet, wellicht naar Duitsland, gelijk men haar gezegd had. Beide brieven toonde Merona, eerst aan zijn vriend, dan aan zijn leermeester. Farra meende dat hij goede raad naar Napels behoorde te zenden, zonder geld te verkwisten aan een schelm; hoe het antwoord naar Milaan moest luiden, kon hij niet zeggen. Lando, hem aan het woord der vrouwe Elisabetta herinnerend, zeide dat het hart hem beter dan wie ook raden kon. Hij nam afscheid en keerde naar Ferrara terug. Vandaar zond hij, nadat hij zijn beschermheer volledig bericht had gegeven van zijn verblijf bij Montefeltre, twee boden, een met een brief en een geschenk aan Giovanna Mila; een andere met een brief aan Veronica, waarin hij schreef hetgeen hij vernomen had, voorts dat hij, volgens een belofte van zijn heer om eerlang naar Duitsland gezonden te worden, zodra hij daar was aangekomen naar al zijn vermogen zou trachten haar nadere tijding omtrent haar zoon te geven. In de winter ontving hij zijn opdracht en vertrok hij, en Renzo, hoewel moeilijk wegens zijn leeftijd, vergezelde hem. Merona echter reed snel en zijn dienaar zag hem met vreugde aan. | |
[pagina 258]
| |
Het verblijf van Merona in Duitsland en de Nederlanden duurde langer dan hij bij de aanvang zijner reis gerekend had. Behalve de opdracht van zijn heer aanvaardde hij er menig andere bij wijze van vriendendienst, maar een taak bovenal, welke hij zichzelve gesteld had, bleek moeilijk te vervullen en voerde hem immer verder, zodat hij in verscheiden streken reisde en eerst na jaren terug kon keren. Voor hertog Ercole moest hij een brief en kostbaarheden aan de keizer brengen in welke stad hij hem ook vinden mocht, want die vorst trok nu hier dan daar in het rijk om zijn bondgenoten en horigen te bezoeken; voorts was hem opgedragen bij meesterdrukkers de schoonste boeken voor Ferrara te kiezen. Weldra onderscheidde zijn heer hem nog met een taak van buitengewoon vertrouwen, welke hij op zijne wijze behandelde en daarmede lof verwierf. Veel tijd verging in ij del wachten en vruchteloos zoeken. Te Innsbruck al vertoefde hij drie maanden tevergeefs, wijl de keizer zijn komst, daar aangekondigd, afstelde. Merona las en schreef, en hij werd vaak bij de keizerin ontboden om haar vragen te beantwoorden betreffende voorvallen welke zij niet begreep en hij, om haar geen verdriet te doen, niet verklaren kon. Terwijl hij zich hier bevond ontving hij een brief van zijn oom bisschop Merona, die hij nimmer gezien had, waarin hem verzocht werd op zijn tochten door de noordelijke steden na te sporen of men in een der kerken een missaal bewaarde dat uit Padua was verdwenen. Het gerucht van de hoge gunst, waartoe hij gerezen was, had zich verspreid en hem voor veler ogen zo groot gemaakt dat ook anderen, die hij niet of weinig kende, zich met verzoek om zijn bijstand tot hem richtten. Een dier beden roerde hem; zij kwam van een edelvrouw met wie hij eertijds in een vertoning aan het hof gespeeld had, Giovanna Tebaldi, zij die hem de corrente had geleerd. Zij had van haar echtgenoot Firolo, een krijgsman, naar zij vermoedde in de Duitse legers, sedert lang niets vernomen; zij wenste dat Merona | |
[pagina 259]
| |
zich hun vriendschap mocht herinneren en haar echtgenoot, zo hij hem ontmoette, wilde melden dat zijn kleine kinderen in nooddruft verkeerden. Het duurde niet lang eer zij van hertog Ercole een beurs ontving. In het voorjaar kwam Merona in de stad Augsburg aan, waar een vergadering werd voorbereid, door de keizer bijeengeroepen. Weder wachtte hij tevergeefs. Doch hij vond bij een drukker twee feilloos gedrukte boeken, een beschrijving der wereld in folio en een kleiner, dat handelde over de voorschriften van een Moorse arts, verlucht met afbeeldingen en gekleurde rubrieken. Het wachten viel hem kort terwijl hij las. Toch vergat hij zijn opdrachten niet en zodra hij vernam dat de vergadering naar elders gedaagd was vertrok hij, voorzien van een vrijgeleide hem door de schepenen van de stad gegeven, vermits in die gewesten de ridders meer dan de tollen hieven. In het slot te Worms overhandigde hij het kastje, behalve juwelen een groot gewicht aan goudstukken bevattend, en de keizer verwelkomde hem als een onverwachte redder in de nood, want de aanvoerders drongen aan op soldij. Wat Merona ook verlangen mocht, voor zijn heer zowel als voor zichzelve, werd hem toegestaan. Voor Ferrara bad hij om vriendschap in komende moeilijkheden, welke de hertog hem verklaard had; aan deze nu geloofde de keizer niet, daar hij geen bekwamer heerser kende dan Este, zijn trouwste leenman. Merona boog, doch hij hield aan en hij wist door rechte woorden een belofte, verzekerd door de eer, te verkrijgen. Volgens de voorgeschreven wijze liet hij het overig deel zijner opdracht voor een andere dag en bij de vraag welke gunst hij voor zichzelf begeerde, bedwong hij zich om van zijn eigen wens te spreken tot hij zijn plicht vervuld had. Toen Merona terugkeerde steeg des keizers bewondering voor het doorzicht van Este om voor zulk een zaak, waarin niet gehandeld werd, doch eerlijk een mening uitgesproken en een raad gevraagd, zulk een man te kiezen. De bode begreep zelf niet hoe nietig zij was, hoe belangrijk echter zij zou kunnen worden, en hij droeg haar voor zonder de glimlach die bij het een past, zonder de verholen gretigheid die het ander verraadt, doch enkel om een rechtvaardig oordeel te vernemen. Hij ontving een antwoord dat hij verdiende, naar de waarheid, en machtige vriendschap won hij tegelijkertijd voor zijn heer en | |
[pagina 260]
| |
voor zichzelf. Hij had een taak volbracht welke gemeenlijk aan een ervaren gezant werd toevertrouwd. Toen hij ten leste zijn wens noemde dat hem toegestaan mocht worden in de legers een zekere krijgsman uit Napels op te sporen, ontbood de vorst een bevelhebber, die hem bijstond met al hetgeen hij nodig kon hebben, aanwijzingen en geleidebrieven voor het rijk zowel als voor de landen van 's keizers zoon. Eerst echter trok hij naar Keulen om een vermaarde drukker te bezoeken. Hier vond hij zo vele nieuwe boeken, dat hij wekenlang in de winkel zat om ze door te bladeren, soms, wanneer de inhoud hem boeide, om ze geheel te lezen, en hij kocht er zo vele, dat de bankier naar Ferrara schreef eer hij hem het verlangde geld wilde geven. Weliswaar veroorzaakte dit Merona oponthoud, doch de fortuin vergoedde hem het verlies van tijd. Hij bezocht de aartsbisschop om na te vragen omtrent het missaal waarover zijn oom geschreven had, en hij ontving de belofte dat er in het bisdom naar gezocht zou worden. Reeds na een korte poos meldde men hem dat het inderdaad gevonden was in een abdij, welker prior een grote verzameling bezat; hij had het, bekoord door de versieringen, gekocht voor honderd daalders, en hij liet de edelman, die het terugeiste, verzoeken hem schadeloos te stellen niet met dit bedrag, doch met een ander kunstwerk uit zijn vaderland. Merona beloofde het gaarne. Het missaal verzond hij met de boeken. Op een dag van de winter trad hij een wijnhuis binnen om te schuilen voor de regen. Van drie krijgslieden met kaartspel bij de haard hoorde hij zijn taal en hen aanziende herkende hij in een hunner een heer uit Ferrara, Alvedo, met wie hij zich vaak op de degen had geoefend. Deze herkende hem evenzeer en hij scheen zijn wrok vergeten te hebben, want hij omarmde hem of zij van oudsher vrienden waren. Een der anderen was een Zwitser, doch toen Merona de naam van de derde hoorde, verheugde hij zich, want hij herinnerde zich dat hij een ongelukkige een dienst kon bewijzen, en lachend zette hij zich bij hen neder. Ook deze kwam van Ferrara en heette Firolo; dat hij zijn vrouw verlaten had om op avontuur te gaan, verklaarde terstond zijn jeugd, wijl hij niet ouder dan twintig jaar kon zijn. Alvedo begreep uit zijn antwoord op hun vragen dat Merona boven hem was gestegen, en de dag daarna kwam hij bij hem | |
[pagina 261]
| |
om een gunst: Ferrara had hem ontslagen, hij was thans een krijgsman die zelden soldij ontving; ook wenste hij dat Merona, indien zijn reis hem naar Vlaanderen voerde, aan een broeder, die daar in rijkdom woonde, zeggen zoude hoe zeer hij hulp behoefde. Iemand, die hem vroeger kwalijk gezind was, erkentelijk te maken, kostte weinig goud en weinig van zijn goedheid. Aan Firolo bracht hij de boodschap over en de jonge man, die wel geen geld kon zenden, schreef die eigen dag aan zijn vrouw Giovanna om haar zijn trouw te betuigen. Bij een maaltijd dan gewaagde Merona van een krijgsman die hij zocht en toen hij de naam Lanarda noemde, gaven zijn landgenoten hem nuttige inlichtingen. Zij hadden hem geen van beiden ooit gezien, maar vaak van hem gehoord, hoe hij een der bekwaamste schermers ter wereld moest zijn, die met onderricht en vertoning van zijn kunst meer loon dan in de krijgsdienst won. Volgens hun mening zou hij eer in Elzas of in Henegouwen te vinden zijn. Toen Merona zich gereedmaakte om te vertrekken ontving hij van zijn heer Ercole een brief, bevattende een lijst van opdrachten, namelijk: om zeldzame wapenen te kopen; om bij een ridder in Zwaben naar de zinspreuk van een blazoen te vragen; om in een kerk aan de Rijn een gedenkteken af te beelden; en vele meer, gevolgd door het bevel om in Bazel enige kooplieden af te wachten. De brief was in woorden van genegenheid gesteld, maar zeer kort, en berichtte dat de hertogin Beatrice gestorven was. Meer dan een half jaar verging eer Merona alles had uitgevoerd. Omtrent Lanarda had hij intussen niet meer vernomen en toen hij ten laatste tijd vond om zijn wens te vervullen, meende hij het spoor, hem door Alvedo aangewezen, te moeten volgen. Vele maanden zocht hij vruchteloos in de Nederlanden, reizend van kasteel tot stad en navragend bij edelen en krijgslieden. Hier zeide men dat de schermmeester Lanarda sedert lang vertrokken was; daar dat hij in het gevang gezet was, maar ontvlucht, en dat men hem gewis elders zou hangen; uit al hetgeen men van hem vertelde bleek dat hij gevreesd was en dat men hem niet gaarne terug zou zien. Doch Merona ontmoette hem nergens, van de Rijn tot de Schelde toe. Op het kerstfeest in de stad Brugge vertoevende vond hij bij | |
[pagina 262]
| |
de bankier een brief van zijn moeder. Zij schreef dat zij al zijn brieven ontving, doch hij vermoedelijk niet al de hare, immers op haar herhaalde bede toch eindelijk terug te keren had hij niet geantwoord. Indien hij zo lang tevergeefs gezocht had om een weldaad te doen aan de vrouwe Veronica, bleek, geloofde zij, dat de voorzienigheid zelve niet wilde dat hij slagen zoude. Zijn vader Merona had evenzo gedaan, met veel moeite, veel verdriet hardnekkig gezocht en gestreefd, tot hij zich eindelijk had toevertrouwd aan hetgeen de hemel hem schenken wilde, en dat, naar zij dankbaar kon getuigen, was goed geweest. Nochtans begreep zij wel dat Renaldo Maria, door het hart gedreven, anders dacht en wilde, en indien zij hem ried terug te keren, was het omdat zij somtijds meende dat hij in zijn brieven niet al zijn moeiten noemde; zij zou hem wellicht beter kunnen raden indien hij niets verzweeg. Het slot was rustig als immer en wachtte tot zijn meester met een rustig hart kon komen. De stad lag stil en wit van sneeuw gedekt toen Renaldo Maria op een nacht, bij het licht van twee kaarsen, het antwoord schreef: Edele Vrouwe en zeer beminde Moeder, ik heb uw brief ontvangen en gekust, en hij heeft mij deze dag door zijn liefderijkheid zelve met zelfverwijt gekweld, immers, ofschoon ik geen enkele berisping erin gelezen heb, toont hij mij dat, hoeveel ik voor mijn zelfs wil tracht te doen, zoveel doe ik u te kort. Sedert drie jaren heb ik u eenzaam in mijn slot gelaten om een weg te gaan die mij verre van u voert; ik heb u wel met woorden mijn gehoorzaamheid en mijn genegenheid betuigd, maar ik ben niet gekomen om uw wang aan de mijne te voelen, om uw hand in de mijne te drukken. Ik zou menen van een kwade geest bevangen te zijn, indien ik niet geleerd had dat ieder mens, althans dezulke die van geluk mag dromen, eenmaal in het leven tot de uitersten van zijn hart moet gaan om al wat de liefde behoort waard te zijn. Gij twijfelt of ik u wel van al mijn moeiten heb gesproken. Hoe zou ik het hebben kunnen doen? Dag en nacht zijn moeiten sedert de liefde mij heeft aangezien. Het spel bekoort mij niet meer gelijk het eertijds deed; trouwens hoe zou ik, nu een dag, dan een week onder vreemden verkerende, zulk tijdverdrijf kunnen vinden? Renzo wordt te oud om de degen met mij te kruisen. Het enige waarin ik behagen schep wanneer ik vermoeid ben of door onrust word gekweld, is het lezen in de weinige boeken die ik in mijn reiszak | |
[pagina 263]
| |
mee kan voeren, een Dante, een Petrarca; in hun taal hoor ik het schoonste, het liefste van mijn land, dat mij vaak met nieuwe hoop bezielt wanneer ik ontmoedigd ben door een gedachte gelijk die welke gij genoemd hebt, en welk, dat de hemel mijn wens niet zal vergunnen. Doch, gelijk ik zeg, in de taal van mijn land, gesproken door de dichters, hoor ik de stem der hoop en na een dag van weemoed is het deze die mij opnieuw verlicht. Gij kent mijn wens; is hij zo onmatig dat ik niet naar de vervulling zou mogen streven? Niet anders immers dan een vrouw die ik, na u, het hoogst eerbiedig, een klein deel van haar verdriet te lenigen. Laat mij de zoetheid van deze plicht; eerst wanneer ik deze volbracht heb kan mijn hart zich aan andere wijden. Ik heb, geëerde moeder, sedert lang begrepen dat er geen betere liefde dan tussen u en mij kan zijn. Doch ik word thans van een vuur gebrand, dat dooft, gelijk men zegt, met het verzwinden van de jeugd; door een begeerte voortgejaagd, die wellicht vruchteloos blijkt, maar gewis naar een hoog doel zal voeren, gelijk ik geleerd heb van mijn meester Hilario, en geloof. Aangezien mijn heer mij vergunt in deze streken te reizen tot hij mij nodig zal hebben, blijf ik tot hij mij ontbiedt of tot ik vind hetgeen ik zoek. Omtrent de staat mijner gezondheid is niets dan goed te zeggen. Over Renzo echter heb ik zorg; het rijden vermoeit hem spoedig en, hoewel hij niet klaagt, vrees ik dat hij weder van de stijfheid der benen begint te lijden; zijn leeftijd geeft hem recht op rust, doch ik kan hem niet bewegen naar huis te keren. Ik groet u eerbiedig en verzeker u dat gij meer in mijn gedachten zijt dan ik in een brief kan zeggen. - Een gans jaar nog trok Merona door die gewesten, wijl men hem steeds een spoor kon duiden van de krijgsman die hij zocht. In de herfst had hij, wegens een kwaal van zijn dienaar, reeds besloten zijn poging op te geven, toen hem een brief van Veronica bereikte. Zij berichtte dat men haar zuster en haar uit Milaan weg zou zenden en zij vreesde, dat zij in een afgelegen oord, bescherming en vriendschap ontberende, nimmermeer van haar zoon zou vernemen; er klonk, ofschoon zonder woorden, een klacht dat de belofte haar niets geschonken had. Gelijk de brief begon zo eindigde hij: mijn zoon, gelijk een kreet. Hij bevond zich te Gent en hij kon, daar Renzo te bed lag, niet vertrekken; vele weken wachtte hij. Dan, op een middag in de gelagkamer van zijn eigen herberg | |
[pagina 264]
| |
tredend, sloot hij zijn ogen voor hetgeen hij zag om eerst de hemel te danken. Op een kruk aan de muur zat Filippo, wapens poetsende. Hij was het inderdaad, tot een ruw jongeling gegroeid, en hij herkende Merona, doch hij kon zijn blijdschap niet anders tonen dan door een lach op het aangezicht. Toen hij aangemoedigd was vertelde hij dat hij met zijn vader reisde, die thans sliep, en hij vroeg naar zijn moeder aan het hof. Merona nam hem aan zijn borst en, de omstandigheden vergetende, beloofde hij hem naar zijn moeder te brengen, maar de knaap week terug, sloeg een schuwe blik naar de trap, die tot de slaapvertrekken voerde, en vervolgde terstond zijn bezigheid. Merona zette zich bij hem en ondervroeg hem; hij wist echter, sedert meer dan drie jaren uit Napels vertrokken, van zijn grootmoeder niets te zeggen, en van de talrijke steden waar hij vertoefd had kende hij zelfs de namen niet. Hij diende zijn vader, die hem onderrichtte in de kunst van de degen. De lamp was reeds aangestoken toen Lanarda kwam. Merona rees, niet voor de wapenmeester, maar voor de echtgenoot ener geëerde vrouw en zodanig bejegende hij hem ook verder. Lanarda, die de hoffelijkheid van Castilië bezat, waardeerde het. Zij zetten zich te zamen aan de dis. Er werd in de aanwezigheid van Filippo niet anders dan over wapen en avontuur gesproken, doch zodra hij naar bed was gezonden vroeg Lanarda bericht van zijn vrouw. Merona vertelde hem dat hij haar sedert de oorlog van Napels niet had gezien en dat hij slechts twee keer van haar vernomen had, hoe zij verlangde te horen van haar zoon; meer wist hij niet. Lanarda verbaasde zich over de kortheid van dit antwoord en aan de oprechtheid ervan twijfelde hij. Gij zoudt de eerste niet zijn, sprak hij, tot moord gezonden en ik wist dat men mij, nu dat het kind in mijn macht is, meer dan ooit zou zoeken. Zeg mij in waarheid, waarom volgt gij mij? Merona antwoordde dat de argwaan hem niet trof; hij had de moeder beloofd haar bericht van haar kind te zenden en dit zou hij thans kunnen doen. Hierop wilde hij vertrekken, maar de ander verzocht hem nog te blijven. Waarom meent gij dat ik het kind ontvoerd heb? hernam hij. Uit een dwaze gedachte, een dwaze hoop dat zij mij volgen zou. Dwaas, omdat ik te arm ben zelfs het kind zijn recht te geven. | |
[pagina 265]
| |
Zij zaten tot laat in de nacht, de een luisterend, de ander sprekend met droefheid, met berouw, soms met wanhoop. Lanarda erkende dat hij een fortuinzoeker was die door te grote begeerte veel slecht gedaan had; hij noemde het zijn ongeluk dat hij de dochter van Mila gezien had, want sedert had hij, rijkdom voor haar begerende, geen middelen geschuwd, en het kwaad, met feiten vermeld, was erger geworden. Hij vroeg Merona of ook hij de liefde kende. Er was geen antwoord. Merona zat in gedachten van deernis. Toch kon hij geen vriendelijkheid vinden voor de man. Hij bemerkte dat Lanarda, die vaak dronken was, zijn zoon onmatig tuchtigde, zo zeer dat soms de waard woedend met hem twistte. Toen hij enige keren hiervan vernomen had, bedacht Merona een middel om de knaap bij te staan. Hij sprak er Lanarda van toen hij hem nuchter trof, en welgezind. Hij bood aan Filippo als jonker in zijn hoede te nemen, opdat hij leren kon en met kennis toegerust eerzaam in het leger dienen. Lanarda stemde toe, doch hij stelde drie voorwaarden. De eerste noemde hij met een lach en een fonkeling van de ogen; zij kwam voort, zo hij zeide, uit de wens zich te overtuigen of Merona een weerloze kon beschermen en bestond hierin dat hij zich vriendschappelijk met hem zou meten. Bij de tweede eiste hij vijfhonderd florijnen. De derde luidde dat de jongeling hem na drie jaren, ongedeerd voor zover Merona kon verhoeden, teruggegeven werd. De overeenkomst werd terstond gesloten. Merona zwoer de knaap te beschermen. Vroeg in de morgen reden zij uit de stad tot een verlaten veld. Lanarda, die zich onkwetsbaar waande wijl hij nog nimmer getroffen was, ontving zijn eerste wond, naar het scheen door een toeval, ofschoon hij zo zwak weerde dat Merona het niet vermijden kon; door schrik, dan door toorn overmeesterd, vergat hij hetgeen voor de wedstrijd was afgesproken, viel heftig uit en hield eerst op toen zijn tegenstander bloedde. Met een vloek, zeggend dat het lot hem niet dwingen zou het wapen nogmaals te gebruiken, brak hij toen zijn kling. Na de handdruk, onder het huiswaarts rijden, sprak hij geen woord. Die avond trad hij in de kamer waar Merona te bed lag met de buidel goudstukken, hij legde die neder en zeide: Vergeef dat ik geld gevraagd heb. Hetgeen gij mij schenkt is meer. En hij groette en vertrok. | |
