| |
| |
| |
XIII
Meer dan ooit had hij, die al zo vaak een deur achter zich had horen sluiten, behoefte aan rust en een veilig toeverlaat. Zonder hoop het geringste van zijn wensen te bereiken, zonder hoop zijn fouten anders dan door zwakheid te kunnen verontschuldigen, zonder geloof bijna aan redding, keerdehij naar Parijs terug.
Thans begon de nooddruft, begeleid door kwalen en tegenspoed.
Gedurende de jaren die volgden bleef hij turen naar de liefde die in het verleden bedolven lag, tot hij, verblind door het beeld der lichtende vrouw, in de wanhoop van het verlangen de handen ophief tot vrouwengestalten bij welke hij tenminste de schrikkelijke eenzaamheid kon vergeten. Van dit ogenblik tot het laatste heerste, boven alles wat hij ervoer, sterker dan tevoren in zijn ziel de macht der verloren vrouw. Hij was ziek toen hij in Parijs kwam. De bronchitis die hem al jaren bezocht had zich, door de lucht van de herberg, gemakkelijk vastgezet. Na het verblijf in de gevangenis hadden reumatische pijnen hem overvallen en op een dag moest hij aan zijn moeder schrijven dat hij, door een gewrichtsverstijving aan het linkerbeen, niet lopen kon.
Zij kwam terstond en zij bracht het overschot van haar meubelen, twee bedden, een paar stoelen, de weinige voorwerpen die herinneringen waren. Zij had een fortuin bezeten dat, hoewel niet groot, haar een zorgeloze ouderdom waarborgde; de grillige landbouwproeven van haar zoon hadden het ongetwijfeld verminderd, doch er is misschien wel enige grond geweest voor zijn argwaan dat de buurman in Coulommes haar niet belangeloos beschermde. Thans kon zij geen behoorlijke woning meer bekostigen.
Naast het spoorwegviaduct van de gare de Vincennes, aan het begin van de rue Moreau, is een cul-de-sac gelegen die de naam cour Saint-François draagt. Er staan slechts aan één zijde een paar armoedige huizen tegenover de spoorweg; de cour wordt gebruikt als bergplaats voor oud ijzer en afval. Hier vonden | |
| |
Verlaine en zijn moeder twee vertrekjes, het een gelijkvloers, het andere daarboven. In de benedenkamer, waar de zoon, met zijn been in een gipsverband, maandenlang in bed moest liggen, ontbrak de vloer; de moeder bewoonde het kleinere kamertje boven.
Bij het schaarse licht dat langs de muur van het achterhuis kon binnendringen en, bij de kaars, menig uur van de nacht, werkte hij in bange haast, aan opstellen voor een weekblad en andere voor de Mémoires d'un veuf, om het geld te verdienen dat nodig was voor spijs en medicijn. Bovendien deed de arbeid hem, nu drank verboden was, soms de kwellingen van dorst en verdriet vergeten. Wanneer hij, met de pen naast zich, uit een zwakke sluimering de ogen opsloeg en niet kon vervolgen, schreef hij, door de immer bezige geest gedrongen, briefjes aan de een of de ander. Aanstonds zou hij boven het gerucht horen van zijn moeder die opstond en hij zou haar zien komen met haar zorgen, de werkzaamheden die te zwaar voor haar werden. In de briefjes aan Vanier en aan vrienden schreef hij herhaaldelijk van de goede moed die hij immers niet verloor.
Vrienden kwamen hem bezoeken en brachten nieuwe bewonderaars van de meester, die leerde dat de eindeloze schakeringen van het gevoel niet gezegd konden worden met de begrippen van het woord, doch slechts aangeduid door zijn klanken en ritmen. Zij waren verbaasd de dichter, bekend door de Fêtes galantes en vooral door de kort tevoren verschenen bundel Jadis et naguère, de bevrijder van het vers, de ontdekker van de bekoring der poëzie: de la musique avant toute chose, in een krot te vinden, ellendig op het eerste gezicht, maar lachend, vriendelijk, met een warme lichte blik. Er was nauwelijks plaats voor twee om te zitten, en anderen, die zijn medewerking kwamen verzoeken voor een nieuw weekblad of zijn mening wilden horen over hun verzen, moesten staan. Zij vroegen elkander wat de reden was dat er jarenlang gezwegen werd over het werk van deze man die het bevrijdend beginsel uitsprak dat iedere vorm goed is indien het hart tot schrijven dringt. Enkelen begonnen hem als de leider van de nieuwe school der Decadenten te beschouwen, en een geestdriftige schreef in zijn blad van de schande dat in Parijs zulk een dichter in zulke armoede lag.
