| |
| |
| |
XI
Toen de schooltijd van Lucien Létinois geëindigd was, werd de betrekking welke Verlaine vervulde opgeheven, zodat ook hij het Collège verlaten moest. De jongeling keerde terug naar de landbouw, het bedrijf zijner ouders. De dichter vond weder een plaats van ondermeester op een kostschool in Engeland. Doch lang bleef hij daar niet. Hij herinnerde zich de weldadige rust van het Frans provinciestadje, de nieuw ontbloeide genegenheid in Rethel. Wat zou er, na de jaren van vroomheid, beter zijn dan het nederig leven voort te zetten op veld en akker, in de nabijheid van wie hem thans het dierbaarst was, vriend, beschermeling, vertrooster zijner bedroefde gedachten? Hij zag een nieuw beeld van vreugde voor zich, het tijdperk dat hij later Amour kon noemen.
Hij schreef aan zijn moeder, en zij, die geloofde dat alleen het landleven heilzaam voor hem kon zijn, moedigde hem aan. Zij kocht een bescheiden hoeve voor hem in Juniville, een dorpje in de Ardennen, en daar kwamen Lucien en zijn ouders wonen om hem te leren en te zamen met hem te werken.
Langzaam kon hij hier vergeten dat hem het geluk van zijn leven ontroofd was, een straf zo groot dat hij haar als onrecht voelde. De enige vrouw die hij beminnen kon, de enige onder wier lichtende leiding hij het zuiverste dat hij in zich droeg had kunnen tonen, had hem verlaten, bedrogen door misverstand en valse tong. Langzaam vond hij de vergetelheid van hetgeen niet mocht zijn - de liefde van zijn droom.
Létinois zeide later van hem dat hij zeer goedhartig was, behalve in de ogenblikken van drift en heftigheid. De jongen wist natuurlijk niet van de kwellingen der verbeelding en der wanhoop welke zijn vriend in een slapeloze nacht geleden had. Deze waren het, in de eerste tijd van Juniville, die de felle vonken in zijn ogen ontstaken.
Een groot verraad had gepoogd zijn hart te vermoorden door de hand der vrouw, zonder genade sedert de hof van Eden. Vrouw! had hij in woede geroepen, maar in de pijn had hij | |
| |
slechts woorden gevonden die toch uit de liefde kwamen.
Haar beeld woonde in zijn ziel. In de nacht verscheen het in dromen die herinneringen waren, zodat hij in de morgen weder rondging met dezelfde, maar altijd nieuwe gedachten aan haar, met zelfverwijt en berouw, en menigmaal ontmoette men hem met gemelijke blik wanneer hij peinsde over de eigen schuld die het verleden en, gelijk hij vreesde, ook de toekomst had vernietigd. Dan, wanneer hij zich zeer klein en arm gevoelde en de bezigheid deed in stal en schuur, zoals de vriend die eenvoudig werkte, was het hem of hij gezegend werd met barmhartigheid. In zijn hart zong weder het gebed:
Montrez-vous, Dieu de douceur,
Fût ce au suprême moment,
Pour qu'aussi l'âme, ma soeur,
Dit was het beste dat hij doen kon voor een die hem voor eeuwig had verlaten. Bij de doden die hij beminde woonde zij, daar lag zijn hoop, daar sliep hij en droomde hij, en wanneer hij opstond nam hij iets van hen mede naar de wereldse avonturen waarheen het verlangen hem dreef.
Hem, die alles verloren had, bestormde het verlangen heftiger dan ooit, gelijk een razernij; hem, die bitter bemind had, sloeg het voort naar immer verder, immer gelukkiger verlies van de rode gloed.
Hij had de gevaren die hem vroeger, in de verfoeide tijd voor La bonne chanson, omringden, nabij gezien toen deze vriend verscheen en zijn schoonste vriendschap daagde. Hoog en klaar voelde hij de hemel van de onschuld boven zijn hoofd. In deze vriendschap, waarin hij wegens de smetten der ondervinding liever als vader dan als broeder stond, ontbloeiden innigheden die haar bijna zo zoet als de liefde maakten, doch daar hij geleerd had het geluk niet bij de hoogste naam te noemen, aarzelde hij:
Ce presque-amour est saint.
