| |
| |
| |
XII
De smart had hem niet het besef gelaten dat hetgeen voorbij is niet terug kan keren. Als een kind of als een dwaas bleef hij zoeken naar de liefde welke de doden hadden medegevoerd. Hij begreep niet dat er krankheid was omdat het hart iets verloren had, want sterk gloeide daar nog de begeerte naar de schone wereld. En hij volgde de verlokkende gestalten zijner verbeelding, niet meer zoals een smachtende minnaar of zoals een door hartstocht verblinde, maar zoals een vermoeid man die vergetelheid zoekt, zoals een die heden dezelfde belofte van gisteren verwacht.
Het waren de duiveltjes der vroegere dagen die hem thans betoverden en misleidden. Zij ontstaken een brand waarin de ogen al te fel staarden, een vuur dat een ogenblik doet vergeten wat daarbinnen knaagt. In het café Voltaire zat hij, omringd van nieuwe vrienden, vloekend op de frase van le père Hugo, de hoogmoed van Leconte de Lisle, en de jongeren, zij in wie de geest van een nieuwe tijd leefde, meenden in de vermoeide, nedergeslagen dichter hun leider te vinden, die hen langs duistere wegen naar de laatste schatten van het mensenhart zou voeren. Toen hij het gedicht las dat de schoonheid van het verval roemde, herkende menigeen daarin zichzelf en Frankrijk -
L'âme seulette a mal au coeur d'un ennui dense.
Là - bas on dit qu'il est de longs combats sanglants.
O n'y pouvoir, étant si faible aux voeux si lents,
O n'y vouloir fleurir un peu cette existence!
Maar niemand, zelfs zijn beste vriend, vermoedde zijn heimelijke gedachte: de nutteloze woorden en de geestdrift, die opstijgt uit een overmatig glas, te vlieden, de geschreven gedichten weg te werpen en heen te gaan daar waar nog een herinnering der liefde dwaalde. Hij verzweeg zijn voornemen alsof hij vreesde dat iemand zijn geheim zou raden. Doch hij verdween uit Parijs en eerst uit brieven vernamen de trouwste vrienden dat hij een | |
| |
andere woonplaats had. Alleen met zijn moeder had hij gesproken. En zij had goedkeurend aangehoord: inderdaad, Parijs was schadelijk voor hem. Hij kon niet meer hopen op het zorgeloos bestaan van ambtenaar; het loon voor zijn pen, reeds jaren oud, kon men met stuivers rekenen; de lucht van het café benadeelde zijn gezondheid. Zij, die van landbouwers stamde, luisterde gaarne naar zijn wens om naar het land terug te keren. Slechts een klein huisje hadden zij nodig, een stukje grond kon de tarwe, aardappelen en groenten voor hun geringe behoefte voortbrengen. Indien hij dit wenste stemde zij zeker toe, en zij zou hem vergezellen om, gedurende de korte tijd die haar nog beschoren kon zijn, voor hem te zorgen met een gerust hart voor zijn toekomst.
Zulk een huisje, dat te koop was, kende hij in een klein dorp in de Ardennen. Zij overwogen en besloten dat de eigendom ervan zijn moeder moest toebehoren, omdat de vijanden in de rue Nicolet hem het bezit niet zouden gunnen. Maar zijn huis zou het zijn, ondanks deze berekening.
Zij verhuisden naar Coulommes.
Een nieuw licht straalde in zijn opgeslagen ogen. Van de dag dat zij er kwamen werd hij voor zijn moeder een onbegrijpelijke zoon en voor de dorpelingen een mens uit de verte, een hatelijke stedeling om wie zij lachten. Zij hadden ook geen dwazer landbouwer gezien.
Hier werd zijn leven een spotternij van de waan.
Hij was geen boer, zomin als hij een ambtenaar geweest was in de aanvang. Maar hij geloofde het te zijn en had er, gelijk in een schouwspel, houding en gebaar van tot vermaak van de nuchtere toeschouwers.
De boeren kenden hem, want Coulommes ligt niet ver van Juniville, waar het vorig jaar zijn eerste onderneming faalde. Zij wisten dat hij onderwijzer geweest was, wellicht zeer bekwaam met de boeken, maar zonder begrip van het bedrijf, en zij vertelden elkander hoe hij daarginds, met de handen in de zak, op het veld placht te staren zonder te zien hoe hij bespot en bestolen werd. Van de aanvang hielden de dorpsgenoten hem in een ongunstige mening: een niet te vrezen mededinger, een dwaas.