[pagina 266]
| |
Merona moest wachten tot een milder weder zijn dienaar vergunde in de zadel te zitten. Toen hij eindelijk zuidwaarts toog wilde hij geen tijd verliezen. Renzo deed zijn best en voelde geen pijn meer aan zijn been; Filippo intussen leerde gaarne hoe een heer zich behoort te gedragen. In Italië bezochten zij het eerst het slot Merona, en toen de vrouwe Clarice haar zoon aanschouwde met de jonker en de dienaar achter hem, klonk haar stem welluidend van zijn naam. | |
[pagina 267]
| |
Meer dan een maand vertoefde Merona op zijn slot om zijn dienaar te gelieven, die, na veertien jaren met hem getrokken te hebben, thans erkende dat het hem zwaar viel te dienen gelijk hij wenste. Toen zijn meester de man die hem vervangen moest gekozen had, verzocht Renzo hem te mogen onderrichten in al hetgeen hij behoorde te weten, en aangezien de nieuweling, een zoon van het land die slechts het werk van stal en gaarde kende, langzaam begreep, liet hij hem vaak herhalen eer hij hem de dienst toevertrouwde. Nardino leerde zoveel hij kon: hoe leder zo en wapentuig zo gepoetst moest worden; hoe het betaamde te wachten zonder te luisteren wanneer heren te zamen spraken; hoe zijn meester reine handen en geknipt haar verlangde, en bovenal een eerlijke houding. Er waren ook vele andere zaken waarvan Renzo hem vertelde tot laat in de avond toe. Merona wachtte geduldig en leerde onderwijl Filippo. De jongen zette zich op een bank in de aanwezigheid der vrouwe, hij sprak grove woorden, hij deed, daar men hem nooit terecht had gewezen, vele zulke onwelvoegelijkheden. Clarice, over haar boekje gebogen, luisterde wanneer haar zoon hem onderhield; soms glimlachte zij en soms staarde zij uit het venster, zich herinnerend hoe Gasparo placht te spreken. Doch zij zag het verschil tussen toen en nu. Zij had in de jaren van haar eenzaamheid een andere kennis gewonnen dan de wereld haar had kunnen geven en geleerd te onderscheiden niet door de ervaring, maar door de ingeving van het geloof; zij kende de tegenstellingen welke deze ziet, de schakeringen echter welke gene toont bleven haar verborgen. Met de gestrengheid die slechts tussen ja en neen kan kiezen had zij de knaap beschouwd en zij had de zekerheid gekregen dat hij zijn meester niet waardig zou zijn. Toch ging, bij de lessen van Renaldo Maria, de glimlach niet van haar gelaat. Vriendschap kwam er evenmin tussen de nieuwe dienaar en de jonker. Nardino verdroeg spot en belediging hem op vele wijzen aangedaan tot hij, de raad van Renzo volgende, op een | |
[pagina 268]
| |
ochtend de jongen bij de schouder vatte en zo hard kastijdde dat bij het gekrijt de dienstvrouwen toesnelden. Een slag van Nardino viel zwaar omdat hij zijn kracht niet kende. Merona was verplicht de een zowel als de ander te berispen, maar het baatte niet en de tweedracht tussen knecht en beschermeling veroorzaakte hem veel moeiten in het vervolg. Nadat hij gezien had dat Nardino voldoende was toegerust, nam hij afscheid; toen zij vertrokken stond ditmaal achter de vrouwe Clarice Renzo aan de poort, met de arm recht tot een groet gestrekt. In het kasteel van Este werd Merona hartelijk verwelkomd. De hertog, die thans zelden een gast aan zijn dis nodigde, verlangde vaak zijn gezelschap opdat hij hem vertellen zoude hetgeen hij op zijn reizen gezien en ondervonden had. Hij hoorde ook dat Merona een knaap gezocht had, de zoon van een welgeboren vrouw die hij aan het hof van Milaan had gekend, en dat hij hoopte naar Bari te mogen trekken waar zij woonde bij de verdreven hertogin Isabella. Op een dag ontbood Ercole hem en een gouden keten om zijn hals leggende sprak hij: Vriend, in u heb ik mij niet vergist. Wij zijn allen kooplieden en als het hart ons roert hebben wij een belangeloos man nodig om ons te dienen en bij te staan. Ik zal nog veel van u moeten eisen. Thans alleen dit: ga naar Bari om mijn nicht Isabella mijn groet te brengen, met een geschenk dat haar mijn gedachte toont. Kom in de zomer weder voor een andere taak. Merona, die aan Farra geschreven had om hem zijn terugkomst te melden, liet zich in afwachting van het antwoord inlichten omtrent de gebeurtenissen in het land. Hij vernam dat er oorlog was in alle streken behalve in de gebieden van Este en van Gonzaga. De heer van Milaan in gevangenschap weggevoerd en de stad door Fransen overheerst; Forlì, Faenza, Urbino en vele andere door Valentinois genomen, hun heren gevangen of gevlucht; oorlog ook in Napels weder. De vreemdeling kon in Italië moorden en roven zo hem lustte, geholpen door lafheid, verraad en winzucht. Er werd bovenal op de paus gescholden; menige kardinaal had ook het land verlaten, deze om lijfsbehoud, gene om hulp te zoeken voor het vaderland. Farra kwam, daar de dienst zijn afwezigheid veroorloofde, van Mantua gereden, een stoer blozend krijgsman. Hoewel het | |
[pagina 269]
| |
lot in de jaren die gevloden waren de een zijn werk in vreedzaamheid had gegeven, de ander in geweld, vonden zij in hun vriendschap geen verschil, behalve wellicht dat zij hechter was geworden; bij de verhalen die zij elkander deden steeg de achting wederzijds. Toen Farra vernam met welk doel zijn vriend naar Bari kon reizen wenste hij hem geluk dat hij deze voldoening mocht vinden, en hij wilde in zijn vreugde delen en hem vergezellen zo de heer van Mantua het toestond. Om dit verlof te verwerven vertrok hij en na drie dagen keerde hij met een vrolijk antwoord terug. Zij talmden niet, zij reden op een morgen van mei zuidwaarts, gevolgd door Filippo, hun dienaren en de pakdieren. Isabella Sforza, kortelings uit haar recht verdreven naar de kleine stad Bari aan de zee, onderhield in het kasteel, eer burcht voor krijgsman dan woning van vorsten, bescheiden en bijkans nederig talrijke verwanten die gelijk zijzelve in ongenade geworpen waren. De burcht geleek een toevluchtsoord voor kinderen, verlatenen, onterfden, bastaards, ongelukkigen zonder andere bescherming dan die ener onbeschermde vrouw. Haar zoon Francesco had men haar ontvoerd, alleen haar dochtertjes had zij behouden. Voorts herbergde zij vier kleine neven en nichten die geen ouders hadden of wegens redenen van staat verborgen moesten worden, en daarbij nog kinderen van vrienden, allen arm. Dit groot gezin leefde in ongerief, daar het kasteel zodanig in verval verkeerde dat men, met gebrek aan geld, geen werklieden genoeg kon vinden om een muur te stutten, hier een dak te herstellen, daar een vloer, of een put voor drinkwater te slaan. En vermits er ook wapenvolk moest zijn om de stad voor zeeroof te beschermen werden het een na het ander de sieraden verkocht. De afkomelingen van de rijkste hertogen droegen klederen zoals de kinderen van een gildeman, want de vrouwe Isabella deelde hetgeen zij had tussen haar dochtertjes en haar gasten. Bij dag stond de poort open en onbewaakt. Daar kinderen hun gelijken zoeken kwamen allengs de kleinen van de stad, die eerst gekeken hadden, binnen in de hof om er te spelen, en niemand die hen verjoeg. Het gerucht van zang en lach bij hoepel en bij stuiter, van roepen en springen en krijten klonk er gans de dag, en slechts nu en dan kwam een vrouw beneden om orde te stellen en recht te doen. De telgen van Sforza, van | |
[pagina 270]
| |
Aragon en van Borgia konden zich in een paleis niet beter dan hier vermaken: daar waren metselaar en timmerman om naar te kijken en soms snelde een schare joelend naar buiten wanneer een boot terugkeerde met vis beladen. Toen Merona en Farra voor de poort kwamen werden zij door kinderen omringd, die juichten toen Nardino hun kersen toewierp. Merona, het doel zijner komst gemeld hebbende, werd terstond naar de grote zaal gevoerd, waar weinig licht door het venster viel. De hertogin en de vrouwe Veronica verschenen zonder gevolg. Nadat hij de ene de boodschap van de heer van Ferrara had overgebracht, richtte hij zich tot de andere; hij zag dat zij schoner was geworden en voor de droefheid van haar ogen sloeg hij bedremmeld de zijne neder. Met weinig woorden, eerbiedig en zacht gesproken, verhaalde hij hoe hij zich verplicht had gedurende drie jaren haar zoon Filippo als jonker in zijn dienst te houden, en dat hij hem verlof kon geven een korte tijd in Bari te vertoeven. Zij was bleek geworden, doch toen hij haar weder aanzag sprong een gloed op haar aangezicht. Merona boog en vertrok, en in de binnenhof beval hij een dienstvrouw Filippo de weg naar de zaal te wijzen. Daarna, bij de hertogin ontboden, berichtte hij haar uitvoerig hetgeen tussen Lanarda en hem was overeengekomen. Isabella toonde haar vreugde enkel door de tederheid van haar glimlach en door de aandrang waarmede zij hem en zijn vriend uitnodigde haar gasten te zijn. Het werd een schoon seizoen. Merona had de hemel nimmer zo hoog en zo klaar gezien, noch het land en de zee zo welig en zuiver. De zon straalde tot in zijn hart, zo rijk dat hij gisteren en morgen vergat en vervuld werd van de dag van heden. De weken groeiden tot maanden aan dit hof waar gespeeld werd en gezongen met kinderen. Merona en Farra voerden met hun goedheid in dit slot de vrolijkheid der kleinen tot een feest. Zij namen twee, drie boten met vissers bemand, en een hoge zang schalde over de golven. Zij reden naar het pijnbos met de dochtertjes Ippolita, Bona en anderen van die leeftijd voor zich in de zadel, omringd door twintig en meer te voet, gevolgd door knechts met zoet gebak. Daar werd in het lommer gelachen en gedanst tot de zon op het loof begon te gloeien. Het was vooral Farra die zulke vermaken bedacht en voorging in het | |
[pagina 271]
| |
lied, hoewel daarvoor zijn stem te diep ging of te hoog. Hij had nimmermeer gesproken van hetgeen hij eenmaal leed; de droefheid was vergaan en had hem rijk van liefde gelaten, die thans ontbloeide in een overvloed van tederheid. Men hoorde de stem van Farra meer in de ruchtige binnenhof dan in de zaal der vrouwen. Merona hield zich intussen met Filippo bezig, wie zelfs de beginselen der school ontbraken, en hij zat iedere morgen naast hem met een boek, doch de knaap had daarvoor geen vlijt. Soms toonde hij ook een driestheid en antwoordde onwillig; aan de berisping door de moeder dan gegeven voegde Merona niets toe, wetend dat voor de knaap, die tot dusver zorg gederfd had, geduld vereist werd. Hij begreep eerst later dat Filippo te veel verwaarloosd was om met een zachte hand geholpen te worden. Er waren andere dingen welke Merona in die tijd niet besefte. Het scheen hem soms wel een dag lang of hij verblind was door het blikkeren der zon op de zee, zodat hij meende een vaartuig nader bij te zien dan het werkelijk kon zijn of een wolk aan de einder voor een berg hield; soms herkende hij in het gelaat van een kind een lach die hem een nacht tevoren in de droom had toegestraald. Eens toen hij een brief aan zijn moeder geschreven had en hem overlas, bloosde hij over woorden, die niet voor haar uit de pen gekomen waren en hem verplichtten de brief opnieuw te stellen. Een ander maal, bij de dageraad uit bed gesprongen, stond hij voor het venster met het gelaat naar het gloren van de zon geheven en de ogen toe; hij geloofde toen dat zijn hart een dwaas was en hij trachtte niet naar bezinning, omdat hij wist dat niets de gloed daar kon verstoren. Hij besefte niets van de droom, die soms waanzin genoemd wordt, of liefde, of geluk, het zoet en bitter waarvan geen duizend dichters de enkele naam geweten hebben. Traan en lach waren hem eender en zijn hart hield zich verborgen voor alle mensen. Het spreekt vanzelf dat hij in die droom gevangen Veronica het minst verstond. Bij de tochten, welke hij en Farra met de kinderen maakten, hadden de vrouwen hen niet vergezeld, omdat er geen zadels waren. Toen deze hersteld waren kwamen ook zij te paard. In de dagen van Sint-Jan was de stoet weder naar het pijnbos aan het strand getrokken, Farra met een witte banier vooraan. | |
[pagina 272]
| |
Terwijl de kinderen dartelden en huppelden van boom tot boom en Isabella met haar vrouwen aan de zoom van het bos de zoelte genoot, ging Veronica dicht langs het water, waar de golfjes slechts murmelden in het breken. Zij wenkte Merona naar een schelp te komen kijken en daarna drentelden zij te zamen verder. Eer zij terugkeerden stond zij een wijle stil en hem aanziende sprak zij: Ik moet u zeggen dat mijn dankbaarheid te groot voor woorden is. Van geen mens heb ik zulke vriendschap ondervonden, want ik acht het vriendschap ook jegens mij dat gij Filippo in uw bescherming hebt genomen. Als wij altijd konden zeggen wat het hart ons ingeeft, zoudt gij verstaan hoe zeer ik wens dat gij voor mijn zoon altijd de beste vriend moogt blijven. Gij hebt een moeder welgedaan en ik geloof dat dit het edelste is dat een man voor een vrouw kan doen. Ik noem uw naam in mijn gebeden. Zij zagen elkander aan. En daar Merona sprakeloos bleef wendde zij zich, en zij gingen in hun voetsporen terug. Die nacht was te schoon voor slaap. Hij staarde naar de weerspiegeling van een grote ster op de duisternis der zee. Ieder woord dat zij gesproken had zong in zijn hart met zoete tonen zonder dat hij de betekenis kon doorgronden. Was het louter dankbaarheid waaruit zij voortkwamen met zulk geluid? Had hij niet een adem gevoeld of de lente uit het zuiden waaide? Hij had het enkele oog gezien dat hij sedert zijn prilste jaren kende. De ster was verdwenen en de zee begon met de morgenwind te ruisen toen hij nog mijmerde, doch eer hij van het venster ging herinnerde hij zich dat zij van een weldaad aan een moeder had gesproken en dat hij geen ander heil dan van een zuivere dienst mocht verwachten. Daarna was het hem of zij de blik op hem gevestigd hield, ofschoon hij, wanneer hij opzag, bemerkte dat zij slechts aandacht voor het naaldwerk had. Merona doolde in gepeinzen, waarin hem waanbeelden verschenen zo vaag of ongerijmd als men in dromen ziet. Veronica riep hem eens tot zich op een bank in de vensternis. Zij nam een der twee ringen van haar hand en vroeg hem die te dragen, zeggend dat zij niet rijk genoeg was voor beter geschenk. De ring was te klein voor hem, dus bond hij hem aan een koordje en droeg hem op zijn borst. Toen zij hem vroeg waarom hij het sieraad niet aan de vinger had en hij de reden | |
[pagina 273]
| |
noemde, kwam een glimlach op haar gelaat. Er was ook een droefheid in de blik, die hem herinnerde aan de ogen van een hert dat hij op een jacht gewond had zien liggen, maar in de glimlach zag hij de glans van een aureool. In het samenzijn wisten zij niets dat zij zeggen konden. Alleen wanneer Filippo aanwezig was vonden zij woorden die hartelijk klonken, en in de zorgen voor de knaap groeide hun vriendschap. Farra bemerkte, instede van de vreugde welke hij voor hem verwacht had, hoe een zekere weemoed zijn vriend beving, hoe hij weinig behagen toonde aan rijden en wapenspelen ingetogen werd of hij leed verborg. Hij sprak met hem. Merona echter ontkende zijn vermoeden met de reden dat zijn hart immers nooit verwachting koesterde en derhalve voor teleurstelling gevrijwaard was. Waarop Farra, die wel onderscheiden doch moeilijk bewijzen kon, eenvoudig noemde hetgeen hij waarnam: een gelaat zonder lach en een blik die dwaalde gelijk van iemand die door gedachten wordt gekweld; een man die de plichten van een vader deed, ofschoon hij slechts beschermer was. Dit vooral was hard gesproken. Merona wist van die dag dat inderdaad zijn hart een leed geheimhield. Farra drong aan op vertrek. Het werd uitgesteld door een vrolijke gebeurtenis, die zowel de vrienden als de edele vrouwen vermaakte. Giovanna Mila kwam uit Napels om haar dochter te bezoeken, met witte haren en zedig, doch fraai gekleed. Zij was zo zeer verheugd Merona te ontmoeten dat zij hem omarmde en herhaaldelijk kuste; zij verklaarde dat hij haar fortuin gebracht had, want door zijn raad en zijn hulp had zij haar zoon onderricht doen geven en dit had vrucht gedragen; Juan genoot thans van de bisschop, die hij als huismeester diende, vele gunsten. Te middag en te avond, aan de dis en in de kring, vertelde zij met welvoldaanheid van haar zoon. Zij erkende dat hij een guit was die door slimheid het goede der wereld verwierf. Hoewel op haar vroomheid niet te zeggen viel en zij vaker dan een ander mea culpa riep, kon zij niet nalaten de streken te bewonderen waarmede hij zijn heer misleidde, in onschuldige zin voorzeker, doch immer zo dat bij ieder geval, waarvan zij vertelde, om de bisschop gelachen werd. Merona en Farra, de | |
[pagina 274]
| |
schelm kennend, begrepen wel dat het bedrog ernstiger moest zijn dan men uit de verhalen geloven zoude; ook zij echter vermaakten zich met de vrolijkheid van Giovanna, wijl daarin de hartelijkheid klonk van een moeder die gerustgesteld was omtrent het lot van haar geliefd kind. Ten leste, toen de hemel nog straalde over de zomerfeesten, besloot Farra naar Mantua terug te keren, daar zijn dienst hem riep. De vrienden bereidden zich tot het vertrek. De avond tevoren verscheen Veronica in een gebloemd kleed, dat zij nimmer droeg, in de zaal. Zij verzocht Merona haar ter kerk te vergezellen. Na de dienst, toen de priesters en het koor vertrokken waren en er weinig kaarsen brandden, geleidde zij hem naar een kapel voor een beeld der Heilige Maagd door een lampje verlicht. Zij knielde op de eerste trede, hij achter haar. Met de hoofden diep gebogen baden zij nog lang na het luiden van de klok. Toen zij rezen namen zij elkaar de hand, de ene zo koud als de andere. Zij keerden zwijgend terug, zij naar de grond ziende om de onreinheid der straat te vermijden, hij naar de hemel. Hij had haar gebed verstaan en zijn ziel was een eeuw groter geworden. Diezelfde nacht echter twijfelde hij of hij gedroomd had of ondervonden; of hij goed gedaan had door in Bari te blijven; of hij een dwaas was die niet kon leren. Terwijl zij langs de kust reden zag Merona aan de wolken boven de zee dat die gouden zomer ten einde ging. Toen vlood de twijfel in de zuivere wind en liet hem weder recht en sterk. | |
[pagina 275]
| |
Welslagen en falen waren in grote mate zijn deel gedurende het volgend tijdperk van zijn leven, waarin hij zijn dienst gelijkelijk wijdde aan Ferrara en aan een beminde vrouw; in het een, dat enkel de vervulling van de plicht vereiste, won hij gemakkelijk eer, in het ander, met het hart gedaan, ondervond hij teleurstelling ondanks vele moeiten. Hierin geleek zijn lot dat van menig oprecht man die op de weg der liefde zocht, derhalve niet anders dan goed kon doen en daarvoor loon ontving dat hij niet waarlijk nodig had. De dienst der wereld, met goede wil gedaan, valt licht en draagt eenvoudig vrucht, die van het hart vergt een gedurig offer zonder nut of einde. Merona had zich voorgesteld in Ferrara een rustige tijd te vinden om Filippo, na de lediggang van de zomer, behoorlijk te onderrichten. Doch het kasteel was thans geen oord voor spel en ijdelheid. Men zag er nauwelijks jonge lieden, want de zoons van Este, die in de stad vertoefden, hadden hun woning elders, en de hertog was te zeer vervuld van recht en belang van zijn staat, thans veel bedreigd, om het gerucht van vermaak te dulden. Op harde wijze verweet hij Merona zijn afwezigheid en hij beval hem terstond in de raadzaal te gaan om het werk te doen dat hem werd opgedragen. Daar zaten aan de tafel de oude heren en bij het venster vier schrijvers. Dienaren wachtten aan de deur, in de hof stonden boden en paarden gereed. Ercole kwam zelf en schreef zijn naam onder ieder geschrift, met de wenkbrauwen gefronst, doch eer hij ze ter zegeling gaf legde hij ze voor Merona neder, opdat hij ze lezen zoude, de zaken verstaan en zijn oordeel zeggen. Dit duurde tot laat na de middag. De strijd tussen grote machten om de schone buit Italië was begonnen en alle heersers of republieken zochten om zich te handhaven redding in bondgenootschap of onderwerping, deze bij de keizer, gene bij Frankrijk, sommige ook bij de paus. Ferrara, reeds omringd door kerkelijke en Franse legers, geloofde voor deze te moeten kiezen en de bescherming der | |