In lieve eenvoud zat hij des avonds, na het werk op de akker, naast Lucien en onderwees hem om hem in staat te stellen een kortere tijd als soldaat te dienen, en hij leerde hem van het leven | |
| |
in de stad, in de kazerne, hoe hij zich gedragen moest om de verleidingen die de jeugd bedreigen te weerstaan. Hij had zelf gediend, hij kende de gevaren der verveling die tot bandeloosheid voert, in die tijd immers was zijn ongeluk begonnen. Doch welk een keer had zijn leven genomen! Zat hij hier niet als een gelukkige vader bij zijn goed kind? Was deze landman, tevreden met zijn hoekje, dezelfde als de dichter der onbewogenheid, de onmatige genieter, de dronkaard met de mond vol dwaze woorden? De reinheid omringde hem en, hoewel hij het allerliefste ontbeerde, bad hij:
Les miens et moi, le ciel nous voie
Entrer, Seigneur, dans votre joie!
In deze vrome geest, waarin de toon der Engelse kerkliederen klinkt, waakte hij over Lucien. Bij de geringste onwaarheid, bij de schijn van lichtzinnigheid onderhield hij hem streng om hem de weg te wijzen. Hoe trots was hij toen hij Lucien, die bij de cavalerie was ingedeeld, in het kamp van Châlons te paard had gezien: Mijn zoon is moedig, ongekrenkt en onbevreesd gaat hij langs de hinderlagen en, zonder de verlokkingen te achten, met de blik vooruit, streeft hij naar de plicht alleen. Dit had de goede inborst van de jonkman gedaan, zeker, maar ook hij deelde in de eer. En er was in de vreugde een herinnering aan zijn prilste jeugd, aan zijn vader, een eenvoudig soldaat, die zijn kind liefhad en het de beproefde deugden voorhield, trouw aan het vaderland, eerlijkheid voor God en mens.
Het geluk duurde drie jaren, doch het was een lange tijd met vele seizoenen die hij van het begin tot het einde genoot. In Amour en in Bonheur staan slechts enkele ogenblikken bezongen, de rijkste, de liefste. Hoe vaardig Lucien in het schaatsrijden was, slank, lenig, of hij een toverspel deed, men zag hem nu hier komen in verwonderlijke snelheid en dan was hij verdwenen in de verte. Hoe fier hij te paard zat bij de kanonnen waar de trompetten schalden: mocht zo, wanneer het eenmaal komen moest, zijn einde zijn, recht en prachtig.
Al de genegenheid voor een ander kind, die zovele jaren verborgen had moeten blijven, steeg tot de gloed waarin smarten en zorgen vergeten worden. Vertederd zat hij voor het portret | |
| |
dat Germain Nouveau, toen hij op de boerderij in Juniville vertoefde, van Lucien gemaakt had. Nouveau, die de wereld met buitengewone ogen aanzag - een man die, omdat hij eerder bij de gelukzaligen behoorde, voor een dwaas gehouden werd - had de donkere haren rood geschilderd en aan de beeltenis andere vormen dan de werkelijke gegeven. Verlaine staarde het uit zijn innigheid aan: dit portret, dat niet gelijkt, hoe gelijkt het toch - ook voor hem waren kleuren en vormen een schijn waardoorheen hij in een helder licht schouwde.
Maar de vreugde ging ten einde.
Voor hem was de dag genoeg indien hij de gestalte van zijn zoon kon nastaren, zoals hij daar ging achter de ploeg of in de schuur de vlegel zwaaide, en, mocht hijzelf al meedoen bij het werk, het waren niet de bezigheden van de landbouw die zijn aandacht trokken. Het bestuur van het bedrijf liet hij aan de vader Létinois. En deze boer vergiste zich in berekeningen, hij aanvaardde verplichtingen welke hij niet vervullen kon, zodat er op een dag papieren van de notaris op de tafel lagen. Na de verwarring, na de neerslachtigheid moest de ramp gedragen worden. De hoeve werd verkocht en de onderneming in de landbouw had een slecht einde.