Hij verzocht die welmenende jonge vriend zijn huiselijke omstandigheden onbesproken te laten, maar hij luisterde goedig | |
| |
naar hetgeen er van zijn dusgenaamde school gezegd werd: De Decadent is een man van de vooruitgang. Hij is nauwkeurig, zuinig, werkzaam en geregeld in al zijn gewoonten. Hij kleedt zich eenvoudig, hij gedraagt zich stipt volgens de zeden, hij heeft als ideaal het schone in het goede, en hij poogt zijn daden met zijn beginselen in overeenstemming te brengen. Daar hij meester is over zijn zinnen, die hij getemd heeft, bezit hij de kalmte, de onverstoorbaarheid van een wijze en de deugd van een stoïcijn. - Inderdaad, zo was de Verlaine die hij gewenst had te zijn.
Gelijk de beroemde meesters hun ontvangdag voor de jongeren hadden, zo ontving ook hij in het kamertje in de cour Saint-François, maar bij hem kon men iedere dag en nacht binnenkomen, zeker hem te vinden, gul en dankbaar voor het bezoek.
Hij lag geduldig op het bed en hij voelde het ergste van ontbering en hulpeloosheid niet zolang zijn moeder hem de geringe zorgen, welke hij behoefde, kon wijden.
Doch ook zij werd ziek in haar kamertje. De vrouw of de dochter uit het logement naast hen kwam soms helpen.
Toen de arts van de ernst der ziekte gesproken had zag hij de verschrikking van het dreigend verlies. Zij was de enige die hem had liefgehad, de enige die hem altijd met stralende ogen had aangezien.
Na een lange stille nacht, zeide hij dat hij naar boven gedragen wilde worden om zijn moeder voor het laatst te kussen. Die toevallig aanwezig waren namen de maat van de matras en bevonden dat de trap te smal zou zijn.
Zij stierf eenzaam terwijl haar zoon eenzaam wachtte. En hij zag haar niet meer.
De dag na de begrafenis ontving hij bezoek van een deurwaarder die namens zijn gescheiden vrouw beslag kwam leggen op het bezit zijner moeder. Hij nam het mager pakje papieren onder zijn hoofdkussen en overhandigde het. Voortaan zou hij, daar er voor poëzie geen loon was en hij geen ander werk verstond, niets het zijne kunnen noemen.
Een der vrienden, horend hoe hij de erfenis had prijsgegeven, ging naar de rue Nicolet om een deel daarvan terug te eisen ter betaling van schulden en begrafeniskosten. Verlaine gaf eens aan Vanier een verantwoording van deze zaak, waaruit bleek dat hij haar zeer wel begreep, doch er niet over twisten wilde,
| |
| |
immers hij was zonder twijfel schuldenaar wegens het onderhoud van zijn zoon.
Op de dag, toen de deurwaarder kwam, bezat hij deze zachtmoedigheid niet. De eiseres deed een goed recht gelden, zeker, doch de wijze waarop zij dit deed moest hem, die al zoveel voor haar geleden had, verbitteren. In verlatenheid lag hij, met herinnering alleen, en zij, naar wie hij altijd verlangde, zond hem, niet een vertroosting, maar een gezegeld bevel de schamele erfenis af te geven van de moeder die pas gisteren was weggedragen. Onder zijn nagelaten papieren heeft men een bladzijde gevonden die hij vergat te verscheuren. Zij werd op deze dag geschreven. Daar staat: ‘Het berooide slachtoffer overstelpt de advocaat met een hoop revolverschoten daar hij geen ander wapen bij de hand heeft. Men ondervraagt deze cliënt. “Zus en zo?” - Zus en zo. “Waarom heeft u dan niet uw vrouw vermoord, die de oorzaak van alles was, in plaats van haar handlanger?” “Omdat men geen (hier staat een onleesbaar woord) doodschiet.” Door een van die zelden voorkomende toevalligheden is het slachtoffer ontvlucht en heeft het zijn vrouw gedood. Als men hem herinnert aan hetgeen hij eerst gezegd heeft, antwoordt hij, terwijl hij de handen voor de boeien uitstrekt: “Ik heb nagedacht. Iedereen moet sterven!”’