[pagina 276]
| |
Kerk te aanvaarden. De paus wilde als band een huwelijk tussen de vrouwe Lucrezia, de zuster van zijn opperbevelhebber Valentinois, en des hertogs zoon Alfonso, doch daar Ferrara dit huwelijk niet wenste, rezen er moeilijkheden die beleid en onderhandeling vorderden. Toen Merona alleen zat keerde Ercole terug en verklaarde hem de zaken. Een der geschriften was een antwoord aan de keizer die, van de voorgestelde verbintenis vernomen hebbende, had laten weten dat hij haar niet goedkeurde; de brief was zodanig op slinkse wijze geschreven, met velerlei voorbehoud en dubbelzinnige mogelijkheden, dat Merona, die aan des keizers oprechtheid geloofde, begreep dat hij zich ergeren zoude en de trouw van Ferrara verdenken. Het is goed gezegd, sprak Ercole, mijn trouw is inderdaad verdacht. Maar mijn zoon neigt thans naar Frankrijk en ik lig morgen in de dom onder een steen. Schrijf mij een andere brief en zeg hem dit; hij heeft zelf genoeg ervaren om mijn wankeling te verstaan. Merona zat iedere lange dag aan de tafel naast de heren van de raad en eerst in de avond kon hij Filippo laten roepen voor de les. De jongeling kwam immer zonder zijn taak volbracht te hebben; in den beginne bood hij verontschuldiging, doch allengs schaamde hij zich niet te tonen dat deze bezigheid hem verveelde. Nardino, wie bevolen was op hem toe te zien, vertelde dan hoe hij een deel van de ochtend geslapen had en hoe hij zich na de maaltijd verborgen had gehouden. Merona vermaande hem, dreigde met tuchtiging en noemde voorbeelden van de gevolgen der traagheid, gelijk dit, door Dante verhaald, van zekere Florentijnse luitmaker, die zo vadsig was dat hij slechts om te eten opstond en later treurig boette. Filippo echter was niet zo eenvoudig als zijn heer, hij kende reeds andere ondeugden waarvan deze slechts gelezen had. Nardino ontdekte dat hij meer geld bezat dan hem als loon gegeven werd en dat hij met andere jonkers dobbelspelen deed. In de winter werd Merona aan het gezantschap van twee raadsheren toegevoegd om met de republiek Venetië te onderhandelen. Hij bleef ook nadat de anderen vertrokken waren, aangezien er zich gezanten van verschillende hoven bevonden en men het nodig achtte dat een betrouwbaar man over de belangen van Ferrara waakte. Hij woonde in het klein paleis | |
[pagina 277]
| |
van Este nabij San Salvatore, waar gebouwd werd. Iedere dag ontmoette hij de procurator, die een makker van zijn schooljaren geweest was, en hem welwillend hielp met inlichting en raad. Hier scheen het, hoewel slechts in de aanvang, dat het onderwijs van Filippo vorderen zoude. Merona bestrafte zijn nalatigheid, doch beloonde ook zijn ijver met geschenken en met verlof om uit te gaan met de kameraden die hij weldra gevonden had, en daar hij vooral deze gunsten begeerde toonde hij vlijt. Toen hij bemerkte dat Merona, die meende dat hij niet beter kon, hem niet berispte indien hij slechts van goede wil blijk gaf, deed hij niet meer. Dan maakte hij misbruik van zijn verlof en weet de schuld aan anderen. De eerste keer dat hij een nacht wegbleef, ontving hij zulk een kastijding, dat hij zich weder gehoorzaam aan zijn plicht hield. Nardino vertelde thans niet van de sluwe streken welke hij in de dienstkamer verdroeg, doch toen hij hem eenmaal zijn meester hoorde bespotten sloeg hij hem dat het bloed uit de neus sprong; en zwijgend, omdat hij niet durfde grieven door de reden te noemen, hoorde hij de toornige bestraffing aan. Toen Filippo weder wegbleef, twee nachten achtereen, zeide de dienaar wat hij wist van het bedrog: iedere avond sloop hij uit en Nardino had vernomen dat hij met dezen en genen in een der slechte taveernen aan de visserskade zat, waar ook wel vrolijke heren kwamen om te brassen. Merona gebood hem te volgen en, bijgestaan door een man van de wacht, vond hij Filippo inderdaad, lachend bij wijnkan en dobbelstenen. Door het geraas dat er klonk toen hij zijn jonker wegvoerde besefte hij dat hij niet nogmaals zijn waardigheid aan spot mocht blootstellen door een huis binnen te treden waar de overheid cijns hief van de ondeugd. Thans hield hij zo nauwlettend toezicht, dat Filippo hem de ganse dag vergezelde waar hij ook ging. Toch waren er ogenblikken dat hij hem moest achterlaten, in de ochtend wanneer hij zich met Nerelli onderhield, in de middag wanneer hij bij een der heren ten maaltijd genodigd was. Eens trad hij met de procurator, die een sieraad wilde kopen, de winkel van een goudsmid binnen. Onder de getoonde kostbaarheden herkende hij een ring welke hij sedert enige dagen miste, een ring die aan zijn vader had behoord, bezet met een | |
[pagina 278]
| |
agaat waarin de adelaar van Este gesneden was; Merona droeg hem zelden, daar hij matig was in sieraad, doch hij voelde zich wegens de herkomst eraan gehecht. Hij kocht die ring, zonder uitleg te vragen, menende dat hij hem verloren had en dat de vinder hem had verkocht. Toen hij thuiskwam bemerkte hij dat zijn dienaar met blijdschap zijn hand beschouwde. Ondervraagd zijnde antwoordde Nardino: Ik kan niet spreken, heer, maar het is goed de ring terug te zien. En Merona begreep hem. Hij gaf hem zonder aarzelen verlof Filippo tot hem te brengen wanneer hij een slechte daad ontdekte. Dit gebeurde spoedig. Nardino kwam, de jongen bij de nek houdende, en zeide dat hij gezien had hoe hij een paar hozen, tot een bundel gepakt, bij een uitdrager had gebracht. Merona overtuigde zich van de waarheid bij die koopman, die met nederige verontschuldiging de hozen teruggaf. Voortaan hield hij niet slechts toezicht op Filippo, doch hij gaf hem zelf het vermaak waarop een jongeling recht heeft en deelde het met hem, gelijk een vader met zijn zoon doet; hij liet hem oefenen op de degen, hij leerde hem het damspel, het schaakspel en dergelijke bezigheden die geen nut beogen. Weldra bleek dat Filippo, thans een gewillig en vaardig leerling, een gave voor het spel bezat, aandacht, hartstocht, begrip, en soms dagenlang niets dan dit begeerde. Voor de degen toonde hij een afkeer, en toen hij enigszins lezen en schrijven kon kwelde zijn meester hem niet meer met boeken; al de kunsten echter die op het dambord te doen zijn, al de verrassingen van het toeval met kaarten en triktrak boeiden hem zo zeer, dat hij reeds vroeg in de morgen Nardino wekte voor een partij. Doch Merona had te veel plichten om zich alleen aan de zorgen voor zijn beschermeling te wijden en bovendien ook andere wensen dan het spel. Een geleerde drukker in de stad bezocht hem dikwerf, nu om te vragen of hij bijgeval een zeker boek in Duitsland al gezien had, dan om hem een nieuw cursief te tonen, en Merona vergat in zijn werkplaats menig uur. Voorts dwong de toestand van de oorlog hem vaker inlichtingen te zoeken en de briefwisseling hieromtrent vergde veel tijd. Toen Filippo de spelen kende en niet voldoende beziggehouden werd, liep hij het vermaak elders na en keerde weder bij de makkers die het spel uit bandeloosheid of begeerte dreven. Het | |
[pagina 279]
| |
gebeurde vaker dat Nardino werd uitgezonden om hem te zoeken. Vermaningen baatten niet meer. Eens kwam een heer van de nachtwacht zeggen dat hij in het gevang gesloten was wegens krakeel en tegen betaling der boete bevrijd kon worden. Merona overpeinsde het vraagstuk zijner moeilijkheden: de verantwoordelijkheid, vrijwillig aanvaard, die te veel mocht blijken of hem belemmeren in de dienst van Ferrara. Hij vond geen middel om Filippo van kwaad te weerhouden dan dit, waarvoor hij terugdeinsde, herhaalde kastijding, nochtans door een ieder toegepast jegens losbandige kinderen of plichtverzakende dienaren. Tot zijn vreugde behoefde hij het niet lang aan te wenden. Venetië was, ook in die dagen toen gevaar haar bedreigde, een stad die de vreemdeling met menigerlei feesten en markten tot lichtzinnige genoegens verleidde. Geen week of de gondels voeren versierd door de kanalen ter ere van een heilige, of de winkeltenten werden op Lido opgesteld ter herdenking van een zege, of al de paleizen staken lampen en fakkels buiten om de bruiloft van een aanzienlijk man te vieren. Het wemelde van huisjes berucht voor dobbelspel of drinkgelag, waar zeden heersten in geen andere stad geduld. De vreemdeling vergat in de luchthartigheid van dit volk, bij zang en reidans, optocht en vertoning, zijn tijd en zijn zaken. Voor Filippo, zwak van aard en opgevoed zonder de grens tussen deugd en ondeugd te leren onderscheiden, bestond er te veel verlokking bij knechts, die gelijk hun heren in deze stad als op een kermis leefden, vermaak tot losbandigheid drijvende en genot tot zwelgerij. Merona ontving het bevel naar Ferrara terug te keren. Drie dagen lang hield Ercole hem in zijn zaal, terwijl zijn oude verwant Correggio brieven en verdragen ter lezing ontvouwde. De raadsheren verdachten Venetië van kwade trouw. De keizer had het huwelijk, waarover onderhandeld werd, kortweg verboden, doch daar hij niet met de wapens kon steunen, moest Ferrara de bescherming van de paus aanvaarden, zij het ook tijdelijk en onder de naam van bondgenootschap. Dit kon echter niet in een brief geschreven worden. Toen er geen raadsheer aanwezig was sprak Ercole: Ik ben u de waarheid schuldig. Geheel oprecht zijn wij niet, omdat wij het niet kunnen zijn, en om niet in de hel te komen kies ik een | |
[pagina 280]
| |
eerlijk man om voor mij te spreken. Verzeker de keizer dat ik hem niet bedrieg, wat ook schijnen mag. Met de waardigheid van orator begiftigd, gevolgd door twee edelen en een wacht van drie lansen, vertrok Merona naar Duitsland om de goede wil van de leenheer terug te winnen. Daartoe ook voerde hij een bedrag aan dukaten, fijne kleinodiën en andere geschenken mede. Na reizen en trekken vond hij de vorst in het slot te Wenen. Toen hij in het bijzijn van hovelingen de geschenken had aangeboden en verzocht de boodschap van zijn heer in de raadszaal over te brengen, vernam hij dit antwoord: dat Ferrara niet vertrouwd werd wegens het dubbelzinnig spel en zijn afgezant niet ontvangen zou zijn indien hij niet Merona heette. De dag daarna sprak hij met de keizer alleen. Ten eerste getuigde hij op zijn eer voor de trouw van Ferrara. Vervolgens verklaarde hij uitvoerig hoe zijn heer, oud, van staatszorgen gekweld en vermoeid, het hertogdom ongeschonden aan zijn zoon wenste te laten en daartoe had hij, wegens de gevaren die hem bedreigden, enerzijds van Valentinois en van Venetië anderzijds, bescherming nodig. Hij vroeg of de keizer die bieden kon en wachtte het antwoord. Vele overwegingen vernam hij, doch aan het einde herhaalde hij de vraag. Hij ontving de belofte van beraad en beslissing op een andere dag. Na een week wachtens verzocht hij, zonder vrees de vorst door zijn aandrang te mishagen, nogmaals omtrent zijn zaak gehoord te worden, aangezien gedurende het uitstel de gevaren voor zijn heer toenamen. De keizer verwonderde zich over de eenvoud waarmede de vraag betreffende zijn bescherming herhaald werd. Dan antwoordde hij even kort: Neen. Schrijf dit uw heer. Maar toef nog om mij van andere zaken uitleg te geven. Enige dagen tevoren had Merona getwist met een hopman der lansknechten, die zijn jonker zodanig had mishandeld dat men een arts had moeten roepen om hem te verbinden. De krijgsman had voor de woorden, welke hij onrecht achtte, geen voldoening geëist uit eerbied voor zijn rang, doch hij had zich bij zijn bevelhebber beklaagd. Het bleek dat Filippo, die hij in de herberg vriendelijk aan zijn tafel had genodigd, hem op sluwe wijze bedrogen had. Nadat de bevelhebber dit Merona had medegedeeld, had deze de hopman zijn verontschuldiging aan- | |
[pagina 281]
| |
geboden en hem het verlies vergoed. Intussen werd over het voorval gesproken, omdat de jongeling op zijn afkomst had gesnoefd en verteld dat hem, een neef van de erfgenamen van Milaan, van wie er twee in de hoede van het hof te Innsbruck woonden, zijn rechten onthouden werden. Het spreekt vanzelf dat de keizer belang stelde in dit gerucht toen het hem ter ore kwam. Merona was verplicht een verhaal te doen dat hem bedroefde en waarin hij van zichzelf weinig zeggen kon. De keizer, die hem achting toedroeg, meende thans zijn zwakheid te ontdekken in de liefde voor één die hem niet waardig was. Hij sprak tot hem gelijk hij tot zijn zoon gesproken zou hebben, hem vermanende zijn staat en verdienste niet te vergeten. Hij sprak van een huwelijk en bood aan een der edelste vrouwen van het rijk, van Spanje of van Italië voor hem te kiezen en hem een hoog ambt op te dragen. Merona boog en stamelde zijn dank, of hij zich schaamde dat hij slechts dienen kon wie zijn hart bezat. Vergeef mij, sprak hij, dat ik het grootmoedig aanbod niet aanvaarden kan. Indien ik een vrouw nam zonder haar te beminnen, zou ik haar niet eren. En aangaande het ambt, mijn vorst, gij zoudt mij niet vertrouwen zo ik mijn weldoener verliet. De keizer gunde hem geen afscheid, doch hield hem wekenlang in de stad en liet hem vaak ontbieden. Er werd van het voorstel van huwelijk en ambt niet meer gerept; het enige gesprek echter, daarover gevoerd, bracht de heer van Ferrara meer welwillendheid dan zijn geschenken of betuigingen van trouw, wijl het de vorst geroerd had. Toen Merona vertrok droeg hij een brief mede waarin, behalve van deze gezindheid, van zijn verdienste werd gesproken, met de aanbeveling deze gezant niet anders dan een schone taak op te dragen. Hertog Ercole moest in die tijd raadslieden naar Rome zenden om te handelen over het huwelijk van zijn zoon, loven en bieden omtrent bruidsschat, tribuut en andere belangen. Toen Merona, hopende op de tocht zuidwaarts Bari te kunnen bezoeken om Filippo bij zijn moeder te brengen, verzocht de heren te mogen vergezellen, toonde Ercole hem die brief en zeide dat hij kooplieden nodig had. | |
[pagina 282]
| |
Hij bleef in Ferrara een lente en een zomer. Filippo was sedert hij zijn vader verliet tot een sterke jongeling opgegroeid. Hoewel Merona er niet in geslaagd was hem te leren naar de voorbeelden die hij zelf gevolgd had, had hij hem, door de vormen van zijn omgang en de gestrengheid van zijn eisen, de manieren doen verstaan en eerbied ingeboezemd. Filippo kon zijn kleding onberispelijk dragen en een bevel gehoorzamen. Toch wist Merona dat hij de moeder zou teleurstellen, daar haar zoon wegens zijn onkunde en gebreken niet de rang kon verwerven welke zij voor hem verwachtte; hij zou eerlang Lanarda een jonge man wederbrengen die slechts onder hard bevel zijn plicht kon doen. Volgens de afspraak zou Lanarda na de winter melden in welke stad zijn zoon bij hem terug moest keren; doch er kwam reeds thans een bericht, dat het verzoek behelsde de dienst een half jaar te verlengen, aangezien Lanarda zich voor een verre krijgstocht verbonden had. Merona besefte dat de verantwoordelijkheid te zwaar zou worden indien hij haar langer moest dragen, want Filippo naderde de leeftijd waarop hij geen jonker meer kon zijn. Hij onderhield hem hieromtrent, hem mededelend dat hij hem ook na de vastgestelde tijd in zijn dienst zou houden, niet als een beschermeling, doch als een vertrouwde ondergeschikte. Te dier tijde werd hem opgedragen een uitgelezen bende van bereden boogschutters te vormen en te oefenen tot een erewacht der vrouwe Lucrezia, die uit Rome begeleid moest worden. Hij schonk Filippo een rang. Er werden goede paarden gekocht en de kledermakers in de stad werkten haastig aan buizen en hozen, naar oude trant gedeeld in rood en wit. Met de anderen, edelen, kerkheren, vertrok hij in de winter, en de bruidsstoet, groots gelijk men nimmer in het land gezien had, ondernam weldra de tocht naar Ferrara. Op een der rustplaatsen ontbood de vrouwe Lucrezia de aanvoerder der erewacht in haar tent. Zij had zijn naam gehoord, zij wist dat hij aan het hof van Bari bekend was, en zij wenste dat hij haar spreken zoude van de kinderen die daar grootgebracht werden. Hoewel er twee vrouwen aanwezig waren, die verwonderd luisterden, aarzelde hij niet haar vooral te vertellen van haar kind don Rodrigo, dat tijdens zijn bezoek aan die stad nauwelijks begon te lopen aan de hand van zijn beste vriend. | |
[pagina 283]
| |
Door deze enkele herinnering, oprecht, met een lach medegedeeld, behaagde hij haar; zij verzocht hem in een brief die hij naar Bari zou zenden haar verwant Isabella aan haar te herinneren. Aan deze onderscheiding was het te danken, twee dagen later, dat hij vergiffenis verwierf voor Filippo, wie anders een verschrikkelijke straf getroffen zou hebben. De stoet hield vroeger dan gewoonlijk stil buiten de muur van een stad in het heuvelland. Toen de tenten opgesteld waren kwam een edelman Merona om raad vragen omtrent een schaamteloze diefstal: uit de juwelenschrijn, door beproefde dienaren bewaakt, was een parelsnoer verdwenen, hetwelk de paus slechts node bij de bruidskorf had gevoegd. Men vermoedde dat de dief nergens anders te zoeken moest zijn dan onder de boogschutters. Merona riep de drie meesters, onder wie Filippo, en liet hen iedere man onderzoeken, doch vruchteloos. Toen hij voorbij zijn tent ging wenkte Nardino hem en, binnengetreden, opende hij de reiszak van zijn heer en toonde hem het sieraad, dat onder klederen verborgen lag; hij had Filippo zien binnensluipen en hem door een reet bespied. Merona begaf zich aanstonds naar de vrouwe Lucrezia om het terug te brengen. Hij verklaarde dat hij zich, ter wille van de ouders, verantwoordelijk stelde en verzocht hem de bestraffing van de jonker over te laten. Waarop zij antwoordde dat zij in dit geval geen straf kon eisen en gaarne vergaf. Die dag schreef hij een brief aan de vrouwe van Bari om het geval te melden en te verzoeken de moeder mede te delen dat hij door noodzaak gedwongen zijn verbintenis moest breken; zonder de hoge gunst immers, hem thans verleend, zou hij niet kunnen verhoeden dat Filippo een zware straf werd toegedeeld. In Ferrara deed hij hem in een kerker sluiten. Volgens zijn plicht gaf hij zijn heer Ercole verslag van de gebeurtenis. De hertog hoorde het goedmoedig aan, lachte, schudde zijn hoofd en ried hem de trouweloze in het gevang te laten tot vader of moeder hem terug kwam eisen. Ik zeg u dat gij u vergist zo gij meent anders dan ondank te oogsten. Met een weldaad die gunstige gevolgen heeft is men soms tevreden, maar van haar kwade gevolgen heeft de weldoener schuld. Merona antwoordde dat hij zichzelve geen weldoener achtte. | |
[pagina 284]
| |
Met een gebaar van ongeduld toonde Ercole dat hij geen belang meer stelde in het onderwerp. Er kwam een brief van Veronica, waarin zij smeekte haar zoon niet onbeschermd te laten. Er stonden woorden geschreven de droefheid waarvan hij in zijn hart verstond. Hij overwoog of hij het recht had zich aan de taak, uit vrije wil opgenomen, te onttrekken; of hij niet verplicht was de hulp, drie jaar tevoren aangeboden, naar zijn vermogen voort te zetten. Toenmaals was het gemakkelijk geweest de zorgen der moeder te verlichten en zou hij thans, dat zij zwaarder werden, haar vertrouwen teleurstellen? Weliswaar bepaalde de noodzaak een grens aan de bijstand, daar Filippo weldra zelf zou beschikken en geen dwang meer dulden. Doch de brief herlezend liet hij alle overweging, want hij zag in zijn verbeelding een betraand gelaat. Hij vergaf Filippo. En hij verzocht zijn heer elders gezonden te worden, opdat de jongeling zijn woord kon houden waar de smaad hem niet vervolgde. | |