Verlaine ging naar Parijs, waar het gezin Létinois hem weldra volgde. Door de hulp van een oude vriend vond hij voor Lucien een betrekking als hulpmeester op een kostschool in Boulogne, en toen er kort daarna voor de jonge man een betere plaats openkwam, ging Verlaine - bijna veertig jaar - hem op die school vervangen.
Daarna begonnen de eindeloze pogingen om met zijn te weinig geachte kundigheid het dagelijks brood te verdienen. Van die tijd ook daalde zijn geestkracht en taande zijn gezondheid.
Hij had zijn intrek genomen in het eerste der talloze logementen die voortaan een korte poos zijn woning zouden zijn, in Boulogne-sur-Seine. Bijna dagelijks ging hij naar de kantoren van uitgevers of tijdschriften in Parijs, en inmiddels deed Lepelletier nogmaals moeite bij de prefect opdat hij weder in het ambt aan het stadhuis toegelaten zou worden. Deze en andere pogingen faalden. Voor het werk aan een dagblad miste zijn hand de vaardigheid, en hij ontmoette geen uitgever die in hem geloofde. Iedere avond zat hij moedeloos in het ledig zaal- | |
| |
tje voor zijn glas, alleen, verschrikkelijk alleen. En de slaap verloste hem niet van de gedachten aan hetgeen onherroepelijk verloren was, aan de mislukkingen ondanks alle goede wil, het armzalig heden en de troosteloze toekomst. Gelijk een kind had hij het geluk als zijn recht verwacht, doch hij had ook zijn schuld erkend en niemand had het berouw dieper gevoeld dan hij, niemand had eerlijker zijn best gedaan. Het was hem niet gelukt vrouw en kind terug te winnen; de beste vriend had hem verlaten; thans was hij te zwak, te arm om Lucien, die alles had kunnen vervangen, te beschermen. Hij kon niets anders dan verzen schrijven. Maar hij voelde zich vermoeid, hij had behoefte aan de aanwezigheid van een mens die hij liefhad; ontbrak hem dit, wat zou hij, die niets nuttigs kon doen, dan meer zijn dan een van de talloze uitgestotenen in de grote stad? Voor de vergetelheid van de absint deinsde hij terug, doch hij nam gevaarlijke slaapmiddelen.
Iedere zondag echter straalde van de ochtend tot de avond. Hij stond al vroeg voor het station van Auteuil te wachten. Dan zag hij Lucien van de trappen beneden komen met de klare blik die verwarmde. Wanneer hij dan, innig arm aan arm, vertelde van zijn tegenspoed, zijn twijfel en zwaarmoedigheid, verjoeg een enkel sterk woord van de vriend alle zorgen. Dat werd dan een lange dag van vriendschap en trouw die de hoop hernieuwden, van blijdschap in luide stemmen klinkend waar zij wandelden in het bos van Saint-Cloud.
Echter, het was niet de hoop die met eigen kracht iedere morgen uit het verlangen opstaat, maar een oude die slechts leefde door hulp, en de blijdschap verdween in de avond met de vriend.
Hij werd ziek, misschien door het onmatig gebruik van slaappoeders, want de geest, door geen belofte meer gesteund, was tegen de kwellingen der eenzaamheid niet bestand. Zijn moeder kwam. En toen hij hersteld was vroeg hij haar bij hem te blijven, behalve in haar toewijding en haar zorgen, zou hij zich kunnen koesteren in de vrolijkheid waarmede zij haar ouderdom droeg.
De oude meubelen en de lieve voorwerpen welke hij sedert zijn geboorte kende werden naar Parijs vervoerd, naar een kleine verdieping, daar zijn moeder thans verre van rijk was, in een straat die geschuwd werd wegens de nabijheid der guillotine.