Dit was de buitenmatige stemming van die dag.
En hij moest blijven liggen, maandenlang. De huisbaas, tevens waard van het logement daarnaast - een logement voor lieden die omkijken eer zij binnentreden - spijzigde en verzorgde hem. Intussen werkte hij hard, voor zover dat mogelijk was, aan een reeks opstellen welke Vanier uitgaf onder de titel Les hommes d'aujourd'hui, aan de gedichten die in de bundel Amour verzameld zouden worden. Hij moest tot op de stuiver de inkomsten voor de volgende dagen berekenen en vergat onder zulke bezigheid de ellende zowel als de poëzie.
Maar vrienden die soms een uurtje bij hem kwamen praten, Raynaud, Darzens en anderen, zagen dat hij geholpen moest worden. Wat konden zij bedenken voor een zieke die geen verwanten had en niet het geringste kon betalen?
In de zomer van 1886 begon hij zijn troosteloze tocht door de gasthuizen van Parijs.
De zon die door de grote witte gordijnen binnenviel, de zon, na de maandenlange duisternis van het achterkamertje, bracht | |
| |
eindelijk wat opwekking voor de moede geest. Maar het was een gasthuis waar hij lag als een verlatene, een bedeelde.
...Au moins ce ne fut pas la faute de la littérature, qui l'aurait comblé d'or et d'honneur, mais bien un peu la sienne propre et celle d'autrui, n'est-ce pas, chère madame? - qu'il s'était trouvé à l'hôpital...
Van het gasthuis Tenon, waar hij slechts zes weken mocht blijven, keerde hij, nog altijd met het been in gips, bij de waard van de cour Saint-François terug, doch toen hij daar van verwaarlozing en koude begon te lijden, wist men hem door een gunst opnieuw van de openbare weldadigheid te doen genieten. Hij verhuisde naar het gasthuis Broussais, nabij de wallen waar hij vroeger op wacht had gestaan. Hij had, zoals in Bergen, weder een nummer.
Gedurende zijn verblijf in dit tehuis vernam hij dat Mathilde hertrouwd was. Dit was de laatste slag. Hij schreef een der droevigste gedichten van zijn leven.
Hélas, je n'étais pas fait pour cette haine
Et pour ce mépris plus forts que moi que j'ai.
Mais pourquoi m'avoir fait cet agneau sans laine
Et pourquoi m'avoir fait ce coeur outragé?
Je n'étais pas fait pour dire de ces choses,
Moi dont la parole exhalait autrefois
Un épithalame en des apothéoses,
Ce chant du matin ou mentait votre voix.
Na Broussais volgde een donkere maand van gebrek en vernedering, tot hij, weder voor enkele weken, in het gasthuis Saint-Antoine werd opgenomen. Daarna werd hij verpleegd: een maand in het gasthuis voor herstellenden in Vincennes, een maand in Tenon, nogmaals een maand in Vincennes, tot hij eindelijk weder voor vier weken in Broussais gehuisvest kon worden. Hij betaalde niet, of weinig, en stond ook niet ingeschreven als een behoeftige zonder middel van bestaan.
In Broussais echter had hij een geneesheer ontmoet die zich niet stipt aan de voorschriften hield, maar oordeelde met het hart. Dus mocht hij daar vele maanden blijven liggen.
Soms was de zaal vol van zijn vrienden. Er klonk dan zo veel | |
| |
vrolijkheid rondom het bed nummer zes, dat de bewoners der andere bedden in de kussens leunden en met een glimlach luisterden naar hetgeen die heren dichters onder elkander vertelden. En zij brachten hem geschenken, de één een zakmes, de ander een pennehouder, de uitgever - de rijkste van allen - een broek of een pet voor de dag dat hij mocht opstaan. Aan zulke voorwerpen had hij behoefte, en als hij om geld vroeg, bij wijze van betaling of voorschot voor vers of proza, noemde hij een bedrag zo groot als zakgeld en ontving het.