[pagina 285]
| |
In de kracht van zijn leven ondervond Merona de tegenheden en teleurstellingen van het lot; het besef dat de wereld hem weinig bieden kon dat hij begeerde, groeide in korte tijd en zijn hart begon de eenzaamheid te voelen. Het werd hem allengs of een nevel hem van de vrolijkheid der mensen scheidde, tot hij zelden hun lach of bijval deelde, en dit slechts waar de blijdschap onverwacht opwelde gelijk bij kinderen en eenvoudigen. Meer en meer zocht hij in de gedachte rust voor het gemoed. Doch de klaarheid zag hij iedere morgen en avond na het gebed. Hij bevond zich nauwelijks enkele weken in Lyon, waar de Franse koning vertoefde, toen hij tijding ontving dat zijn heer Ercole gestorven was. Merona werd toegevoegd aan de gezant, een zoon van Correggio, die kwam berichten dat Alfonso in het hertogdom was opgevolgd. Voor het eerst gevoelde hij de ledigheid die een ieder kent wanneer, bij het vermeerderen der jaren, de een na de ander verwant en vriend uit het leven gaat. Bij de mis, voor het heil van de dode opgedragen, vloeiden tranen van zijn ogen. Gedurende de veertien jaren dat hij hem had gediend, had zijn heer, soms ruw en nors, hem immer trouw beschermd, rechtvaardig bejegend en welgedaan, zodat het onrecht dat zijn vader van hem te lijden had rijkelijk vergoed was. Doch boven de verschuldigde dankbaarheid had Merona hem genegenheid toegedragen, sedert de tijd toen hij door de scheldwoorden op een beminde dochter de smart vermoedde, sedert de tijd dat hij in de vorst de oprechte man had gezien, die zich schaamde wanneer hij veinzen moest. Voor het eerst besefte Merona wat een mens verliest wanneer een vriend hem ontvalt en de droefheid leidde tot vragen omtrent hiernamaals en voortbestaan, tot de gevolgen van die vragen, twijfel, onrust en dieper droefheid. In de duisternis herinnerde hij zich het enkele oog, waarmede het hem in zijn jeugd geschenen had dat zijn moeder hem aanzag, en hij herinnerde zich de glans van haar gelaat. Dan kende hij de eeuwigheid der liefde, dan bad hij om vergiffenis voor de twijfel en werd verlicht. | |
[pagina 286]
| |
Eens, toen hij ruim een jaar in Frankrijk had verbleven, ontving hij een verzoek van de vrouwe Isabella om haar te berichten van haar enige zoon Francesco, op zijn tiende jaar door de koning medegevoerd ter opvoeding aan zijn hof. Zij had sedert lang niet van hem vernomen. Bij navraag bleek dat hij de knaap, de abt, gelijk men hem noemde, wellicht in Blois bij het gevolg der koningin kon vinden; hij vroeg verlof daar heen te reizen en de maarschalk beval een jong heer, Torigny geheten, hem te geleiden. Deze Torigny zocht in de rustplaatsen vermaak in het kaartspel en had daarbij gemakkelijk in Filippo een genoot. Eer zij Blois bereikten waren zij kameraden. De jongeling had zich beklaagd over de hardheid van zijn meester, die ten eigen baat misbruik maakte van zijn macht, en de ander had hem middelen getoond om zich van de dwingelandij te verlossen. Na vergunning verkregen te hebben ontmoette Merona op een klein slot nabij de stad de zoon van Isabella Sforza, juist van de jacht teruggekeerd. Een kort ogenblik hoorde de knaap hem met verrassing en blijdschap aan toen hij van zijn moeder en zustertjes vernam; doch weldra, aan de maaltijd, zat hij zorgeloos met de anderen over en weder roepend over de jacht, een vrolijk kind. Toen Merona vertrok gaf de slotvoogd hem te verstaan, dat men hem het bezoek vergund had omdat hij van de bondgenoot kwam; gelijk hij gezien had, zeide hij, werd de knaap zodanig beziggehouden dat hij niet naar zijn land terug zou willen, en zodanig bewaakt dat het ook niet mogelijk zou zijn. Hij schreef aan de moeder dat haar zoon zich wel bevond. Haar hoop kennend en wetend dat zulke hoop niet vernield kon worden, voegde hij erbij dat men niet had kunnen zeggen wanneer het kind terug kon keren. Wat baatte het haar mede te delen dat het gevangen was zonder kans op bevrijding? Toen hij zich gereedmaakte de stad te verlaten wachtte hij tevergeefs Filippo. Des anderen daags kwam Torigny met de boodschap hem opgedragen: zijn vriend had van de maarschalk, die naar Rome moest, een aanstelling ontvangen en zo haastig moeten vertrekken, dat hij van zijn beschermheer geen afscheid had kunnen nemen. Merona zag de spot die de woorden vergezelde. Hij deed slechts één vraag: of dit de ganse waarheid was. Op het veront- | |
[pagina 287]
| |
waardigd antwoord dankte hij de jonge man voor zijn diensten en deelde hem mede dat hij ze op de terugweg niet nodig had. Toen hij heenreed stonden er heren op het plein voor het kasteel die hem hoffelijk groetten; in de blikken onderling gewisseld en de wijze waarop de hoeden daalden bemerkte hij spot. Hij begreep niet waaraan die was toe te schrijven. Van de laster uit de ijdelheid van Filippo voortgesprongen wist hij niet, noch van de argwaan waarmede zijn belangstelling voor de jonge Sforza was waargenomen. De gezant verweet hem, in hoge mate geërgerd, dat hij Blois, waar gewichtige zaken zouden gebeuren, verlaten had zonder het te melden; bevelen, door een bode gezonden, had hij derhalve niet ontvangen. De verontschuldiging, welke hij kon aanvoeren, noemde hij niet, daar hij wist dat hij inderdaad meer van andere dingen dan van zijn dienst vervuld geweest was. Het besef van schuld, van zwakheid, van zelfzucht drukte hem. Aan de plicht was te kort gedaan om de zorg van de vrouwe Isabella te verzachten; het grootste deel van zijn aandacht had hij jarenlang aan Filippo gegeven, en het verwijt, dat hij zich daarbij voorhield, was eigenbaat. Het gevoel van zwakheid bracht de weemoed voort die hem beving. Hij telde al wat hij gedaan had voor zijn heer van Ferrara en vond het een geringe oogst: boeken en sieraden kopen en brengen, een boodschap hier en daar vertoon, wat nut had een heerser daarvan gehad, die leefde voor het welzijn van staat en volk, het edelst doel? Twee jaren had hij verloren in verblindheid toen hij een onwaardig man zocht enkel om aan een vrouw te kunnen schrijven: Uw kind is gezond; het beste van vier jaren had hij geroofd aan de schone dienst van de staat Ferrara om haar te verzekeren: Uw kind is veilig. Indien hij thans te kort kwam en indien men besefte dat Ercole zich vergist had in zijn waarde, had alleen zijn zwakheid daaraan schuld. Een bode bracht hem twee brieven. In de een, door Veronica geschreven, stond: Uw bericht heeft mij teleurgesteld. Maar ik heb, mijn vriend, het geloof behouden dat gij mijn zoon nog redden zult. In de andere, van hertogin Isabella, las hij: Ik heb, sedert mijn dochtertje mij ontnomen werd, het wonder der zielerust ontvangen. Niets zal mijn kinderen deren, hier of ginds. Uit uw woorden heb ik verstaan dat mijn zoon Francesco gelukkig is. Dat is genoeg, ik dank u. | |
[pagina 288]
| |
Het was hem of hij de stem van zijn moeder hoorde, eenzaam in haar huis; dagen-, wekenlang blonk louter het beeld van haar gelaat boven zijn gedachten. In zijn hart ontwaakte weder het verlangen naar zijn slot, het land zijner jeugd, de stem die voor het eerst voor hem gezongen had. Ofschoon men hier geen dienst van hem vereiste en hij de dag naar zijn gelieven kon gebruiken, vroeg hij geen verlof. Menigmaal, rijdend langs de oever der rivier, staarde hij naar het zuiden, doch wanneer een bemind beeld verscheen, sloot hij zijn ogen en dacht aan zijn moeder tot hij niet anders dan haar gelaat zag. Toen geviel het dat de gezant een bericht, dat slechts mondeling overgebracht kon worden, naar Ferrara moest zenden en dit Merona opdroeg. Nadat hij zich hiervan gekweten had werd hem vergund voor zijn terugkeer zijn eigen belangen te regelen. Het was een avond van de vroege winter toen hij voor de poort van zijn slot kwam, het dienstvolk sliep en er brandde geen enkel licht. Hij vond zijn moeder te bed, zij kon niet opstaan wegens pijnen die haar kwelden wanneer zij zich bewoog. Toen hij haar hoofd in zijn arm nam en de muts eraf viel, zag hij vele witte haren, doch haar aangezicht had de jonge vreugde behouden en uit haar ogen schitterde een vaste vonk. Hand in hand vergaten zij het uur met verwarde vragen over en weder, tot eindelijk een vrouw kwam om een blok op de haard te leggen en Clarice hem wegzond tot de ochtend. In de kamer waar hij een knaap geweest was, waar de bidstoel stond zoals weleer, sliep hij tevreden. Renaldo Maria begreep waarom hij nergens zoals in dit slot het geluk gezien had: hier woonde de ene die nimmer gevraagd had of genomen. Haar geest was het, recht en open ten hemel geheven, die in dit huis de ruimte had gemaakt, de reinheid en de klaarheid, of van de ene tot de andere zaal de echo zong. Clarice was die morgen genezen en opgestaan, en zij droeg een gewaad, met lovertjes versierd, die hem vroeger hadden doen lachen door hun onregelmatigheid. Zij toonde hem al wat in het huis vernieuwd was, banken in de kapel, een sterke leuning langs de trap, en zoet werd haar lach toen zij hem in de zaal voerde waar Gasparo placht te lezen: daar had zij sierlijke kasten laten maken en er de boeken ingezet die Renaldo Maria soms naar huis had gezonden. Hij reikte zijn lippen tot haar hand, | |
[pagina 289]
| |
doch kuste zeer licht. Eertijds had zij het huis gereedgemaakt opdat hij er een bruid kon binnenvoeren, thans verwachtte zij een zoon die wijsheid zocht. En zij deed geen vragen, het antwoord waarop hem moeilijk kon vallen. Zij sprak zorgeloos en haar stem had een zachtere klank dan voorheen. Ook Renzo lag te bed in het kamertje waar aan de muur, bij de wapenen, voorwerpen hingen waarmede Renaldo Maria gespeeld had; hij kon nauwelijks lopen, hij stond zelden op. Hij deed vele vragen, naar heer Marco, naar de oorlog, naar de dienaar, en eenmaal begon hij een vraag die hij niet eindigde, doch Renaldo Maria begreep waarom hij zweeg. Soms ook dwaalde zijn geest in het verleden en vroeg hij naar iets of het gisteren gebeurd was. Clarice zeide dat hij altijd, wanneer zij hem bezocht, van zijn herinneringen sprak. Nadat Renaldo Maria een korte tijd gelukkig geweest was nam hij afscheid. Renzo beefde in zijn armen. Zijn moeder plaatste hij voor het venster opdat zij hem na kon wuiven. Hij trok naar Bari. Gedurende de tijd dat hij hier vertoefde zag hij Veronica slechts drie keren. Het eerst bij zijn komst, toen hij ontvangen werd en de vrouwe Isabella hem tussen haar en haar zuster deed zitten; zij luisterde bij het verhaal hoe haar zoon hem verlaten had met nedergeslagen ogen, en aan het slot zag zij hem aan en dankte hem. Ten tweeden male een avond, toen Isabella een verhandeling voorlas, die zij geschreven had; terstond na de lezing verliet zij de zaal zonder een woord tot hem gesproken te hebben. Ten leste bij zijn vertrek: zij hield met beide handen de zijne vast, haar hoofd neeg voorover en haar stem fluisterde, zodat hij slechts de naam Filippo verstond en het woord vriend, met innigheid herhaald. De hertogin intussen had hem gesproken van haar zusters vrees, dat haar zoon, nu hij de hoede van Merona derfde, op kwade wegen zou verdolen, en van leed meer dan zij noemen kon. En zij had hem gevraagd hen beiden niet te vergeten, doch bijwijlen een brief te zenden, die gewis troost zou brengen. Uw naam, had zij gezegd, heeft hier de schone klank die het ver geluk beduidt. Deze woorden vervulden zijn weemoedige gedachten op de terugweg. | |
[pagina 290]
| |
In Ferrara werd hij verrast door de aanwezigheid van heer Hilario Lando, thans geheimschrijver van de paus, die steeds de pij droeg, daar hij geen aanzienlijker gewaad begeerde. De zaal schalde van zijn roep toen hij de armen uitstrekte naar zijn vroegere leerling. Menig uur zaten zij in de boekerij, verzen herlezende waarvan zij jaren geleden de maatval hadden nagespoord en bij de welluidende naam van een herder gedachten zij de klare ochtenden van weleer. Aan het eind van ieder samenzijn hoorde Merona de vraag, met goedmoedige spot gedaan, waarom hij het fluweel niet voor een pij verwisselde; schonk het behagen der vorsten en der vrouwen meer zegen dan dat der muzen of des hemels? had Lando hem grootgebracht voor het goochelspel om macht en goud? Heer Alfonso beval hem naar Frankrijk terug te keren en bovenal de gunst te zoeken van de kardinaal-legaat, de grootste raadsman van de koning, en daartoe gebruik te maken zowel van zijn vriendschap met heer Lando als van een brief door kardinaal Este mede te geven. Doch Lando weigerde de aanbeveling, zeggende dat hij zijn leerling niet op de verkeerde weg kon voorgaan. In Blois bevonden zich vele vreemde gezanten, van de keizer, uit Engeland, uit Spanje, met talrijke gevolgen. En daar de koning onlangs van een gevaarlijk ziekbed was gerezen kwamen er uit alle delen des lands grote heren met hun edelen om hun aanhankelijkheid en blijdschap te betuigen. De artsen schreven vermaken ter afleiding voor, dansen, vertoningen, spelen. Het gerucht van vrolijkheid, dat er gans de dag in de straten bruiste, moest de vorst bewijzen hoezeer zijn volk verlicht was. Onder de jonge edelen, gedurig feestvierende, dreef vaak het roerig bloed tot baldadigheid en gebral, waarbij de degens flikkerden. Een van hen, die Merona bij zijn vertrek met spottend oog had nagezien, nodigde hem tot hun maaltijd in een herberg aan de kade. Er werden vele bokalen gedronken, de stemmen rezen soms tot de toon die twist voorspelt. Op een laat uur traden er vrouwen binnen. Toen degene, die hem had uitgenodigd, zich jegens een van haar een boertigheid veroorloofde, die luid gelach verwekte, doch hem ergerde, verzocht Merona hem niet te vergeten wat een edelman op iedere plaats verschuldigd was. Niemand verstond het driftig antwoord | |
[pagina 291]
| |
onder het luider gelach, maar de grofheid werd niet herhaald. Sedert zag hij, wanneer hij een der lichtmissen ontmoette, een glimlach of een olijke tinteling der ogen. Van Correggio vernam hij dat men de spot met hem dreef, met zotte verzinsels die zijn onnozelheid moesten tonen: hoe hij een vorstenzoon tot knecht had en op duizend wijzen bedrogen werd. De kardinaal-legaat, ieder gerucht kennend en ook dit, onderhield zich nochtans gaarne met hem, bij voorkeur over de boekdrukkunst, welke men in andere landen beter verstond; hij liet zich door hem inlichten, hij droeg hem op boeken in Duitsland en in Venetië te doen kopen, en weldra diende Merona hem vaker dan de gezant. Inderdaad won hij de gunst van de machtige raadsman, blijkend uit lof en geschenk, doch het baatte Ferrara weinig. Correggio toonde hem soms zijn wrevel dat hij van belangrijke zaken niet meer dan hij zelf had gehoord. Ruim anderhalf jaar nadat hij zijn slot verlaten had ontving Merona een brief van zijn moeder, waarin zij hem berichtte dat Renzo gestorven was en uitvoerig het laatste van zijn leven beschreef. Met de woorden: Renaldo Maria een edel man, had hij afscheid van haar genomen. Zij had hem naar het nieuwe klooster doen dragen, waar zijn graf het eerste was. In het antwoord stonden deze regelen: Het bericht dat gij mij zondt heeft mij niet verrast, daar ik het sedert lang verwachtte; uit uw vorige brief begreep ik dat zijn ziel zich voorbereidde de aarde, waar zij op schone wijze leefde, te verlaten. Een mens als hij, eerlijk, recht en onbaatzuchtig, die zijn plicht vervulde, heeft, indien men het wel beschouwt, het beste gehad dat ter wereld te vinden is. Welk een paradijs zou het zijn zo alle mensen konden leven gelijk Renzo, die slechts een dienaar was, voor een enkele zaak met het hart gediend. Ook zou ik het gevoel dat mij beving bij het lezen geen smart kunnen noemen. Ik heb Renzo geëerd sedert ik, als kind dat tot zijn knieën reikte, zijn goedheid begon te verstaan; ik heb mij gekoesterd in zijn genegenheid en hij kende de vriendschap die ik hem toedroeg; waarlijk, ik besef dat hij mij voor een groot deel ten voorbeeld is geweest. Toch noem ik dit geen smart, doch weemoed, gelijk vrienden gevoelen die afscheid van elkander nemen en niet weten voor hoe lang, noch waar zij elkander terug zullen zien. Dit gevoel doet geen pijn, doch verduistert wel het oog, zodat men geen behagen meer vindt in de vrolijkheid rondom. | |
[pagina 292]
| |
Ik heb, beminde moeder, deze dagen mijzelf weder gevraagd wat nut ik doe. Toen mijn heer Ercole leefde wist ik waartoe ik diende, want een lachend oog en een handdruk toonden mij dat mijn pogingen hem voordeel brachten, hoe gering ook. Wanneer ik hem een boek bracht en hij verstond het niet, liet hij mij verklaren; wanneer er een brief geschreven moest worden, beval hij mij te doen naar mijn vermogen, ja, hij verwachtte meer. Thans wordt mij werk opgedragen dat niemand nodig heeft en niemand baat. De schuld is bij mij, daar ik niet, gelijk Renzo, een enkel doel heb nagestreefd. Aan de vrouwe Veronica heb ik geen tijding meer kunnen zenden die haar verheugen zoude, en dit verdriet mij: hoe klein is de macht waarover ik beschik. De bode vertrekt nog voor de middag, omdat de dagen korten. De bladeren vallen vroeg dit jaar, de regens bederven menig feest. Ik eindig met dit verzoek: bewaar het zwaard, dat ik Renzo gaf toen wij voor het eerst het slot verlieten, en bovenal, laat niemand het gevest beroeren, gij weet hoe dierbaar het mij is. Gelijk immer wijd ik ook hier een gedachte aan mijn land, en de liefste aan u... Merona besefte hetgeen hem ontbrak om een aangenaam hoveling te zijn. Op een dansfeest, wanneer jonge vrouwen hem verzochten het gewaad te beschrijven dat de hertogin bij haar huwelijk droeg, noemde hij, nadat hij lang in zijn herinnering gezocht had, een dracht die twintig jaar tevoren in zwang geweest was, zodat zij hem schertsend vroegen van welk herderinnetje hij sprak. Wanneer een aanzienlijk man hem een gedicht liet lezen dat hem was opgedragen, reikte hij het met hoffelijk gebaar terug, doch vergat het te prijzen. Een zekere scherts, met overspel of wufte zeden tot onderwerp, behaagde hem niet, en wijl men zich soms gedurende gans een avonddis ermede vermaakte, luisterde hij niet meer en zat met andere gedachten. Eens kwam een deern hem een geschenk brengen van haar meesteres, in een zijden doek gewikkeld, en noemde plaats en uur; hij vond een paar kousen, hij wierp ze weg en ging niet. Hij begreep dat hij, zonder belangstelling voor het leven aan dit hof en gedrukt door de nutteloosheid van zijn dagen, eerlijkheidshalve zijn heer moest verzoeken hem van deze dienst te ontheffen. De beslissing werd door het lot gezonden eer hij haar genomen had. | |
[pagina 293]
| |