En toen hij akker en veldje gehuurd had en met dezelfde glimlach waarmede hij vroeger zijn jonge vriend navolgde, het werk begon, bleven de voorbijgangers staan kijken en gaven | |
| |
hem raad, met een knipoogje onder elkander. Er zullen ook lieden geweest zijn die hem goede raad boden, maar hun welwillendheid verloor hij weldra door zijn gedrag.
Voor hem, die zeker wel gevoelde dat de ware hoop, die welke soms vervuld wordt, hem verlaten had en dat slechts zijn wil, hoe zwak ook, haar nog nastreefde, moet het een taak van veel zuchten geweest zijn de werkelijkheid aan te zien. Toen hij jong was vergingen lange uren in dromerij of hij kon in een nieuwe gloed maten en klanken ontdekken, maar thans leefde hij in de enkele gedachte aan het verleden. Daar was geen ander heul voor dan vergetelheid. Deze, ofschoon hij nooit een groot werker geweest was, poogde hij te vinden in de arbeid die Lucien hem geleerd had. Wanneer hij, spoedig vermoeid, op de spade leunde en staarde naar het beeld van de verlorene, gevoelde hij de verlatenheid waaruit het spel van deze arbeid hem niet redden kon. Op zijn kamer opende hij de lade met papieren, gedichten die hij geschreven had toen hij achttien jaar was, vele uit de tijd van de gevangenis, enkele ook die hij in Stickney bewaard had. Hij verzamelde en schikte de goede gedichten van voorheen, hij vond er waarvan hij thans eerst de waarde kende, zoals dat, uit de grond van zijn wezen gevloeid:
De la musique avant toute chose -
niet een leer, zoals men het later noemde, maar een strijdzang tegen de platheden der fraaie letteren.
Andere papieren verzamelde hij - Mémoires d'un veuf - omdat de uitgever hem er geld voor bood, dat in de zuinige huishouding altijd nodig was.
Het samenstellen van papieren uit vroeger dagen echter was geen werk dat bevrediging gaf. Er bleef veel ledige tijd waarin hij gedurig rondstaarde naar een verzwonden aanwezigheid, vrezend voor de herinnering en de tranen daar verborgen. Dan vluchtte hij om de smart niet aan te zien en liep langs de akkers zonder doel. Doch er was toen reeds een gebrek dat het lichaam spoedig vermoeide, en waar kon hij anders rusten dan in een herberg?
Eerst talmde hij onder een praatje met bekenden over hetgeen er die dag gedaan of gezien was, bij een glas gemoedelijk geklonken en geheven. Allengs bleef hij langer bij de waard, tot | |
| |
de glazen zotheid verwekten en hij de landlieden verblufte met boert uit het Parijse café, met taal welke zij van een heer niet hadden verwacht. En eindelijk zat hij er iedere avond tot na het uur van sluiten, wanneer de fatsoenlijke huisvaders, die slechts voor een onschuldige verpozing waren gekomen, vertrokken waren en alleen de losbollen en drinkebroers hem gezelschap hielden. Dan klonk er des nachts rumoer in het dorp, dat de buren wakker werden en er de dag daarna schande van spraken. Thans beschouwde men hem ook als een zedeloze, een kwaad voorbeeld voor de jongelieden, een vijand van rust en geluk in huis.
De oude moeder, meestal alleen, had bij buren gezelligheid gezocht, aangename kout en een spelletje triktrak. Over haar zoon had zij zorgen. Wel kende zij van vroeger zijn wanordelijkheden, zijn prikkelbaarheid en heftigheid wanneer hij onmatig geweest was, doch toen had hij immer berouw gehad en nieuwe beloften gedaan, terwijl het thans scheen of hij met zichzelve twistte en een ontroostbare droefheid verzweeg. Van de twisten, luidruchtig genoeg ook voor vreemde oren, vernamen de buren dat zij geld betroffen, rekeningen die betaald moesten worden wegens onkunde in het bedrijf of schuld aan de waard. Sommige dorpsgenoten, wellicht uit medelijden voor de oude vrouw, wellicht uit eigenbelang, mengden zich in de onenigheden tussen moeder en zoon, en er werden harde woorden gebruikt.