| |
| |
Enkele trouwe kameraden zochten hem weder op en nieuwe kwamen uit bewondering. De bundel Sagesse een jaar tevoren verschenen, was nauwelijks opgemerkt, maar bracht hem thans vrienden die hem nabij zouden blijven, Charles Morice, Ernest Raynaud, Jean Moréas. Zij spraken over de dichters die onbekend bleven, Corbière en Mallarmé, van wier werk slechts ingewijden wisten, Villiers de l'Isle-Adam, de wonderlijke dromer, kleinzoon van Edgar Poe, die het edelste proza van die dagen schreef, en bovenal van de mythe Rimbaud, die niemand dan Verlaine had gekend. En hij schreef over hen, openbaringen voor het jonge geslacht: Mallarmé en Villiers, twee grote dragers der Franse poëzie, werden waardig aangekondigd, de naam van Rimbaud, de onbegrepene, werd voor het eerst met bewondering genoemd. Een poze scheen het of de literatuur Verlaine een vriendelijke woning wilde bieden. Hij voelde zich weder behagelijk in de gewoonten van weleer. Thuis wachtte de goede moeder met de vinger opgeheven en een schalks lichtje in de ogen wanneer hij al te vrolijk thuiskwam; in het café Voltaire zat hij genoegelijk urenlang voor de tafel met karaffen en glazen, pratend met begrijpende vrienden over de literatuur en haar beoefenaren en over het schoonste dat in de dichtkunst te vinden is. Hij had op de quai Saint-Michel een uitgever ontmoet die van zijn faam gehoord had en bereid was al wat hij aanbood te drukken. Waarlijk, het scheen of de zorgeloze dagen van het café littéraire wedergekeerd waren, rustiger, matiger, met enige vergoeding voor de veiligheid die met de betrekking aan het stadhuis teloorging.
Op een dag ontving hij het bericht dat Lucien ziek lag in het gasthuis de la Pitié. Toen hij er kwam hoorde hij dat er geen hoop op genezing was. Slechts enkele dagen bleef hij naast het bed. Na het afscheid, toen alles gedaan was, voelde hij de ongeneeslijke breuk en zijn eindeloze verlatenheid.
Hij had geen klacht, slechts herinnering en droom en lof.
God had de zoon, die hem gegeven was, genomen. Hij gaf hem terug zuiver gelijk hij hem ontvangen had. Vermoeid en zwak bleef hij achter. De herinnering glansde van het licht dat van het witte beeld nederstraalde en dit was zijn enige gedachte terwijl hij achter de baar ging: God heeft hem teruggenomen in zijn onschuld.
Toen verscheen in de mijmering het sprookje waarin hij lange | |
| |
tijd geleefd had. Hij had gedroomd, gelijk de schone slaapster in het bos. Hij had met verrukte ogen één enkel beeld aangezien, een zoon, een kind van hem: hoe hij als een held te paard reed, hoe hij op de ijsbaan naar een onzichtbaar doel verzwond, hoe hij, met een groots profiel tegen het bouwland, de voren in de aarde ploegde...
Ah, frérot! est-ce là-haut ton spectre fin
Qui m'appelle à grands bras derrière la charrue?
Aan het einde van de betovering stond hij voor een graf dat nimmer het zijne kon zijn, en hier begon de smart in haar verheven eenvoud.
Het tederst geluk dat hij gekend had, uit een vergissing geboren, moest als een droombeeld vergaan. Toen de wereld hem beroofd had was het zijn wil geweest een ander kind te kiezen, niet die des hemels. Hij had genomen wat slechts geschonken kan worden. Toen hij in de dagen van roepende eenzaamheid en uitgestrekte armen in de schoolknaap Lucien de reddende engel meende te ontwaren die hem zijn kind teruggaf, had hij voorbij moeten gaan, omdat de enige niet vervangen kan worden. Hij wist het thans, zeker, hij wist wat hij had moeten doen, maar was de vergissing niet het liefste geluk geweest waarvan hij droomde, het geluk dat hij met oog en oor ervaren had -
Mon pauvre enfant, ô ta voix dans le bois de Boulogne...
Aan het einde der roerende zangen aan de verloren waan gewijd, de edelste die hij schreef, staat een kort gedicht voor zijn zoon: ‘A Georges Verlaine’, de laatste regels waarvan als een afscheid van alle hoop en groot als een zegen klinken:
Crains Dieu, ne hais personne, et porte bien ton nom
De droom der toekomst had hem verlaten en mocht soms de hoop nog glanzen, zij kwam uit een hart dat niet wilde geloven aan zijn einde. Van zijn schoonheid immers had het slechts een klein deel gegeven.
|
|