Op een avond sprak de kardinaal tot een groep heren over de oorlog en de roem der Franse wapenen, door geen vijand, tenzij met anderen verbonden, te weerstaan. Vooral van Italië sprak hij met geringschatting: kleine vorsten, zwakke republieken, hun rijkdom verkwistend aan kunst en vertoon, arm aan edelen en mannen. Was het geen recht dat zulk een buit genomen werd door wie het sterkst zou blijken? De kardinaal bemerkte Merona in de achterste rij en richtte het woord tot hem, de minachting onder de toon van vriendelijkheid verborgen: of hij niet toegaf dat zijn landgenoten geen strijd wisten te voeren? Men wachtte het antwoord. Merona, hoewel het vuur hem brandde, sprak zacht: De geschiedenis van mijn land, doorluchte heer, verhaalt dat wij veel gestreden hebben, helaas meer dan christenen betaamt. En dit schijnt zonderling, want ik geef toe dat wij al wat oorlog heten kan niet eren. Om naar mijn geweten te antwoorden zou ik moeten vragen: is er onder de roemrijkste aanvoerders van de Franse legers, een vijand van zijn land, niet een Italiaan? Maar beter dunkt het mij te zeggen hoe zeer het mij verwondert dat een kerkheer ons wegens gebrek aan strijdlust blaam geeft in plaats van lof. Gij hebt mijn land onrecht gedaan en ik kan niet anders dan vertrekken. Vergun mij. Hij hoorde het gedruis terwijl hij heenschreed. Correggio raasde van toorn. Toen Merona vertrekken zou kwam een edelman van een der grootste huizen tot hem, door de koning aangewezen om hem met eerbetoon tot de grens te geleiden. Bij het afscheid reikte hij hem de hand, zeggend: Ga in het leger, heer, het is fraaier dienst. In Ferrara gaf hij verslag van hetgeen gebeurd was. Hertog Alfonso, verdiept in de moeilijkheden der geschutgieterij, liet de zaak aan de raadslieden ten onderzoek. Na korte tijd deelden zij Merona mede dat de hertog hem van de dienst onthief en hem beval de stad te verlaten. Hij reed naar zijn slot, gevolgd door zijn dienaar en het lastdier, beseffend dat hij rechtvaardig geoordeeld was, en ook bedroefd omdat hij in het midden van zijn jaren geen mens of vaderland genut had. Hij keerde terug met een hart vol vragen en de ogen naar de einder gericht. Maar in zijn huis hoorde hij zijn moeder zingen als een kleine vogel. | |
[pagina 294]
| |
Hoewel Merona in ongenade leefde gevoelde hij niet, gelijk zijn vader, dat hem onrecht gedaan was; hij wist waarom de straf hem was toegemeten: niets dan woorden gesproken ter verdediging van zijn land. In de rustigheid van die dagen mijmerde hij over hetgeen hij gehoord en gezien had van de bedoelingen der verschillende hoven. Velen, schier allen vreemdelingen, meenden een recht te bezitten op Italiaanse grond en vele heren, verdeeld in onderlinge strijd, versloegen een vijand met vreemde wapens. Ferrara was de bondgenoot van een koning die Milaan overheerste en meer gebied begeerde. Indien de hertog hem had weggezonden om een woord ten gunste van het land, trof de smaad niet hem, maar allen. Hij begon te verstaan dat hij geen heer meer dienen mocht, die niet allen van de stam beschermde, of zij van het zuiden of van het noorden waren, doch wie had daartoe het recht en wie kon zo machtig zijn? Geen enkel. Een bode bracht een tijding die hem verraste en zijn vragen beantwoordde. De keizer, vernomen hebbende dat hij niet meer verbonden was, bood hem eer en voordeel voor zijn dienst. Volgens het recht van vele eeuwen was de koning der Romeinen vriend en beschermer van het land en Merona geloofde derhalve dat hij zich deze kon toewijden. Hij overwoog echter met zijn moeder omtrent een zekere weifeling, want hij had de slinkse wegen gezien en hij vreesde de dwaling. In die tijd scheen het of een machtig deel der christenheid zich verenigd had om Venetië te onderwerpen. Franse troepen, Zwitsers, Schotten, Kerkelijken en Spanjolen trokken tegen de republiek, en ook de keizer had zijn lansknechten gezonden. Merona begreep dat na Venetië andere moesten vallen, doch indien aan het einde keizer en paus de enige overwinnaars bleven, werd het land veilig behoed. Verzekerd in dit vertrouwen nam hij afscheid. Hij sprak toen hij voor de vorst kwam van al zijn gedachten en hij noemde duidelijk de eerste voorwaarde waarop hij zijn | |
[pagina 295]
| |
dienst kon geven: dat nimmer een daad van hem geëist mocht worden ten nadele van zijn land en, ondervraagd, verklaarde hij dat hij hiermede niet enkel Ferrara verstond, maar al wat Italië kon heten. De keizer toonde hem dat hij, indien hij zijn oud recht deed gelden, gewis geen schade voor het land kon wensen, en sloeg hem in de hand en aanvaardde. Sedert diende hij de machtige heerser en tevens, waar en op welke wijze ook in zijn vermogen lag, zijn geboorteland. Toen de gezanten van Ferrara kwamen om een gunstige beschikking te verwerven opdat een deel van het achterstallig tribuut kwijtgescholden mocht worden, en zijn raad gevraagd werd wijl hij de omstandigheden kende, hadden zij hem te danken dat zij met heugelijk antwoord terug konden keren. Toen die van Venetië bijstand voor hun pleit behoefden wees Merona de raadslieden het belang dat de koophandel langs de oude weg zou gaan. Een ander maal was het deze heer of gene stad, die vrijstelling van een last of hulp voor de nood verzocht en daarbij de bereidvaardigheid van een landgenoot vond. Men wist het antwoord wanneer hem een geschenk geboden werd. Zijn naam werd binnen korte tijd aan alle hoven van zijn land met waardigheid genoemd. Gedurende een jaar verbleef hij in Madrid, waarheen zijn heer hem zond voor de belangen van zijn kleinzoon, de aartshertog. Tot zijn lof noemde men hem daar de Spaanse edelman in Italië geboren en men verstond dat zijn woord klaar gesproken was voor eer en recht. In deze stad ontmoette hij Lanarda, wie hij verhaalde hoe hij zijn zoon in zijn bescherming had gehouden en hoe deze hem verliet. De krijgsman vroeg niet meer, doch verzekerde hem dat hij op zijn degen kon vertrouwen. Zij zagen elkander zelden. Een priester zeide eens tot Merona, dat hij met een weldaad het hart van een zondaar had verlicht, hetgeen hem een vermoeden gaf van onder ruwheid verborgen leed. En hij begreep welk geliefd beeld een ander in zijn gedachten droeg. Merona leerde kort daarop het geheim van de ongenade zijns vaders kennen en verstaan hoe luttele oorzaken over gans een mensenleven duisternis kunnen spreiden. Teruggekeerd en weder met een opdracht naar zijn land gezonden, kwam hij in Padua om met de stadvoogd te overleggen en ontmoette hier voor het eerst zijn oom de bisschop, een droefgeestig gebogen | |
[pagina 296]
| |
man. Het was zonderling te zien hoe de bisschop, die nimmer getracht had zijn neef te kennen en hem slechts eenmaal een brief schreef, en hoe Renaldo Maria, die slechts in zijn jeugd en zelden daarna van zijn verwant had wensen te horen, elkander omarmden en genegen waren van de eerste stonde. De oom eiste als een recht hem in zijn paleis te huisvesten en bad hem dringend langer te blijven dan hij zich had voorgenomen. Morgen en morgen van de zomer zaten zij in de schaduw van de binnenhof, waar de bloemen op lange stengels bloeiden, om beurten vragend en luisterend naar verhalen van nabij of ver verleden. De oudere herinnerde zich een tederheid uit zijn kinderjaren, de jongere voelde een warmte welke hij slechts bij een enkele vriend gevonden had. Wanneer Renaldo Maria oorlof nam en uitging, reikte de bisschop hem twee koude vingers, staarde hem na en zat dan met de hand aan de baard in gemijmer. Eens sprak hij: Ik heb mijzelf vaak verweten dat ik uw vader bij zijn leven niet inniger in mijn hart droeg. Wij kenden elkander weinig, verschillend van geaardheid. Hij had het bloed van hertog Niccolò, door onze moeder zo gij weet, ofschoon Ercole toenmaals de verwantschap niet erkende. Ik was zeven jaar toen ik, de oudste, bij de celestijnen ging om te leren, ik zag Gasparo eerst terug toen ik de mijter had. Hoewel het slot mijn recht was werd ik nooit door afgunst gekweld, de hemel dank. Het gebeurde toen dat de ongenade Gasparo trof, hij ging hier, hij ging daar om bijstand of raad, en bij mij kwam hij niet. Toch had ik blijken van zijn welgezindheid. Waarom dan? Hoogmoed, omdat hij geen gunsten wilde? Ik had hem de reden van de val kunnen noemen, want ik vreesde Ercole niet, zoals die heren in Ferrara, en wij hadden samen kunnen lachen om de zotheid, de verachtelijke beuzeling. Maar Gasparo had dan ook zeker zijn slot niet willen behouden, hij zou niet geduld hebben, dat het enkel door een voorspraak was. Het is waar, recht kan niet krom zijn, maar hij leefde in de wereld en daar zijn geen smetteloze wegen. Hoe het zij, hij behield het slot en zijn geweten bleef rein. Toen hij een poze gezwegen had vroeg Renaldo Maria of de reden van de ongenade hem gezegd kon worden. Dwaasheid, dwaasheid! Men leefde nog in verschrikkelijke herinneringen en Ercole was nog niet de redelijke man die hij | |
[pagina 297]
| |
later werd. Het schijnt dat een juffer Gasparo een geschenk zond ten teken van haar genegenheid, een geschenk dat zij van Ercole ontving. Zij boette ervoor in een toren, wie weet hoe lang, en Gasparo zou erger ondervonden hebben zonder de steun van twee machtige mannen. De een noem ik niet, hij was een heilige in dit leven. De ander heb ik niet gekend, Tebaldi, een van de visdomini van Venetië. Bid voor hen, Renaldo Maria, bid en eer hun gedachtenis, zonder hen was het hoofd van Gasparo gevallen. Heiligen, behoedt mij voor boze gedachten! Gij hebt Ercole gediend, goede zoon van een goede vader, en ik heb hem gehaat, maar hij was toen een andere. Een kleindochter van Tebaldi woont in deze stad, zij kende u in dagen toen zij gelukkiger was. Ja, Giovanna haar naam, zij heeft goede herinnering aan u. Zij verloor alles, een dochtertje werd haar gelaten. De bisschop ging nog voort bijzonderheden te vertellen, waarvan Renaldo Maria niet begreep hoe zij in betrekking stonden tot de tegenspoed van zijn vader, en eindigde weder met het zelfverwijt dat hij Gasparo niet genoeg had liefgehad. Die middag bezocht Merona in een klein huis achter de kathedraal Giovanna Tebaldi, met wie hij twintig jaar geleden danste en zong. Haar leed en nooddruft waren duidelijk te zien; zij schreide toen zij hem plotseling herkende en ook de dochter moest zich de tranen wissen. Zij verontschuldigden zich dat zij hem geen beker konden schenken, daar zij in de eenvoud van hun leven aan wijn geen behoefte hadden. Weldra zat Giovanna rustig tegenover hem, met gelatenheid sprekend over haar lot: Firolo was nimmer teruggekeerd, hij had deze dochter zelfs nooit gezien; drie kinderen verloor zij; geen enkele verwant kenden zij meer, doch sedert de bisschop in Padua was gekomen hadden zij in zijn gunst geleefd. Zij waren tevreden en Giovanna had geen andere zorg dan de toekomst van haar dochter, die niet in een klooster wilde. Haar moeder, sprak zij, was levenslustig zo gij u herinnert, hoe zou ik haar dan de vreugde onthouden, zij is veertien jaar. De bisschop ried mij haar als juffer bij een edele vrouw in dienst te geven. Zou ik de eenzaamheid verdragen? Gij kent het lot van de vrouwen niet. Merona bezocht hen iedere dag. Eenmaal vond hij hen blozend van geluk. Een bode had een | |
[pagina 298]
| |
brief gebracht van de vrouwe Clarice die, zich herinnerend wat haar zoon van haar verteld had in vroeger dagen, haar verzocht haar eenzaamheid te delen en haar dochter mede te brengen om het slot van haar vrolijkheid te doen klinken. Hij geleidde hen naar zijn huis. Onderweg bemerkte hij soms dat Giovanna, die in het midden reed, hem aanzag. Hij herinnerde zich niet dat zij hem ook twintig jaar geleden gadesloeg; hij meende dat zij hem dankbaar was en daarom niet durfde spreken. Het was vreugde inderdaad die Renaldo Maria zijn moeder thuisbracht. De eerste avond zat hij laat naast haar bed om haar te verhalen wat hij van de ongenade zijns vaders had vernomen, en Clarice zuchtte en lachte, zeggend dat zij altijd had geweten dat er niets dan onschuld was. En toen zij hoorde waarom haar zoon de vrouwe Giovanna in zijn eigen huis beschermd wenste te zien, gingen haar ogen helder open. Hij liet bij zijn vertrek zijn moeder een lieve plicht. Hijzelf keerde met een nieuwe zorg naar Duitsland terug. Sedert twee jaren had hij geen tijding uit Bari ontvangen. Thans, een dag voor hij vertrok, kwam er een brief door de hertogin aan de vrouwe Clarice gericht, waarin zij schreef: Hoewel gijzelf, gelijk ik van uw waardige zoon vernam, daarvoor behoed bleeft, weet gij hoevele moeders duizend smarten om hun kinderen lijden, ja, sommige in zulke mate beproefd worden, dat het schijnt of haar gans het leven slechts tot een marteling is geschonken. Niet allen kennen de gewisheid dat de hemel een balsem heeft voor de ergste pijnen, niet allen kunnen met de handen gevouwen wachten tot de zon hun duisternis verlicht. Ik spreek niet van de droefheid die iedere moeder kent daar zij voor de moeders gemaakt is, de angst, nauwelijks aards te noemen, dat het kind van haar scheiden zal; deze droefheid is er geen, want geen van ons allen gelooft aan een scheiding; zij is de zoetste kwelling. Doch ik spreek van de ontelbare zorgen, kommernissen, moeiten, zuchten, twijfelingen, welke ons deel zijn van de eerste dag dat wij het kind horen schreien, en welke in menigte groeien bij ieder letsel, iedere kwaal, ieder leed dat het kind te lijden heeft. Dit is het ergste verdriet, dat velen onzer drukt zo zwaar dat zij te vroeg gebogen worden. Mijn dierbare verwant Veronica Mila, die ik mijn zuster mag noemen, ondervond aldus. Gij weet hiervan, immers daar heer Renaldo Maria | |
[pagina 299]
| |
jarenlang haar zoon in zijn bescherming hield, tot de knaap een man werd en hem met ondankbaarheid verliet. Al de smarten zijner moeder sedertdien kan ik u niet verhalen. Zij waande reeds dat zij nimmermeer van hem kon vernemen, tot kortelings een tijding haar bereikte, dat haar zoon, gewond, wellicht verminkt, in Duitsland gevangen is. Thans bid ik u, mevrouw, een gunst voor mij. Veronica durft niet meer te vragen, noch durf ik aan heer Renaldo Maria, die ons reeds gaf wat slechts de hemel kan lonen, zelf te schrijven. Hij staat, naar men mij zeide, hoog in aanzien bij zijn vorst, het zal hem derhalve niet moeilijk vallen omtrent Filippo Lanarda na te vragen. Ik ken zijn goedheid: zo hij slechts weet van de rampzaligheid hier geleden, zal hij barmhartig zijn. Wil hem mededelen dat ik hem hierom bid; het loon verwachte hij daar waar gewogen en geoordeeld wordt. Merona, hoewel de moeilijkheden voorziende die hem in zijn dienst belemmeren zouden, besloot ook ditmaal de zorgen der vrouwe Veronica te verlichten. Thans echter wilde hij de tijd, voor de opsporing van de gevangene gevergd, niet aan zijn heer ontnemen. Hij vond de keizer te Innsbruck. Na verslag van zijn opdracht gegeven te hebben vroeg hij hem verlof een onbepaalde tijd aan een zaak van zijn eigen belang te mogen wijden, en hij overhandigde hem de brief van Isabella van Bari, opdat hij zelf kon zien welke plicht er te vervullen was. De vorst herinnerde zich, doch kon de jaren niet tellen, dat deze man hem op gelijke wijze als gunst verzocht in zijn rijk een kind te mogen zoeken. Lang zag hij hem zwijgend aan; dan nam hij zijn hand en sprak: Waren wij allen zulke dwazen! Ga, zoek, vind spoedig en kom terug, want ook uw land heeft u nodig. Deze woorden bedrukten Merona al de maanden dat hij rondtrok. Hoevele moeders, gelijk in de brief geschreven stond, leden niet dezelfde smart? En indien hij poogde één van hen te steunen, was het niet omdat hij haar genegenheid toedroeg? en werd ter wille van deze genegenheid niet een andere plicht verzaakt? Hij geloofde al zijn leven dat een ieder, boven de duizend wijzen waarop hij voldoening voor het nodige moet zoeken, naar een hoger doel behoort te streven, waar hijzelf niet telt, en hij erkende dat in de dienst van een vrouw de dienaar immer van eigen geluk droomt. | |
[pagina 300]
| |
Nochtans, hoezeer hij zich zijn zwakheid verweet, nam hij gaarne de verontschuldiging aan, dat het niet slecht kan zijn het hart tenminste aan een enkele mens geheel te wijden. Hij had schaarse inlichtingen gekregen omtrent de gevangenen uit de jongste krijgstochten medegevoerd; slechts van edelen kende men de namen, die de aanvoerders als buit waren toegewezen. Een kapitein, die bij de Zwitsers gediend had, kende de naam Mila en gaf zoveel hij kon een beschrijving van de man. Merona trok door verscheidene gewesten der eedgenootschap. Telkens wanneer hij een spoor meende te volgen, schreef hij aan de vrouwe Isabella opdat haar zuster niet zoude wanhopen; de ettelijke teleurstellingen noemde hij niet, zijn brieven bleven welgemoed. Ten leste wees men hem het goede spoor. Hij kwam aan een kleine burcht in Breisgau waar, met de brug opgetrokken, achter de poort de vrouwe hem antwoord gaf, zeggende dat zij hem en zijn gevolg geen gastvrijheid kon bieden wijl de heer afwezig was, en erkende dat zij een man uit het zuiden gevangen hield. Voorts noemde zij de plaatsen waar hij de ridder vinden kon. Na weder een maand gezocht te hebben keerde Merona met de heer en zijn bende terug. In de zaal werd de gevangene voor hem geleid, Filippo inderdaad, moeilijk lopend door een wonde, verwaarloosd, versuft, maar een lach om zijn mond bewees dat hij zijn vroegere heer herkende. De ridder eiste een losprijs zo onbeschaamd dat Merona, rood van toorn, opstond om te vertrekken. Het medelijden echter dwong hem, hij keerde en dreigde recht bij de keizer te zoeken, en de ridder verstond toen dat hij zich moest matigen. Het minste bedrag bleef nochtans zo hoog dat Merona de verplichting nauwlijks kon aanvaarden. Zij reden naar Freiburg, de gevangene medevoerende, om de zaak te regelen en hier werd de schuldbrief geschreven. Het gebeurde dat de dag daarna de keizer in de stad kwam en gehoord hebbende tot welk bedrag Merona zich verbonden had, beval hij de ridder de helft terug te geven. Nardino verzorgde de kranke gedurende de terugreis naar hun land. In Venetië stond hij erbij toen Filippo voor zijn weldoener knielde en hem de hand kuste. Nadat zij hem op de galei hadden gebracht, die hem naar Bari zou voeren, kwam de | |
[pagina 301]
| |
dienaar en sprak: Heer, ik zeg u de waarheid: wacht u voor hem, hij haat u. Ik weet wel, een man kan goed zijn al schijnt hij nog zo kwaad, maar hij daar heeft het mij zelf gezegd: het is niet voor mij wat hij doet. Ik zag aan het oog dat ik hem niet alleen kon laten. Merona lachte en zond hem naar zijn werk. Enige tijd later werd het hem gegeven een grote dienst te bewijzen aan de staat welke hij dankbaarheid verschuligd was. De paus, zelf het bevel over zijn legers voerend om de Fransen uit het land te drijven, viel hun bondgenoot de heer van Ferrara zo geweldig aan, dat men binnen weinig tijds overal boven het vernielde koren lansen en hellebaarden en schiettuig zag. Merona, met een bericht gezonden, kwam in het kamp toen de stad Imola geplunderd werd, en hier ontmoette hij Hilario Lando. Die avond zaten zij in de zaal van een herenhuis, waar slechts een bank was overgebleven; buiten klonk het geraas van deuren die gebroken werden, geschreeuw van vrouwen, geblaf van woedende honden, en de rook van brandend hout voer door het venster binnen. Merona, gebogen naast hem, vroeg zijn leermeester wie de overwonnenen waren? en of hij tot de overwinnaars behoorde? En waarom vraagt gij het de Heilige Vader niet? luidde het antwoord; en waarom is de aarde geen paradijs? Doch heer Lando zuchtte en zijn stem werd zacht terwijl hij verder sprak; ook hij was in deze streek geboren. Hij ried hem haastig naar Ferrara te rijden en de hertog het gevaar te wijzen; indien hij zekere voorwaarden aanbood zou Lando zijn zaak bepleiten. Doch Merona deed meer dan dit. Hij ging tot de aanvoerder der lansknechten, wie hij mededeelde dat de stad Modena de keizer als opperheer behoorde en dat derhalve de bevelhebber wat dit gewest betrof zijn plicht moest kennen. Voorts dat Este altijd de keizer bevriend geweest was. Dan reed hij naar Ferrara, ondanks het bevel dat hem vandaar had verdreven. Het scheen of hertog Alfonso, hoewel hij hem kende sedert hij een knaap was, hem deze middag voor het eerst van het hoofd tot de voeten zag. Toen hij bemerkte dat Merona niet kwam om iets te vragen, herinnerde hij zich dat hij nimmer iets gevraagd had, en hij twijfelde of men hem geen onrecht gedaan had. Hij vroeg de raadslieden hun mening: Wel twee- | |
[pagina 302]
| |