Verlaine ging ook soms naar Parijs, voor zaken met zijn uitgever, gelijk hij zeide en geloofde, maar evenzeer om zichzelf te ontvluchten, de herinnering, het kwaad dat hem op de verkeerde weg dreef om te vergeten. Daarginds, in een kroegje zonder vrienden, dronk hij mateloos. Wanneer hij terugkeerde was hij opgewonden, zijn moeder wachtte met onuitgesproken verwijt en in de koude kamer vond hij het verleden met de reeks van smarten: de zoon die hem ontnomen was, de vriend, de vrouw die hem verlaten hadden -, het ergst van al, Lucien, de jongste smart. Men zegt dat mensen, die niets meer verliezen kunnen, hun laatste verlies heilig houden en koesteren, een geheim voor de wereld. Verlaine behoorde tot dezen. Zijn ware geest, die verslagen was, verborg hij achter de lusten en dwaasheden van zijn redeloze dubbelganger, en hij deed dit zo baldadig dat er nauwelijks een ogenblik van bezinning kon zijn.
| |
| |
Na het eerste jaar in Coulommes droeg zijn moeder de eigendom van het huis aan hem over. In de akte stond dat zij hem het bezit waarborgde.
Hier schuilt het geheim van smart en begoocheling, waarin Verlaine het oordeel verloor en verdwaalde.
Het was het huis waar Létinois gewoond had eer hij naar Juniville kwam, het huis dat de jeugd van Lucien gezien had. Een dood, heilig huis.
Nu hij zelf meester ervan was kon hij niets meer voor zijn begeerte bedenken. Een sterk mens bouwt een tempel ook in de woestijn, maar voor de onnozele in daden, wie zelfs de hoop ontbrak, voor het stuurloos hart dat zijn eerste gloed in de tijd der onbewogenheid verloor, bleef het hout dor en koud de steen.
Verlaine ging naar de herberg waar hij gemakkelijk de vrolijke drinkebroer speelde, en droeg de gevolgen van het gelag, kwade luim en twist, in huis.
Voor de moeder moet deze tijd de hardste beproeving van haar leven geweest zijn. Zij miste hier haar oude vrienden om haar bij te staan in haar twijfel en vrees, dus zocht zij hulp bij de vreemden die haar beklaagden.
Een der buren, waarschijnlijk een dorper in verstand, gaf haar de raad zich ferm te verzetten en bij de eerste onenigheid het huis te verlaten, hijzelf zou haar gaarne als gast ontvangen. De gelegenheid deed zich iedere morgen en avond voor. Na een uitbarsting van heftigheid - verwijt en zelfverwijt, over geld en drank - zag Verlaine verbluft hoe zijn moeder met een bundeltje de deur uitging. Hij liep haar na en smeekte haar terug te keren, maar de buurman was erbij die haar steunde in het besluit om niet toe te geven.
Hij zag het huis aan, thans geheel verlaten behalve door de spoken waartegen geen wijn of jenever hem beschermen kon. Hij vluchtte naar Parijs. Doch hij bleef daar kort, want hij geloofde dat zijn moeder hem slechts had willen dreigen: het zou immers onmogelijk zijn dat de enige die hem waarlijk liefhad, hem alleenliet zoals de anderen. Op weg naar het station ontdekte hij een Engelse bar waar de vanouds bekende whisky en bitter ale getapt werden, dranken die herinneringen zonder zorgen wekten. Hij toefde daar te lang, zodat hij op de volgende trein moest wachten, en toen hij eindelijk vertrok had hij te veel vergeten.
| |
| |
In Coulommes vond hij zijn huis donker en ledig. De stoel waarop zijn moeder gezeten had stond op dezelfde plaats, koud, eenzaam. De vergetelheid wreekte zich met gloeiende verschrikkingen, kromme beelden van de waanzin. Hij snelde heen om haar, zijn enige, zijn laatste hulp, met geweld terug te voeren.
En zij schrok toen zij hem zag, verwrongen door een ontroering die zij ook ditmaal voor dronkenschap hield, en zij vreesde en verloor haar kracht om te dulden, het zuiver inzicht, zij was meer dan zeventig jaar. Toen zij weigerde hem te volgen schreeuwde hij: Je me tue. De buurman liet inderhaast de gendarmes roepen en verklaarde dat Verlaine, de deugniet, de onruststoker, de dronkaard, zijn moeder gedreigd had, want hij had duidelijk verstaan: Je te tue.
Verlaine kwam weder voor de rechter. Het bewijs was niet voldoende om hem de volle straf toe te meten, doch de inlichtingen, welke men omtrent hem ontvangen had, luidden zeer ongunstig: poging tot moord in Brussel, de Commune. Hij werd veroordeeld tot een maand gevangenisstraf.
Aldus eindigde zijn laatste poging om geluk te vinden.
|
|