In de stilte van de slapeloze nacht peinsde hij over morgen, wanneer het been zo ver genezen zou zijn dat hij met een stok in de stad terug kon keren. Vanwaar zou het brood moeten komen? Aan de mogelijkheid het te verdienen geloofde hij niet; hij schreef wel aan zijn oudste vriend of hij een betrekking voor hem kon vinden, maar de vraag eindigde in scherts: ‘Un emploi quelconque. Je sais l'orthographie et me tenir quand it faut.’
Toen de geneesheer zeide dat hij gaan kon - en moest, wegens de regelen van het huis-had hij, door een weinig hulp en een weinig beloning van zijn werk, genoeg voor twee maanden. Daarna volgde weder de gastvrijheid van Broussais. De vrienden, Parijzenaars, schertsten met zijn aanhankelijkheid aan zulke verblijven en boze tongen spraken van misbruik der stedelijke gasthuizen.
Want er waren lieden, ook onder de broeders in de letteren, die hem geen genegenheid toedroegen of hem minachtten. Hijzelf geloofde dat de reden daarvan lag, bij de een in een persoonlijke belediging van jaren her, bij de ander in het kwaad gerucht van zijn zeden. Ongetwijfeld had hij, in de dagen van Rimbaud en later onder jongeren, krasse meningen uitgesproken en de wind had ze overgebracht tot de oren die zij griefden; ongetwijfeld ook keerde menigeen hem de rug toe wegens de laster. Velen der nieuwe kennissen, terloops in het café of aan het bed aan hem voorgesteld, waren jongelieden die voornamelijk geboeid werden door de buitensporige verhalen welke men omtrent hem vertelde, - zijn gevangenissen en niet het minst zijn avonturen met de ongelooflijke Rimbaud. Lange tijd bleven in de gesprekken over Verlaine de anekdoten een belangrijker onderwerp dan de poëzie. De dichter werd in de voorstelling dergenen die hem niet kenden een groteske figuur: dronkaard, zwerver, zedeloze, de laatste der bohémiens, en | |
| |
weldra vond men het stempel voor hem: Villon fin de siècle. Vandaar geringschatting bij rechtzinnige mensen.
Bij sommigen had de afkeer een andere reden. De goede burgers onder de geletterden, die geijverd en gestreefd hadden om hun roem te verdienen, zagen dat deze zorgeloze, die nooit gestreefd had en in de maatschappij niet geteld werd - toen hij eens meende dat ook hij naar een zetel in de Académie kon dingen, sprak men hiervan als van de nieuwste grap -, dat deze vagebond in de poëzie, die van de Fêtes galantes tot de uitgaven sous le manteau kon zwerven, erger nog, van Sagesse tot Parallèlement, door de jongste schrijvers als het grootste voorbeeld werd vereerd. Wie gewoon waren rang, verdienste en loon in de letterkunde volgens vaste stelregelen te beoordelen, achtten dit, zonder enige afgunst, een onverdiende eer.
De schaar der vrienden intussen groeide gestadig. Maurice Barrès en enige kameraden van de Parnasse slaagden erin steun voor hem te verwerven, zodat hij, toen hij in de lente van 1889 weder het gasthuis Broussais verliet, een veilig onderdak vond. Er werd een kamer voor hem gehuurd in een bescheiden, ouderwets logement in de rue de Vaugirard, nabij het Odéon.
In de hartelijke kring van vrienden en bewonderaars, oude en nieuwe, zag hij hier de dageraad van de roem, en hier ook begon hij zijn laatste tocht langs de dwaalwegen der liefde.
Gedurende gans zijn leven hadden aardse begeerte en hemelse zucht om beurten hem geleid - parallèment, gelijk hij het noemde. In de jeugd heersten de zinnen met de sierlijkheid van de Fêtes galantes; in de mannentijd gloeide de versmachting naar het goddelijk heil; in de ouderdom dreef de arme behoefte aan een mensenhart hem terug naar Kythere waar de wijzen als kinderen worden.
|
|