maal zoveel, antwoordden zij, indien dit de hopeloze zaak kan redden. Merona beloofde ijlings naar Duitsland terug te keren om de steun van zijn heer te verwerven. Toen het gebied bevrijd was, hertog Alfonso in zijn rechten hersteld, voelde Merona een vreugde of hij een knaap was van twaalf jaar en voor het eerst de boog spande en het doelwit trof. Wachtend in de raadszaal van het kasteel bij de tafel waar hij zo vaak gezeten had, herinnerde hij zich hoe Ercole soms zeide: Het is slecht gedaan, of: Gij zijt dommer dan een ezel; doch ook herinnerde hij zich de blik waarmede de hertog hem soms aanzag en prees zonder te spreken. Op de vraag wat hij tot loon wenste, antwoordde hij: Een zwaard van mijn voormalige meester. Alfonso verstond de betekenis van dit verlangen niet, doch hij gunde het hem gaarne, daar hij bovenal een krijgsman was. Hij voerde het zwaard naar zijn slot, waar het in de zaal boven de grote zetel gehangen werd. Clarice stond ervoor met haar zoon. Zij dachten beiden aan heer Gasparo en zijn ongenade, thans vergolden. Merona vertrok weder naar zijn dienst. Gedurende jaren volgde hij de keizer, doch de meeste tijd vertoefde hij in zijn land. Hoewel hij met een enkele dienaar reisde ontving ieder hof hem met eer. In Bari kwam hij zelden. Wanneer zijn weg langs Ferrara leidde reed hij erheen om zijn vriend Marco Farra, die daar teruggekeerd was, te bezoeken; een blik, een woord, een handdruk waren hun genoeg om te tonen dat de vriendschap leefde. En ieder keer dat hij naar zijn huis kwam bemerkte hij dat de gedachten aan zijn moeder groter en zoeter werden, en ieder keer vond hij haar ouder en kleiner aan zijn borst, doch klaarder haar licht. | |
[pagina 303]
| |
Eenmaal ontwaakte Merona in het midden van een heldere nacht en wist met het wakker verstand dat hij gedroomd had, doch even zeker wist hij dat een mens hem nabij geweest was. Hij staarde en liet de tranen vloeien terwijl hij trachtte zich het beeld dat hij gezien had te herinneren; het keerde niet terug uit de duisternis waar het was gevloden, slechts een enkel oog bleef duidelijk voor zijn geheugen. Het stond nu strak en ledig, maar in de droom had het geleefd in wisselende bewegingen of het duizend geheimen wilde openbaren, terwijl er gedurig, langzaam de een na de andere, een traan uit welde en zwol en viel. Bij het komen van iedere traan was het donker en klein geworden, wanneer het ervan bevrijd werd was het plots opengegaan zodat daarbinnen een eindeloze verte glansde. Hij herinnerde zich dat een ander oog, jong en zacht, achter een sluier had geblonken. En of hij met het verstand ook wist dat het niets dan een beeld was uit het wonder van de droom verschenen, het hart geloofde het niet, het weende en bad dat de aanwezigheid die het gevoeld had terug mocht keren. In het oog had hij de smart gezien die hij kende als zijn eigen, zo heimelijk gedragen dat hij haar soms vergat; doch ook een vreemde smart had hij daar aanschouwd, dieper dan de zijne, die naar de hemel riep, zodat hij klein en stil werd. Toch voelde hij geen droefenis maar verlichting. En terwijl de tranen voortgingen te vloeien dwaalde zijn geest in een schemering tussen droom en waken, waar geruis van wind was. Iemand in hem, meer dan hij zelf, verstond hier de geheimen en sprak tot de zoete klaarheid. Plotseling, toen een grote droppel glinsterend viel, zag ook hij dat het oog de klaarheid zelf was, en hij wist dat hij droomde en ademde in het geluk. En snikkend ontwaakte hij in de nacht, ruim en helder als tevoren. Hij peinsde of het louter een droom kon zijn die hem had doen schreien zoals hij nimmer geschreid had, of het verdriet van gans een leven was uitgebroken. Eens, toen zijn moeder | |
[pagina 304]
| |
ziek was en hij lange tijd bij haar bed had gezeten, had zij hem heengezonden en deze woorden gezegd: Er is geen afstand wanneer de ziel bemint; waar wij ook wonen zijt gij bij mij en ik ben bij u meer dan gij ziet. Hij wist dat de liefde onredelijke taal sprak, niet naar de letter te nemen, daar zij slechts aanduidde hetgeen niet te zeggen is. Thans vroeg hij of deze taal, mocht zij ook onredelijk heten, niet de enige was om waarheid te spreken? die der rede immers bepaalde zich tot het noemen van hetgeen gemeten, gewogen en geoordeeld kan worden, dienstig, doch te zwak om de sluiers weg te doen van de waarheid waar het hart naar smacht. Hij wist dat uit de pijn, die hij immer droeg, soms gedachten sproten zo buitensporig dat zij, indien zij uitgesproken werden, waanzinnig zouden schijnen; hij wist dat de gloed, die zijn ziel vervulde, een naam had die men verzwijgt om niet bespot of beklaagd te worden. Doch was die gloed niet de enige waarheid van zijn leven? gingen de dwaze gedachten niet tot het zuiverste van zijn verlangen? was het een waan, uit de betoverde eenzaamheid geboren, dat soms een ziel de zijne naderde? Toen de dageraad aan de hemel steeg droogde hij zijn aangezicht, leste zijn dorst en verjoeg de spotgeesten die hem bezeten hadden. Het beeld ener vrouw, minzaam op hem nederschouwend, troonde weder op zijn plaats, helder en onberoerd. Die morgen reed hij verder. Onder het rijden keerde de bekoring van de droom terug, de droefenis die hij in het oog gezien had klaagde in zijn hart en zacht verhief zich weder de stem der vragen. De daden van zijn leven overzag hij en hij vroeg naar hun oorzaak en gevolg, of zij nodig geweest waren of anders hadden kunnen zijn, nutteloze mijmering der onvoldaanheid; dan volgden vragen omtrent hetgeen hij verlangd had, geluk dat de hemel niet voor hem beschikte, dat het hart nochtans, verblind, verdwaald, bleef hopen, ja, dat het thans na zo veel jaar feller dan ooit begeerde. Hij voelde zich klein en arm, een onnozele die gans zijn leven een waanbeeld had gejaagd, zo dat de dienaar die achter hem reed het weten moest: die man is een erbarmelijk verdwaalde die het onmogelijke in zijn handen en de verte hier wil hebben. Een onnozele als een kind: keerde hij niet immer wanneer de wereld te zeer beproefde en de pijn begon te steken bij zijn moeder terug? En welk een dwaas, want een droom van een | |
[pagina 305]
| |
stonde verguldde voor zijn gezicht het land als een paradijs en de klacht van zijn binnenste zong als hemelse violen. In zulke ontroering en gedachten kwam hij in Rome, en hetgeen de een het toeval gelieft te noemen, een ander de voorzienigheid, een derde wellicht de harmonie van ziel en sferen, voerde hem tot een makker van zijn schooltijd. Hij ontmoette en herkende Petruzzi voor zijn deur in de straat der bankiers, met het hoofd gebogen en grijs van baard. Verheugd riep de een des anders naam, en zij gingen gearmd, sprekend met korte woorden nu van het heden, dan van het verleden, tot zij zich neder-zetten op de stenen van een bouwval. Toen vroeg de Florentijn of Merona het geluk gevonden had, doch hij was te zeer van zijn lot vervuld om meer dan het vluchtig antwoord te wachten, en weldra sprak hij van zijn eigen ervaring. Al wat een man wensen kan heb ik gehad. De fortuin overstelpte mij met gunsten, zo geregeld, zo gewis, dat het mij verveelde. Het scheen of ik geen kans had op tegenspoed. Ik heb grote sommen geleend aan heren die niemand betaalden, maar, ofschoon ik er nooit om vroeg, mij brachten zij ze met winst terug. Van alle kant werd de rijkdom gezonden, niemand stal in mijn huis, en iedere dukaat die ik weggaf keerde met andere weerom. Maar ik heb ook het geluk gehad, de liefde, mijn vriend, de liefde. Gehad? Ik heb het nog. Alleen is zij, die ik liefhad, niet meer hier. Morgen gaat gij verder en gij herinnert u misschien: Gianandrea zus en zo, en gij weet niets van de liefde die hier woonde, want ik kan u er niet van spreken. Maar hoor, ik zeg u dit: wij leven niet hier op aarde, wij dromen en morgen zullen wij het weten. Is het u niet overkomen dat gij op straat een man ziet en denkt: ik ken hem, waar heb ik hem eer gezien? Niet hier, maar gisteren toen gij wakker waart. Neem mijn hand, voel, druk: zijt gij zeker dat gij een hand gedrukt hebt? Het is alles een droeve, een zotte waan. Maar gij zijt niet vruchteloos oud geworden, gij weet het zelf, Renaldo Maria, er is een waarheid die wij ook in het duister kennen: de liefde. Petruzzi wierp zijn muts neder en stond met de hand naar de hemel geheven, en zijn gelaat blonk. Merona zag dat er een verandering over hem was gekomen: ondanks de grijsheid stond hij als een jonge man, verrukt, de wereld vergeten, doch ook of hem de zinnen verbijsterd waren. Toen hij hem bij de arm nam zag Petruzzi hem aan en sprak: Ja, mijn vriend, ik | |
[pagina 306]
| |
weet het, ik ben een dwaas geworden. Beklaag mij niet. Kom mede. Hij leidde hem naar zijn huis, waar zij elkander ontmoet hadden. In de woonzaal hing, in het midden van de grote wand, een portret. Petruzzi sprak: Dat is de vrouw die ik verloor. Merona ontroerde, want hij herkende een gelijkenis met het oog dat hem twee nachten tevoren in de droom verschenen was. Lange tijd stond hij in aanschouwing, zoekend waar de gelijkenis school, maar ten leste verjoeg hij de gedachte, immers daar hij zich van het droombeeld niets dan een gevoel herinnerde. Wat meent gij? vroeg zijn vriend, zal ik het portret vernietigen en weer verstandig worden zoals gij? Maar ik geloof dat het portret het enige is dat mij hier nog bindt. Vernietig ik het, dan heb ik niets meer hier. Bewaar het, antwoordde hij, want het is schoon en zeker het dierbaarst voorwerp dat gij bezit. En bedenk eer gij het ooit vernietigen mocht, dat ik het gaarne voortbewaar ter herinnering aan u. Merona sprak van andere dingen. Hij beloofde hem vaak te bezoeken gedurende zijn verblijf, waarvan hij veel vreugde verwachtte, immers behalve deze teruggevonden vriend zou hij weldra een andere wederzien, Marco Farra, en zijn gastheer was zijn beminde leermeester heer Lando in het klooster der witte benedictijnen op de heuvel Pincio. Toen hij twee dagen later kwam en alleen stond in de zaal aanschouwde hij opnieuw het portret. Het boeide hem zo zeer dat hij zich niet terstond omwendde bij het gerucht van iemand die binnengetreden was. Plotseling ontwaarde hij in de deur het oog dat hem in de droom had aangezien. Daar stond een vrouw, dezelfde die op het portret was afgebeeld, maar jonger. En het werd hem of hij een andere gelijkenis kende, schemerend in zijn herinnering, een droefheid elders gezien in een grote glans. De vrouw neeg en sloot het deurgordijn achter zich. Toen zijn vriend kwam vroeg Merona naar haar, zeggend hoe hij haar gelijkenis met het portret gezien had, doch Petruzzi verbaasde zich hierover, zij was een verre verwant van zijn gestorven vrouw en had niets met haar gemeen. | |
[pagina 307]
| |
Merona keerde vaak terug en soms zat hij met de juffer te zamen. Wanneer zij sprak of zong luisterde hij enkel naar de klank van haar stem, die in zijn herinnering de gelijkenis duidelijk had opgewekt. Wanneer hij haar antwoord gaf hoorde hij in zijn eigen stem de toon waarop hij tot Veronica placht te spreken. De juffer, tegenover hem gezeten, scheen hem een bleke figuur uit een wandtapijt. Lange dagen ging hij met starende blik; in de gesprekken met heer Lando braken zijn gedachten af, en hij zocht en dwaalde zonder ze terug te vinden. Op een dag dat hij met Farra weder Petruzzi bezocht had, sprak zijn vriend en schudde hem in de droom: het verheugde hem, zeide hij, te zien dat de oude wonde geheeld was. Eerst toen hij duidelijk zijn gedachte uitsprak, verschrok Merona en tot verweer kon hij slechts stamelen, want zijn geest was gevangen. Het scheen of de geest, die over hem heerste, ontroeringen in hem liet vallen die hem niet behoorden. Een ander keer voor Laura gezeten zag hij het verschil tussen haar beeld en haar zelve; hij durfde zijn ogen niet tot de hare op te slaan, omdat hij vreesde daar een vonk te ontmoeten die hem winnen kon en zijn hart, ofschoon gans zijn leven toegewijd, vervoeren. Toen vermeed hij het huis van Petruzzi, hoezeer het hem ook trok. Hij bekende zijn vriend Marco dat hij onder een bekoring leefde, die hij niet verklaren kon. Eens was hij uit een droom ontwaakt en de macht van hetgeen hem verschenen was had hem niet verlaten. Hij vertelde hem van Petruzzi op de dag toen die hem van liefde gesproken had, hoe hij in verbijstering stond, een dwaas zonder zinnen, en hij twijfelde of hij niet evenzeer een dwaas was, hoe hij het ook voor het oog van anderen verborgen kon houden. Ter viering van een feest nodigde heer Lando de drie vrienden tot een avondmaal. Daar het zeer warm geweest was werd de tafel onder de cipressen der kloostergaarde gedekt, waar men uitzag op de torens van de stad. De gastheer had kostelijke spijzen doen bereiden: er werd een vis opgedragen, zeldzaam in dit jaargetijde; er werden wijnen geschonken uit verre streken aangevoerd; er stonden schalen met overvloed van kersen, met de eerste perziken opgestapeld, glanzend in het licht van de rode maan die vroeg boven de heuvelkam steeg. De kaarsen waren reeds aangestoken toen Lando, die tot dusver de anderen | |
[pagina 308]
| |
had aangehoord, zelf begon te spreken, eerst een vrolijk geval vertellend, dat hij zich herinnerde uit een oud verleden, dan op luchtige wijze aanduidend hoe een zaak een klucht of een ramp kan zijn al naar men haar aanschouwt, en ten slotte nu de een, dan de ander een vraag stellend, waarop zij niet terstond het antwoord wisten. Ik zal u zeggen, sprak hij, waarom ik u die vragen doe. God heeft ons de rede geschonken, opdat wij onze plaats in de wereld begrijpen. Voor de kennis van al datgene dat hierbuiten ligt hebben wij een andere gave, zoals ik leerde toen ik een zoon van onze kerk werd. Uit mijn jongenstijd behield ik de gewoonte om alles te willen verstaan; gij weet het, de een lacht te gaarne, een ander fronst de wenkbrauwen meer dan nodig is, een derde verricht meer werk dan vereist wordt, omdat een ieder nu eenmaal vrede vindt in een zekere gewoonte. Is de mijne niet die van vragen? En weet ik zelf niet dat er vele onbeantwoord moeten blijven? Antwoordt de hemel wanneer wij vragen: lieve hemel, waarom struikelde ik en bezeerde mijn voet? lieve hemel, waarom liet gij mijn geluk niet duren? heb ik dit of dat verdiend? of wanneer zult gij mij verhoren? Ik ben oud en ik verzeker u dat ik nog altijd, voor en na het gebed, zulke dwaasheden doe. Vroeger heb ik wel getwijfeld of de vraag in haar kern niet een zonde is, maar de geschiedenis van vele heiligen heeft mij daaromtrent gerustgesteld. Waarom ik u dit alles zeg? Bij wijze van de broodjes die de vis voorafgingen. Petruzzi, ik zag dat de saus u behaagde en gij hebt terecht opgemerkt dat gij hem nooit zo geproefd hebt. Eergisteren droomde ik van deze maaltijd, het verbaasde mij, omdat ik nooit tevoren van spijs gedroomd had. Toen kreeg ik de gedachte hem te laten toebereiden en u allen uit te nodigen. Aan de verwezenlijking van mijn droom heb ik de vreugde te danken u aan de dis te zien. Mag ik door dit voorbeeld aannemen, dat men altijd moet trachten een droom te verwezenlijken? Petruzzi antwoordde: Dat is niet mogelijk, eerwaarde heer, want een droom, of hij ons in de nacht bespringt of in de dag onze ziel beheerst, komt uit een oord waar ons streven niet telt. Tegen uw voorbeeld kan ik duizend andere noemen die de onmogelijkheid voor een kind doen blijken. Aan een droom die in dit bitter bestaan werkelijkheid wordt, geloof ik niet. Ik vroeg u of wij moeten trachten. | |
[pagina 309]
| |
Het zou nutteloos zijn, omdat daar niet hier is. En morgen niet heden? vervolgde Lando. Hoe kunt gij uw ziel laten beheersen door een droom die haar niet voortleidt? Dat doet hij, heer, naar de verwezenlijking in een ander oord. Hier droom ik en wacht. Ik heb dat vaak gehoord: hier dromen wij, het ontwaken volgt daarginds. Waar is uw oordeel wanneer gij droomt? En meent gij het aardse leven, dat gij een droom acht, niet werkelijkheid, zonder werkelijk oordeel dan te kennen? En zo het een droom is, van geluk natuurlijk, waarom noemt gij het dan bitter? Hier zijn vragen waarop mijn pij mij het recht geeft te antwoorden. Een droom, Petruzzi, noemt gij het, omdat gij kleinmoedig zijt, niet durft te aanvaarden en te dragen wat u gegeven is, vlucht en u verschuilt voor de beproeving, en wacht tot zij voorbij is, en zoals een kind denkt dat na regen zonneschijn komt; omdat gij hoopt, maar geen geloof bezit; omdat gij te klein zijt voor de volle maat der smarten. Hebt gij van Job gehoord, hoe hij op de ashoop zat met de ogen open voor de hemel? Honderdduizend tranen tellen niet als er een enkele wordt achtergehouden, eerst na de allerlaatste is het hart rein. Gij denkt ook te weinig van een droom, een raadsel door de rede niet op te lossen. Als gij gelooft, weet gij dat hij uit de hemel komt en die zendt niets dat u verbittert. Het is waar dat hij u verschrikken en bedroeven kan, want zijn aard is die der versmachting, pijn en vreugde te zamen: pijn omdat hij ver is en moeilijk te bereiken, vreugde omdat hij zeker eenmaal waar zal zijn. Als gij gelooft, weet gij dat het u niet baat de smarten van die tussentijd, die leven heet, te ontkennen of zij verzinsels waren van uw brein. Gij zult ze dragen, gij draagt ze. Doe het gelijk een mens betaamt, met eerlijke handen en goede wil, om door het hoogste beeld van alle dromen verlost te worden. Ik heb u vermaand, mijn vrienden, maar zijn wij niet christenen alle vier? en past het niet een gastheer in zulk een kleed te vermanen, zoals hij ook zeggen zou: neem deze vrucht niet, maar die, rijper en beter? Vergeef mij, sprak Petruzzi weder, ik heb droefheid gezien te veel om te dragen. Uw woorden zijn te schoon voor de benauwde droom die ik dit leven noem. Ik heb gepoogd een christen te zijn, maar het was te veel gevergd, want zoals gij zegt, ik ben zwak en kleinmoedig. | |
[pagina 310]
| |
En ik heb te streng vermaand, vergeef mij. Behoud gerust uw hoop, ik verzeker u dat het ontwaken schoon zal zijn. Maar geef mij één bevestigend antwoord: ziet gij de stad daar beneden in de dauw, de duizend lichten waar mensen zijn, de hemel en de maan? is ook dit niet schoon? Ik erken het, heer. De beide andere vrienden stonden al aan het muurtje met de ogen naar het landschap gericht. Beiden hadden de les verstaan. En toch bleef Merona in de bekoring van zijn droom. Alleen ontwaarde hij dat in het oog, dat hem had aangezien, geen droefheid meer was, doch louter klaarheid, en hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd ook soms gevoeld had of een enkel oog hem aanzag. Dat was wanneer hij aan de voeten van zijn moeder zat en haar zang hoorde. In deze tijd ontving hij een brief van zijn moeder waarin zij hem vroeg, indien zijn weg hem nabij zijn slot mocht voeren, haar te bezoeken daar een krankheid haar te bed hield en zij in de lange uren naar hem verlangde. Nimmer had zij hem om haar zelfs wil gevraagd te komen, en aangezien hij niet verplicht was langer in de stad te vertoeven besloot hij te vertrekken. Farra vergezelde hem. Toen zij voor de poort van het slot kwamen, op een late middag van de zomer, begon de man die de deuren opende te schreien. Merona vroeg en hoorde het antwoord, dat de vrouwe Clarice gestorven was. De dienaar wees naar boven. In de slaapzaal lag het dienstvolk geknield, de kaarsen brandden al en een monnik sprak de gebeden. Renaldo Maria naderde het bed en toen hij haar hand nam voelde hij dat zij nog zacht bewoog. Dan bemerkte hij langzaam dat de hand niet meer kon antwoorden. Zijn hoofd viel in de peluw. Later, toen hij in een andere zaal moest wachten terwijl de toebereidselen gemaakt werden, vertelde Giovanna Tebaldi dat zijn moeder reeds voor drie dagen haar einde wist en gezegd had dat zij slechts wachtte op haar zoon; zij stierf toen men buiten de paarden hoorde komen. Twee zusters waakten met Renaldo Maria. Die nacht was de stilste van zijn leven. Bijwijlen rees een der zusters om een kaars te snuiten en soms was het fluisteren der gebeden te horen, maar anders bemerkte hij niets van hen, twee zielen die staarden naar één die was opgevlogen. | |
[pagina 311]
| |
Hij zag die ganse nacht zijn moeder aan. Eenmaal hield hij zijn hoofd in de handen en riep zijn smart: Liefste die mij heeft liefgehad, hoe weinig heb ik u teruggegeven. Doch eenmaal slechts brandden de tranen, want hij zag schoner dan ooit de klaarheid van haar gelaat en de ogen, altijd nedergeslagen, straalden onder de gesloten wimpers. Duizend gedachten konden niet komen omdat één geen plaats voor hen liet: hier woonde de heilige liefde. Na de derde klok opende een zuster de luiken. Renaldo Maria zag waar de duisternis week de ster Venus stralend boven de einder. Een traan viel, maar hij dankte de hemel voor haar en hem te zamen. Toen het lichaam der vrouwe Clarice in het klooster gelegd was, vond Renaldo Maria in het sieraadkastje van zijn moeder een onvoltooide brief, naar het schrift te zien lang geleden geschreven. Daar las hij in doorgestreepte regels deze woorden: Want de liefde is niets dan pijn, doch aanvaard, mijn goede zoon, duld en draag, het is het allerbeste dat het hart bevatten kan, draag en uw ogen zullen zien gelijk ik zie. Iedere dag herlas hij deze woorden. | |
[pagina 312]
| |
Gelijk de herfst met stilte en duistere luchten komt, dan onweders brengt, regens en windvlagen, en dan weder stilte en zonneschijn waarin de bladeren dorren en vallen, zo werd het leven van Merona in die tijd. Hij voelde de eenzaamheid zoals degene wie de allerliefste verlaten heeft, en hij had weinig woorden om te spreken. Soms was het hem of de mensen zonder hem aan te zien voorbijgingen waar hij alleen stond, of hemel en aarde stom waren geworden, en zijn hart deed geen enkele vraag. Soms meende hij dat zijn zintuigen verzwakten; in een gesprek staarde hij achter de man met wie hij zich onderhield en hij moest de ogen nijpen om hem aan te zien; klanken die hij vroeger terstond onderscheiden had bleven geruchten niet voor zijn oor bestemd. Het gebeurde wel wanneer hij reisde, dat hij de ganse dag niet meer gezegd had dan de enkele woorden tot zijn dienaar of zijn paard en ook aan niets gedacht had. Met de ogen naar binnen had hij geluisterd naar een ver geruis van weemoed en beloften. Hij vermeed ook de gepeinzen. Wanneer zij kwamen, ongezocht, waren het van begin tot einde bespiegelingen van eigen lot, altijd eender en nutteloos. Het scheen of hij voor de wereld geen aandacht meer kon vinden en die zwakheid ergerde hem, zodat hij zich hard en bitter verweet dat hij, die altijd gestreefd had te dienen, thans moedeloos werd, of hij meer verlangd had dan hem gegeven was. Dan schold hij zichzelf kleinmoedig en baatzuchtig op een leeftijd wanneer zij, die genoten hebben, gewoonlijk boven de zelfzucht groeien. De eenzaamheid bracht ook droefheid voort, dagenlang, uit het besef dat hij onmachtig geweest was om de liefste wens te vervullen. Een bericht uit Bari bevatte immer een onderdrukte klacht verscholen onder betuigingen van vriendschap en lof; Veronica, op hem vertrouwend, was in smart oud geworden en verwachtte niet meer. In het voorjaar keerde hij weder op zijn slot, zonder lust en | |
[pagina 313]
| |
met weinig hoop. Giovanna Tebaldi was naar Ferrara vertrokken sedert zij haar dochter ten huwelijk gegeven had. Merona hoorde zijn schreden in de zalen. Het dienstvolk was oud, slechts een had nog een kind dat gerucht maakte van schreien en lachen in de hof. Alleen des avonds bij de boeken vergat hij de eenzaamheid; in eindeloze maatslag, gelijk golven op de oever vallend, hoorde hij de menselijke stem des dichters, het zoet der vergetelheid. Hij besefte dat hij zijn plicht verzaakte. Het bericht dat de keizer gestorven was had hem geroerd, doch hij had getalmd de jonge vorst, tot de troon gekozen, zijn gehoorzaamheid te brengen. Dus liet hij zijn slot in de hoede van een dienaar en vertrok naar Augsburg, waar het hof toen verblijf hield. De keizer ontving hem in de zaal waar hij voor de schilder zat, die zijn beeltenis maakte, met een gevederde hoed op het hoofd, een zachtmoedig jonkman in gemijmer. Met een glimlach luisterde hij naar Merona, knikkend toen deze hem herinnerde hoe hij de vorige vorst gediend had en de voorwaarde noemde, toenmaals gesteld; hij antwoordde dat hij dankbaar zou zijn voor de diensten van een edelman door zijn grootvader hoog geroemd, en nimmer iets van hem zou eisen dat tegen zijn geweten ging. Merona had de indruk dat hij aan andere zaken dacht en nauwelijks had geluisterd. Doch een ander maal schonk hij hem een ring met een kostbare robijn, zeggend dat hij hem nodig had en op hem vertrouwde. En hij gaf hem terstond een gewichtige opdracht bij de stadhouder van Napels. Van de afgunst en de vijandschap hieruit ontstaan wist Merona niet; sedert deze dag was er een raadsheer aan het hof die zijn nadeel zocht. Herhaaldelijk moest hij brieven beantwoorden waarin opheldering gevraagd werd van woorden die hij niet gezegd had, van daden die verkeerd verstaan waren. Soms bemerkte hij ook dat de stadhouder hem wantrouwde wanneer hij eiste dat hij om duidelijker aanwijzingen zou schrijven. In Ferrara, bij een bezoek aan zijn vriend, sprak hij hem van zijn moeiten. Marco Farra, een krijgsman die gewoon was een bevel te volgen zonder te vragen naar de reden, antwoordde: Gij zijt daar niet meer op uw eigen plaats. Hebt gij de verandering sedert twee jaren niet gezien? Men kleedt zich naar Spaan- | |
[pagina 314]
| |
se trant, zwart is de kleur of heel het land de rouw moet dragen. Ziet gij niet dat Spanjaarden en Duitsers hier bevelen? Toen ik jong was en krijgsman wilde worden, meende ik een heer te dienen die mijn land verdedigde. De tijd, onze zwakheid, onze twisten hebben dat veranderd. De hertog gehoorzaamt nu de paus, de paus de keizer, en als wij tegen vijanden moeten strijden is het niet voor ons zelf, maar voor de vreemdeling. En ziet gij de verdeeldheid niet? Er zijn landgenoten tegenover ons. Bij Faenza verloor ik een vaandrig die door zijn broeder getroffen werd. Het is verachtelijk. Ik kan niet anders dan gehoorzamen, maar het is mij soms of ik mijn degen moet breken, of naar Venetië gaan, waar nog geen vreemdeling beveelt. Dat zijn uw moeiten: men heeft geen nut meer van u omdat gij niet tegen uw land wilt dienen. Kleedt u Spaans of vloek in het Duits, en men geeft u de grootste eer. Neen, Renaldo Maria, keer in Ferrara terug, hier dienen wij zoals wij het beste kunnen. Hier waren wij jong, hier hebben wij onze liefste hoop zien vergaan, maar hier kunnen wij nog strijden. Merona geloofde dat zijn vriend te heftig oordeelde. De genoemde verschijnselen, die aantoonden dat de vreemdelingen thans meer macht bezaten dan voorheen, ontkende hij niet, doch hij was overtuigd dat de keizer, van oudsher bondgenoot of heer van deze landen, ze het veiligst beschermen kon. Farra echter verafschuwde de aanmatiging van hen die zich overal als heersers gedroegen. Gedurende zijn verblijf in verscheiden Duitse steden bemerkte Merona allengs, bij edelen en welgezeten burgers, dat de mening omtrent zijn land ongunstig werd. Bijna niemand die hem niet van ondeugden zijner landgenoten wist te zeggen: schijnheiligheid en slechte zeden onder priesters, bedrog onder handelaren, lafheid en verraad onder krijgslieden; men noemde zwelgerijen, door pelgrims in Rome aanschouwd, men vroeg schamper naar de ontucht in Venetië, naar de kwalen die in Napels tierden; men sprak van eedbreuk van grote heren, valsheid van vrouwen, en immer weder van verachtelijke euvelen van priesters. Merona kon zelden redelijk antwoord geven, omdat hij, naar de grond van de laster zoekend, inderdaad ook ondeugden en gebeurtenissen herkende waaruit het kwaad gerucht was voortgekomen. Soms gaf hij een onredelijk antwoord, zeggend dat men bedrog, verraad, afschuwelijke zeden | |
[pagina 315]
| |
evenzeer ginds en elders zag; soms steeg het bloed van de toorn naar zijn hoofd en tweemaal stond hij, ondanks zijn jaren, eervol voor zijn land tegen een jonge tegenstander. Hij vond de oorzaak van de laster, eens toen de slaap niet kwam en hij aan zijn land gedacht had, aan alle steden en gewesten die hij kende, en overwogen had wat het kwaad kon zijn door de vreemdeling verfoeid. Het was de zwakheid: zijn land verdedigde zich niet. In zijn verbeelding zag hij duizend aangezichten van mensen die zijn broeders waren, met de ogen opgeheven, luisterend naar de heiligen, omdat zij hun ondeugden en dwalingen kenden. Hij hoorde stemmen, dierbaarder dan welk geluid ter wereld ook, die inderdaad veel krakeelden, doch immer eindigden in een toon van blijdschap, tederheid, versmachting. De zwakheid was hun gebrek, daarom alleen werden zijn landgenoten geringschat en belaagd, van noord tot zuid, van oost tot west. Merona overwoog of hij de dienst des keizers behoorde te verlaten. Het besef dat hij hier nuttig voor zijn land kon zijn weerhield hem. Doch velerlei moeiten had hij te dragen en dikwerf viel het hem zwaar naar het geweten te onderscheiden of hij de ene met de andere taak te zamen kon vervullen. In de tweevoudige dienst lag de aanvang van zijn wankelen, ten leste van zijn falen. Toen de overeenkomst tussen de Franse koning en de keizer weder verbroken was en de oorlog opnieuw begon, werd Merona als raadsman toegevoegd aan twee bevelhebbers der legers in Italië. Een der afdelingen werd door Marco Farra aangevoerd, zodat de vrienden te zamen trokken. In het begin reeds had Merona een geschil met de bevelhebber der lansknechten. Zij kampeerden buiten de muur van een stad in Umbrië om te rusten van een lange tocht. De tweede dag drong het krijgsvolk in de stad en plunderde haar. Merona eiste dat het verboden zou worden, immers de stad behoorde de bondgenoot. Op onverschillige wijze antwoordde Etlingen, zeggend dat de buit in dit land verlokkelijk was voor mannen die geen soldij ontvingen. Er volgde een twist en de een zowel als de ander schreef aan de keizerlijke raad. Terwijl zij het antwoord wachtten werd, nu hier, dan daar, de plundering herhaald; in de armste stedekens van het bergland verloor de heer zijn best bezit en iedere burger al zijn have. Ieder keer verzette | |
[pagina 316]
| |
Merona zich tevergeefs. De onenigheid tussen Etlingen en hem groeide tot verborgen vijandschap. In Ferrara kwam ook de andere bevelhebber met de Spaanse benden. Vele weken stonden de tenten er buiten de noorderpoort, omdat men op nieuwe bevelen moest wachten. Reeds tweemaal had de schatmeester, door vrees gedrongen, de eis om de soldij te betalen ingewilligd, toen de hertog Merona ontbood en zich beklaagde: de last werd te zwaar te dragen; de bevelhebber Albeniz matigde zich in het kasteel onduldbare rechten aan; de juffers van het hof hadden in een klooster toevlucht genomen. Diezelfde avond zat Merona erbij toen na de maaltijd Albeniz zo onbehoorlijk schertste, dat de hertog hem verzocht zich zijn plaats te herinneren en de tafel verliet. Ook Merona stond op en sprak niet, omdat het wegens de overvloedige wijn geen nut zou hebben. De dag daarna ontmoette hij Albeniz in de hof en onderhield zich met hem, vragend met welk recht hij de betaling der soldij geëist had. Zonder antwoord nam de bevelhebber een brief uit zijn zak, die hij ontvouwde en overhandigde; daar stond geschreven dat de aanvoerders van geen enkele zaak, het beleid der oorlogvoering betreffende, verplicht waren hun raadsheer rekenschap te geven. Toen Merona de naam van de ondertekenaar had gelezen, begreep hij de toeleg. Hij vertrok diezelfde dag met geen ander gevolg dan zijn dienaar. In de keizerlijke raad verzocht hij hetzij bevestiging, hetzij ontheffing van zijn opdracht. Er heerste onder hen die het geschil overwogen geen verdeeldheid, vermits de raadsheer, die de brief geschreven had, toegaf dat hij de wens van de vorst kende. Met eerbetuiging ontving Merona een uitdrukkelijke opdracht, door allen ondertekend, waaraan de bevelhebbers gehouden waren zich te onderwerpen. Bij zijn terugkeer ontbood hij Etlingen en Albeniz en nadat hij hun het geschrift getoond had reikte hij hun de hand ter verzoening. Zij sloegen eerlijk toe. Hier ontmoette hij Lanarda, die met een nieuwe afdeling was gekomen, oud en zwijgend, doch fors in het bevel. Vaak zaten zij in vriendschap te zamen, zonder echter een woord over Filippo, van wie sedert lang geen van beiden vernomen had, noch van zijn moeder. | |
[pagina 317]
| |
In de nazomer eindelijk kwam het bericht dat de benden zich verenigen moesten met het leger in Lombardije. De krijgslieden, vermoeid van de langdurige lediggang, vervulden de stad van hun uitbundigheid; de burgers, die al die tijd in bedruktheid geleefd hadden, zongen en dansten met hen. In het kasteel gaf de hertog een feest ten afscheid en zijn aanzienlijkste gast was Merona, een vriend van zijn huis reeds meer dan dertig jaren. Overal werd de krijg met fortuin gevoerd, uit iedere burcht waar zij zich gevestigd hadden trokken de Fransen ijlings terug. Sforza heroverde zijn gebied. In de aanvang van een der hevigste gevechten viel Lanarda, door een kogel getroffen. Toen Merona het bericht vernam steeg hij te paard en volgde de man, die wist waar hij gevallen was, tegen de helling van een heuvel. De strijd was nog niet opgegeven, want soms renden opnieuw ruiters naar boven en er werden nabij kanonnen afgeschoten. Merona droeg de gewonde naar een beschutte plaats, hoger op de heuvel, en legde hem hier bij een boom om hem te steunen. Lanarda kon niet meer spreken. Hij boog zich tot het kruis op het gevest van zijn degen, kuste het en reikte het wapen aan Merona. Toen zonk zijn hoofd. Terwijl Merona in gebed geknield lag, hoorde hij gedruis van naderende strijders en opziende ontwaarde hij vooraan Farra met zijn mannen en lansknechten die een aantal Gascons naar beneden dreven. Plotseling herkende hij onder dezen Filippo, gehavend, bloedend, zich wanhopig verdedigend tegen de aanval van vier krijgslieden. Een felle kracht schoot in hem op en deed hem voorwaarts springen midden onder de strijdenden. Hij zag niets dan de schelle degen, aan zijn hand gehecht of het een levende hand ware, die de zijne voerde; het wapen boog, strekte, zwierde en sprong in onverwachte lijnen, nu wit, dan tot het midden rood. Hij hoorde niets. Toen hij Farra voor zich zag verschijnen, met de mond wijd open, viel zijn hand. Zijn linkerarm klemde om het hoofd van Filippo. Hoewel er zonlicht ginds op de bladeren van de boom scheen, viel hier een zachte regen. Filippo lag in zijn tent, stil, in windselen gebonden, toen een kapitein Merona kwam verzoeken hem naar de opperbevelhebber te volgen. Het scheen Pescara, die hem eerbiedig ontving, | |
[pagina 318]
| |
moeite te kosten te spreken over de zaak waarvoor hij hem ontboden had, tot Merona dit begreep en aldus sprak: Ik kan mij niet verontschuldigen. In het kort gezegd heb ik mij vergrepen door een vijand van mijn heer te verdedigen. Ik zie de blaam op mijn eer. Gij zijt jong, heer, en misschien hebt gij u soms vergist, zoals een ieder ondervindt. Maar hoe ik nu ook gefaald kan hebben, ik heb de zekerheid dat ik niet anders kon. Toen deze man, die tegen ons streed, een kind was heb ik hem beschermd, wegens mijn woord, dat ik zijn vader gaf, wegens de eerbied die ik zijn moeder verschuldigd was. Aan dit woord en aan die eerbied voel ik mij altijd gebonden. Het lot, dat ons verdeelt en de een in de strijd tegenover de ander zet, heeft gewild dat ik door hetgeen mij bindt zelf mijn eer gekrenkt heb. Vergun mij mijn zaak voor de keizer te brengen en zelf mijn straf te vragen. De bevelhebber, die vernomen had op welke wijze hij tegen een groeiende overmacht gestreden had, liet niet na, hoewel gewichtige buit hierdoor verloren ging, hem te prijzen. Voor zijn tent vond Merona een heelmeester, die hem zeide dat de gewonde zelfs onder de beste zorgen niet lang kon leven. Toen besloot hij Filippo naar Bari te vervoeren, ofschoon hij weinig hoopte. Hij zond naar de stad om een baar en dragers. Het werd een langdurige reis, vele keren door onverwachte moeilijkheden onderbroken; vaak moesten zij rusten en zij konden slechts kleine afstanden gaan. Wanneer zij in een stad kwamen en herberg gevonden hadden, liet Merona terstond een arts zoeken of een vrouw om de wonden te reinigen en opnieuw te verzorgen, doch soms deed hij het zelf, door Nardino bijgestaan. Filippo, gedurig slapend of versuft, kende hem niet. In een stadje aan de kust der Adriatische Zee werden zij een week lang tegengehouden door stormen en regens; de rust schonk de kranke, die daar in een duistere kamer lag, enige kracht, hij opende de ogen en herkende zowel Merona als de dienaar, en op een dag wilde hij opstaan, maar kon niet. De morgen toen zij verder zouden reizen vroeg hij waarheen men hem voerde, en bij het antwoord: Bari, schudde hij zijn hoofd en zag Merona weemoedig aan. Eens, terwijl zij stilhielden omdat de dragers moesten rusten, riep hij hem: Heer, en nam zijn hand en fluisterde: Waarom niet voor mij? De wereld zou anders zijn als gij mij hadt liefgehad. | |
[pagina 319]
| |
Gedurende de verdere tocht langs de zee reed Merona in gemijmer, vragend of hij inderdaad Filippo vroeger de toewijding had gegeven waarop een knaap recht had, en neen was het antwoord, door vele redenen gevolgd. Doch één stelde hem gerust: omdat hij de vader niet was had hij niet meer kunnen doen dan een plicht vervullen. Het was een zondagmorgen toen zij de stad bereikten, de menigte ging langzaam door de straat, zich koesterend in de zon. De poort van het kasteel was open, gelijk voorheen, doch er stond geen wachter, er klonk geen geluid. Nadat de baar onder de galerij nedergezet was, steeg Merona de trappen op. Een dienaar, die hem tegemoettrad, zeide dat de hertogin ziek was en ook de vrouwe Veronica lag te bed. Dan kwam er een vrouw, aan wie hij opdroeg haar meesteres te zeggen waarom hij gekomen was. Hij had nog niet lang gewacht in de zaal met de vergulde muren toen Veronica verscheen: een wit gelaat en zwarte haren op de schouder, ogen waar een gloed van angst en toorn in brandde. Zij stond voor hem met beide handen op de borst. In het kort vertelde hij hetgeen gebeurd was, en dat hij haar zoon, zodanig gewond dat men voor zijn leven vreesde, tot haar gebracht had. Beneden dan, bij de draagbaar waar zij geknield lag, stonden Merona en Nardino ter wederzijde met ontbloot hoofd, dienaars beiden. De eerste dagen van zijn verblijf zag hij Veronica niet. Daar hij haar een bericht moest mededelen kon hij niet vertrekken. Hij zat in de kamer welke men hem bereid had, uitziend op de zee, en las en wachtte. Op een morgen ontbood zij hem in de zaal; zij zat op dezelfde bank van het venster waar zij hem vele jaren geleden de ring geschonken had, die hij op de borst droeg. Merona naderde langzaam, hij zag dat zij op dezelfde wijze als voorheen terzijde genegen zat, met het haar op dezelfde wijze op het hoofd gebonden. En toen hij voor haar stond en zij haar gelaat in een glimlach tot hem hief, zag hij dat zij een oude vrouw geworden was, met handen zwak en wit. De arts, zeide zij, meende dat haar zoon genezen zoude. En zij vroeg Merona haar uitvoerig te verhalen hoe hij hem gevonden en gered had. Na een aarzeling begon hij, zonder van Lanarda te spreken, en het was weinig wat hij vertelde, hoe hij Filippo herkend had en gewond naar zijn tent gevoerd. Toen | |
[pagina 320]
| |
dankte zij hem en daar zij niets meer zeggen konden verliet zij de zaal. Na een week verscheen de hertogin, die hem opgetogen tegemoettrad, hem haar oudste vriend noemde en omarmde. En zij vroeg hem en wist hem te doen spreken van zijn ondervindingen aan de verschillende hoven; zonder afgunst sprak zij van haar neef, die thans heer was van Milaan, geboren kort na haar jongste dochter, die zij, wegens de grote afstand, niet hopen kon weder te zien. Eer zij hem liet gaan, gaf zij hem verhandelingen welke zij geschreven had ter lezing, opdat hij begrijpen zoude hoe de hemel haar gezegend had en zij de naam, de ongelukkigste vrouw te zijn, niet verdiende. Hij las en verstond de vertroosting welke zij gevonden had. Een andere keer, tot haar toegelaten, verzocht hij haar het bericht, dat Lanarda gevallen was, aan haar zuster over te brengen, uit haar mond immers zou het zachter klinken dan uit de zijne. Hij wachtte weder. En Veronica ontbood hem weder, op een koude avond toen het vuur in de haard was aangestoken. Hij bracht het kistje dat de kostbaarheden van Lanarda bevatte, en gaf haar de sleutel. De degen hield hij in de hand, zeggend dat die hem geschonken was. Lang zat Veronica met de zakdoek voor de ogen; soms scheen het of zij spreken wilde, maar het was te veel en zij wendde het gelaat weer af. Toen Merona opstond eindelijk vroeg zij hem haar morgen naar de kerk te vergezellen. Zij baden voor het beeld der Heilige Maria waar zij gebeden hadden toen zij jonger waren, zij op de eerste trede en hij achter haar. De een wist niet wat de ander bad, doch de hemel hoorde geen verschil. Koud waren de handen die elkander beroerden toen hij haar hielp opstaan. Twee dagen later nam Merona afscheid. Hij boog zo dicht over de kranke neder, dat Filippo zijn gelaat aan het zijne voelde. Toen hij ging stond de vrouwe Veronica recht in de deur, met de handen op de borst gevouwen, starend of zij verder zag. | |
[pagina 321]
| |
De gepeinzen keerden weder. Hij bemerkte dat zijn handen ledig waren zonder nut gedaan te hebben. In zijn jeugd had hij het de schoonste taak in het leven geacht te mogen dienen voor de grootheid van een heer; hoe veel had hij gehoopt te kunnen geven, hoe weinig had men aanvaard. In het begin toen hij nog onervaren was, had men zijn dienst gevergd voor beuzeling en genoegen; later, toen hij vruchtbaar werk had kunnen verrichten, werd hij verstoten; vervolgens diende hij de keizer, omdat hij meende daardoor zijn geboorteland te baten, en het was vergeefs geweest. De vreemdeling heerste bijkans overal, als overweldiger, niet als behoeder van het land; twee staten handhaafden nog hun vrijheid, maar ook die zouden machteloos blijken. Merona wist dat de straf voor zijn vergrijp ontslag zou zijn; wie, wat kon hij verder dienen? Indien hij een sterk man geweest ware die de middelen niet achtte, gelijk menig raadsheer die hij gekend had, zou hij Ferrara voordeel gebracht hebben; doch hij was immer gebleven dezelfde die hij als jongeling was en het recht beschouwde als offervaardigheid, die ook voor zijn heer slechts nemen kon wat hem behoorde, eer min dan meer. Daarin was hij als dienaar te kort gekomen, want de grote eist van zijn mindere dat hij zijn welzijn verhoogt, of dit ook ten nadele van anderen geschiedt. Hij meende dat hij zich in de keuze van zijn taak vergist had, want zijn kracht was te gering gebleken voor de dienst van mensen, moeilijker dan die van de hemel. Hoe lichter ware het hem geweest te handelen naar het hart, dat altijd te schenken heeft, dan naar het verstand dat, recht van onrecht scheidend, toch altijd het beste, het voordeel jaagt. Hetgeen hij door het hart gedreven gedaan had telde hij niet, en hij voelde zich gelijk een verslagene, een man die faalde omdat niemand in de wereld ooit zijn beste dienst verlangde. En thans moest hij een smet op zijn eer erkennen, daar hij, zijn plicht vergeten door de hartstocht, zijn wapen tegen krijgsvolk van zijn meester gekeerd had. Hij schaamde zich, hij was bereid te boeten. | |
[pagina 322]
| |
Maar op zijn tocht aanschouwde hij gruwelen die opnieuw het vuur in zijn bloed zetten. Aan de ingang van een kleine stad in het Trevisaans gebied stonden twee palen waar oude mannen aan hingen, deerlijk verminkt. In het straatje was geen mens te zien, uit de arme huizen steeg rook van een brand die reeds gedoofd was. De eerste inwoner ontmoette hij op het plein, een grijsaard die om brood vroeg. Toen Merona sprak kwamen er mannen uit de kerk, klagend, roepend, dankend, want zij hadden gehoord dat hij een landgenoot was; ook de priester trad buiten, met de arm in een doek gebonden, en schreiend wenkte hij Merona, die afsteeg en hem volgde. Voor het altaar, beroofd en vernield, lag een rij doden, uit het gewelf klonk het wenen van kinderen. Men vertelde dat een bende Spanjaarden gekomen was en vriendelijk ontvangen werd; twee avonden tevoren, door welke reden wist men niet, waren de soldaten razend geworden, en zij hadden vernield, gemoord, gebrand, heel die schrikkelijke nacht. Men bezat niets meer, geen voedsel voor de kinderen. Merona herinnerde zich dat hij vroeger door het stadje gekomen was, een rustig oord, waar ieder gelaat een lach voor de reiziger had. Hij zond Nardino met enige mannen naar de naburige stad om het nodige te kopen. De broederhand verwekte het vertrouwen weder. Met zuchten van gelatenheid, met klacht en hoofdschudden, soms met snikken over hetgeen verloren was, gehoorzaamden zij hem om orde te stellen. Merona vertoefde hier vele dagen. Hij kon niet verder gaan om zijn vernedering te bekennen zolang de toorn hem brandde. Hoe gering was zijn schuld bij deze misdaad, onder het vaandel van de keizer gepleegd: wie krenkte de eer het meest, een grootmachtig heer, die dit onheil niet verhoeden kon, wellicht niet telde wegens de omstandigheden van de oorlog, of een dienaar die een vriend moest redden? Nadat hij de onredelijke gedachten der opstandigheid verdreven had, besefte hij te duidelijker hoe moeilijk het was volgens het geweten een plaats in de wereld te behouden. Hij reisde langzaam verder daar de wegen door het bergland onder sneeuw bedolven lagen. In Freiburg werd een vergadering der vorsten gehouden en Merona moest wachten. De | |
[pagina 323]
| |
raadsheren, zijn zaak gehoord hebbende, stelden hem gerust en noemden haar een nietigheid: drie lansknechten gewond, de bevelhebber had dit zonder twijfel al vergeten; indien een ieder zich zo nauwgezet als hij naar de plicht gedroeg, zou het rijk onder de ontelbare overwegingen niet te regeren zijn. Hij sprak hun ook van het geplunderd stadje; zij haalden de schouders op. Met dezelfde raadsheren ter wederzijden gezeten ontving de keizer hem. Merona droeg uitvoerig al hetgeen in die kamp bij Romagnano gebeurd was voor: hoe de aanvoerder Lanarda getroffen werd, met wie hij sedert vele jaren in vriendschap verbonden was; hoe hij diens zoon onder de vijanden ontwaarde, in levensgevaar, door lansknechten overweldigd; hoe hij toen zijn plaats vergat, de man te hulp liep en tegen het vaandel van zijn vorst streed. Hij sprak ontroerd, de heren luisterden met gebogen hoofden. De keizer glimlachte en prees hem, zeggend dat hij als een rechtschapen man gehandeld had. Merona boog en dankte. Hoewel hij het antwoord beschouwde als een grootmoedige vergiffenis, waarvoor hij dankbaar behoorde te zijn, voelde hij zich gedrongen ontheffing van de dienst te vragen. Ik ben niet jong, sprak hij, ik heb te veel ervaren om hetgeen men beuzelingen noemt met vrolijke ogen aan te zien. Er is in mijn land duizendvoudig werk dat alleen door een zoon van mijn land gedaan kan worden. Ik heb het recht niet een andere heer te dienen. Een ieder, mijn vorst, kent zijn plicht zo hij naar zijn geweten luistert. Ik weet waar de mijne roept en voortaan kan ik nergens anders eerlijk zijn. Vergun mij te gaan en geloof dat ik altijd mijn keizerlijke heren dankbaar zal gedenken. De oprechtheid, die zijn stem welluidend maakte, werd verstaan. De keizer nam een van zijn ringen en schonk hem die. Wel poogde hij hem terug te houden, doch hij deed het uit wellevendheid, want hij was jong en eerde hetgeen met het hart gesproken werd. Die avond zat Merona aan zijn rechterzijde. Op de terugweg, van de nevelige bergen naar de vlakte dalend, vond hij de landerijen in bloei; de boeren waren bezig te ploegen of de ontluikende wijnranken op te binden, de hagedoorns geurden al, de boomgaarden praalden in het wit. De vreugde zong in hem en, met het hoofd ontbloot onder de klare hemel, voelde hij voor het eerst de vrijheid hier in zijn land. | |
[pagina 324]
| |
Hij week van de heirweg om het mishandelde stadje te bezoeken. Daar zag hij de burgers, geholpen door vrouw en kind, moedig werken aan het herstel der woningen, en wie gereed was kwam bij de buurman en hielp. Merona wist dat zij morgen om een vod zouden twisten, maar in de nood bleek de waarheid van hun vriendschap. In de kerk schonk hij een deel van zijn loon voor het nieuwe altaar; aldus werd uit de keizerlijke schatkist het kwaad vergoed. In Ferrara bood hij de hertog zijn dienst, die terstond met eerbetoon aanvaard werd. Gelijk vele jaren tevoren zetelde hij in de raadzaal op dezelfde plaats waar hij met zijn beschermheer Ercole de zaken overlegd had. Correggio en ook de ouderen waren thans zijn gelijken. Men luisterde aandachtig wanneer hij, met betere kennis van de vreemde hoven, verhaalde wat hij daar gezien had, men maakte in de briefwisseling gebruik van zijn ervaring en uit de antwoorden bemerkte men weldra dat het begrip van de omstandigheden gewaardeerd werd. Alfonso zelf hoorde dat deze raadsheer beter dan de anderen het onderscheid der kanonnen wist en benamingen verstond in de gieterij gebruikt, dat hij van mengsels kon spreken of hij het van de kundigste wapentuigmakers had vernomen. In alles wat de kennis betrof werd zijn woord geloofd. Doch wanneer hij raad gaf, uit het inzicht gesproten, antwoordde men hem of hij een jongeling was die de wereld onschuldig aanzag, haar geheimenissen niet kende en te hoog van haar verwachtte. Wanneer hij aandrong om de waarheid kort te zeggen: Aldus is de toestand, wij behoeven dit en bieden daarvoor dat, zeiden zij dat zelfs kooplieden, die prijs en bod bij de naam noemden, de reden van het een en van het ander verborgen hielden; hoeveel te meer dan moesten staatslieden, die over meer dan koopwaar beschikten, het evenwicht tussen schuld en vordering onder zegels leggen. De waarheid hier, zeide er een, is ginds een leugen. En een ander: Wij kunnen de heiligen niet navolgen, maar zij evenmin, laten wij verstandig zijn. Men achtte zijn redenen, men knikte en prees ze waardig, doch aan het nut geloofde men niet. Aldus werd het een regel dat, wanneer Merona een gewichtige brief geschreven had, een der andere heren die overschreef zodanig dat de vorm behouden | |
[pagina 325]
| |
werd, maar de geest door toevoeging van enkele woorden veranderde. De hertog volgde immer de raad der anderen. Marco Farra zeide zijn mening hieromtrent: Toen gij de keizer diendet had uw woord macht, want het kon hier enkel voordeel brengen, terwijl het nadeel van uw vergissingen ginds ondervonden werd. Gij waart een Duitse heer, nu zijt gij een Ferrarese dienaar. Maar hoe men uw dienst ook gebruikt, hier zijt gij op uw plaats. Merona ging voort naar zijn oordeel raad te geven; hoewel men die vaak niet volgen kon, overwoog men een zaak welwillender en hierdoor werd menig besluit lankmoediger genomen. Hij was ook de enige raadsheer die ondanks de bezigheden tijd vond zich met de jonge lieden te onderhouden. Bij de voorbereiding van een vertoning wees hij hoe men ten tijde van hertog Ercole gedaan had; hij stond de dichter terzijde of leerde een juffer hoe zij de verzen onthouden moest, en in de hof liet hij een jongeling zien hoe een degen uit de hand gelicht kon worden. De jeugd gaf hem meer dan de achting aan zijn ambt verschuldigd. In het midden van de zomer ontving Merona verlof naar zijn slot te gaan om op zijn goederen toe te zien. Het graan stond in overvloedige schoven op de akkers en duizend krekels zongen. Toen hij binnengereden was en het dienstvolk, dat zich rondom hem verzamelde, gegroet had, voelde hij de goedheid van zijn eigen huis. Al de luiken werden opengezet, de zomerwarmte kwam binnen; in alle zalen hoorde hij weder het bekende geluid van voetstap en stem, anders dan waar ook, en iedere stoel op zijn oude plaats kende hem. Het waren lange dagen waarin de zon scheen, door geen wolk gestoord. Waar hij ging of reed, gevolgd door een landman, zag hij rust, orde, welvaart, en wanneer hij zijn tevredenheid uitsprak, antwoordde de dienaar, die het slot beheerde, dat hij alles deed gelijk de vrouwe Clarice hem gezegd had. Renaldo Maria zag ook dat dezelfde hand hier nog heerste. Het werden dagen van herinnering, waar hij soms zo ver dwaalde dat hij, plotseling opziende, meende in een vreemd oord te zijn. De brug over de beek was toenmaals van smalle planken gemaakt, die in het midden nederbogen tot het water | |
[pagina 326]
| |
spatte wanneer hij erop sprong; daar had Renzo hem eens zo hard gegrepen, dat hij schreeuwde en allen buitenkwamen. Thans lag er een brug met een leuning, op palen gebouwd; deze was gewis veiliger, maar de oude noemde hij de zijne. Zo zag hij ook dat de andere dingen, die vervangen waren, hem niet behoorden. De zetel in de grote zaal stond nog statig als voorheen en daarvoor had hij hetzelfde ontzag, ondanks al de jaren; op een tafel in een andere zaal lag de luit gelijk zij altijd had gelegen, onder stof weliswaar, maar even lief. Ook de slaapzaal zijner moeder vond hij onveranderd, met het bed, of het wachtte dat het kleed eraf genomen zou worden, gelijk eertijds iedere avond, met de spiegel waarin hij haar glimlach had gezien. En hoe hij ook de vernieuwingen met welgevallen aanschouwde daar zij te zijnen bate aangebracht waren, de oude voorwerpen, die reeds bestonden toen hij geboren werd, waren hem lief wegens de herinneringen. Merona ging met een glimlach door zijn huis, want het verleden gaf hem geluk. Des avonds bad hij waar zijn moeder placht te knielen. Eens hield een stoet kooplieden stil op de weg voor het slot; enigen hunner kwamen uit Bari, zij vroegen naar de heer en brachten hem twee kleine koffers en een brief van de hertogin Isabella. De brief was zeer uitvoerig met herinnering en bespiegeling, doch vooral het begin en het einde las Merona, voor het venster gezeten, vele keren: Weet gij nog, mijn edele vriend, het is meer dan dertig jaar geleden, hoe gij voor het eerst bij ons binnentraadt, een blozend jonkman? Mijn twee kleine kinderen speelden op de vloer, de min zong voor Ippolita in haar armen, mijn zuster zat met naaldwerk. Toen de hertogin, die toenmaals van Bari heette, vertrokken was en gij voor mij zat en verteldet van de reis van Bianca, kende ik terstond uw trouwhartigheid. Eer dan ik kenden de twee kleinen haar, want stond niet spoedig Francesco bij u met zijn lief hoofdje in uw hand? Wij hebben allen veel droefheid ondervonden, maar ons bracht die dag een zeldzaam goed, waarvoor wij nimmer genoeg konden danken, de trouw, en wij hebben ook dikwerf van die dag gesproken, Veronica en ik. Herinnert gij u die zomer toen gij met de goede Marco Farra in Bari kwaamt en mijn zuster het geluk gaaft haar kind te zien? | |
[pagina 327]
| |
Hoe schoon was die tijd, hoe jubelde ons nederig huis van de vreugde der kinderen. Gewis zult gij dit nog weten, want ik heb gezien dat die tijd ook voor u een verpozing onder de eindeloze beproevingen was; maar gij weet niet, Renaldo Maria Merona, welk licht toen in de harten van ons vrouwen straalde. Van al die kinderen is alleen mijn dochter Bona gebleven; ik ontving een brief van haar waarin ook zij van die gulden dagen spreekt. De anderen zijn zielen geworden, die op ons nederzien. Op de laatste bladzijde was het schrift klein en regelmatig, of de letters met grotere aandacht en inspanning gevormd waren. Mijn zuster heeft onlangs besloten de wereld te verlaten. Hoewel een groot verlies voor mij, heb ik niet gepoogd haar terug te houden, omdat, zo men het wel overdenkt, iedere ziel meer behoort te doen dan geluk te geven of te nemen: want alle moeten, wanneer de zoete hoop van het leven voorbij is, wachten hetgeen de hemel beschikt, en wie die tijd gekomen acht heeft het recht alleen de hemel aan te zien, nederig in lof en gebed. Sedert mijn zuster haar zoon verloor hield zij de handen te zamen. Kort voor Mariadag heeft zij bij de clarissen de sluier genomen. Ik kan u van de geheimen van haar hart, voor zover ik ze kende, niet vertellen, zij zijn de mijne niet. Doch geloof dat zij u immer welgezind en dankbaar was, hetgeen ook blijkt uit haar wens dat ik u enige goederen, welke haar behoorden, zou zenden en u haar groet overbrengen, de laatste die zij voor de wereld had. Wanneer gij in Bari komt zult gij er voortaan slechts één vinden die u met vreugde en dankbaarheid verwelkomt, hoe zeer, kan ik met geen woorden zeggen. Vergeef het mijn ouderdom dat ik u niet beter kan prijzen; maar gij begrijpt dit wel: geen vrouw, die moeder is, kan meer verlangen dan de eerbied van een edelman. Eerst de dag daarna opende Merona de koffertjes. In het een vond hij boven de klederen, in een zijden doek gewikkeld, het portret van Filippo, dat hij in Napels had laten schilderen. Hij voelde de pijn van vele jaren, doch een zegenwens kwam op zijn lippen. Dan nam hij twee gebedenboeken op, het een dat hij aan Filippo had geschonken, het ander dat haar moeder had behoord en waarin het jaartal van haar geboorte was geschreven; een gebedenboek, dat hij haar zelf eens geschonken had, ontbrak. Voorts vond hij een kastje, haar enkele sieraden bevattende; daar waren ook de penningen der | |
[pagina 328]
| |
schutsheiligen van Lanarda en van zijn zoon. Het laatste in deze koffer was een kleed van blauw fijn laken en toen het op de tafel gespreid lag, rok en keurs, herkende hij het plotseling: het was hetzelfde dat zij droeg toen hij haar voor het eerst ontmoette, toen zij in het zonlicht opstond en hem aanzag. In de andere koffer vond hij een doos waarin een kindermuts van kant. Een paar schoenen van blauw leder met zilverdraad bewerkt; Merona voelde hoe licht zij waren, hij hield er een in iedere hand en zette ze voorzichtig neder. Dan ontvouwde hij het gebloemd gewaad, dat hij zeer goed kende, daar zij het twee keer droeg in de kerk. Er was nog een kleed, op de schouder met een vlek besmet, doch dit herinnerde hij zich niet ooit gezien te hebben, en evenmin het ander kledingstuk, een mantel van zijde. Voorts een bundel van de brieven welke hij haar geschreven had. Ten laatste was er een klein wandkleed, met de naald gewerkt, de Heilige Maria voorstellende, en in de rand eronder stond vermeld dat het voor hem gemaakt was, met de beginletters van haar naam. Die avond zat Merona voor het venster waar hij met zijn moeder gezeten had, met haar luit in zijn arm. Hij herinnerde zich een lied dat hem altijd dierbaar geweest was, doch hij speelde niet. Tot laat in de nacht luisterde hij naar de zang der krekels in boomgaard en veld, terwijl de sterren langs de hemel gingen, en hij had weinig gedachten. De volgende dag borg hij de klederen en de andere voorwerpen, behalve het portret en het wandkleed, weder in de koffertjes en hij plaatste deze naast de klederkoffer zijner moeder. Daarna regelde hij het bestuur van zijn huis. Toen Merona in de zadel steeg om naar zijn dienst te vertrekken, zat hij recht gelijk zijn dienaar hem had geleerd. |
|