| |
| |
| |
VI
Toen hij in Parijs terugkeerde vond hij een brief met gedichten daarbij ingesloten. Zij waren van Arthur Rimbaud, een zeer jonge man, gelijk hij schreef.
Jong was hij inderdaad, maar in zijn verzen had hij al het meesterschap bereikt.
Rimbaud werd, omdat hij zich weldra van de letteren afwendde, een legendarische gestalte. Weinigen kenden hem persoonlijk, weinigen kenden zijn gedichten eer Verlaine ze, jaren later, uitgaf; een gestalte waarvan men hoorde spreken met verbazing, met hoon of ergernis, zelden met genegenheid. Zijn werk, geschreven in zijn vroege jeugd, vond gedurende zijn leven schaars bewondering, of ook waardering buiten een zeer kleine kring.
Zijn verschijning was kort en fel als het licht van de bliksem. Toen hij verdwenen was vertelde men elkander zonderlinge geruchten. Velen hebben de schouders over hem opgehaald, slechts enkelen hebben gezien dat hij een beeldstormer was, een dweper met het heil dat in deze wereld niet bestaat, een ketter die zijn eigen weg naar de hemel wilde.
In 1871 was hij leerling van het Collège in Charleville in de Ardennen. Zijn vader, een officier, had hij niet meer gezien sedert de geboorte van zijn jongste zusje; het gezin werd bestuurd door zijn moeder, een sterke dochter van landbouwers, die de eerzucht had haar zoons tot een aanzienlijker beroep dan dat van de landbouw te leiden. De jongste, met zijn hartstocht om te leren, beloofde al vroeg een rijke toekomst. Hij sprong klassen over, hij vertaalde Virgilius in versmaat, hij won in wedstrijden met andere scholen in de noordelijke gewesten roem voor Charleville. Maar het kwam uit de drift van avonturiersbloed, niet uit leergierigheid. Het kind was misschien zeven jaar toen hij ruimer dan de meesters zag; het kende toen al de drang naar de waarheid en de sterke haat. De haat tegen banden en bedrog, de haat tegen een fraai kerkboek dat geprezen en verloochend werd, de minachting voor grote mensen die | |
| |
dingen leerden welke niemand deed. En aangezien hij immer gedwongen werd om uit te blinken in de schooltaak, aangezien hij immer, zonder afleiding, aan de boeken gekluisterd zat, ontdekte hij, op een leeftijd wanneer andere kinderen spelen, in diezelfde boeken meer dan de voorgeschreven kennis, de vervoering der schoonheid. Hij werd een minnaar van de verbeelding, maar hij was nog te jong en onstuimig om de beste vervulling niet onder de mensen te verwachten.
Hoe zou een jongen van vijftien jaar, die Rousseau en Helvetius begreep en eigen gedachten over een heilstaat had, met zijn kameraden, met de burgers van een saai stadje kunnen spreken? Ergerde hij de rustlievende bibliothecaris niet, omdat hij bijna dagelijks boeken kwam vragen waarvoor hij onrijp werd geacht? Men duldde zijn norsheid, zijn hooghartigheid slechts wegens de buitengewone lof die zijn leraren hem gaven. Enkelen hunner behandelden hem als vriend, bijna als gelijke; zijn geest groeide zo wonderbaarlijk dat men iedere maand een nieuwe Rimbaud aanschouwde en indien hij op deze wijze vorderde zou hij binnen zeer korte tijd de bekwaamsten hunner evenaren.
En zij kenden niet eens zijn gedichten. Een daarvan, geschreven bij wijze van een vloek tegen de bibliothecaris, die te lui was om op te staan wanneer hij om een boek vroeg, ‘Les assis’, was een monsterlijke verbeelding, groots van haat. In een ander, ‘Les effarés’, straalde de barmhartigheid, even groots, van een kind voor kinderen, van één, dat geen brood nodig had, voor hongerigen. Gedichten die de fijnste geesten zouden verbazen.
Toen de liefde heviger werd, de dwang ondragelijk, brandde het verlangen om het geluk ver weg, over heel de wereld te zoeken. Hij wandelde, hij liep waar de benen voerden, dat kon toen nog niet verder dan Brussel zijn, maar het wijde oog staarde zon en vuur van gloeiende oorden aan. Binnen een half jaar verliet hij vier keren huis en school, geroepen naar het onbekende. In april 1871, toen hij van de Commune hoorde, liep hij naar Parijs en vond domoren die hem, wegens zijn jeugd, achterdochtig aanzagen, vloekende, moedeloze opstandelingen in plaats van helden voor de vrijheid.
Het moet in die maanden geweest zijn, een tijd waarin ook veel gedichten op het papier vielen, dat hij inzag de verwachtingen welke zijn moeder van hem koesterde, een eervol be- | |
| |
roep,niet te kunnen vervullen. Hij droomde van nieuwe landen van poëzie die op de ontdekker wachtten. Verzen, vandaag geschreven, achtte hij morgen niet meer, omdat hij voort wilde naar immer zuiverder vormen van de waarheid. Van ijdelheid of zelfvoldaanheid heeft niemand hem ooit beschuldigd. Dat ‘Bateau ivre’, een der meesterwerken van de eeuw, behouden bleef, heeft men te danken aan vrienden die een schat wisten te bewaren.
In de zomer na de oorlog besloot hij nogmaals naar Parijs te gaan om met de dichters, zijn broeders immers, te leven. Hij had Banville, Gautier, Glatigny bewonderd, doch in de Poèmes saturniens voelde hij een vage verwantschap. Iemand die Verlaine in Fampoux ontmoet had gaf hem het adres, hij schreef hem en zond hem enige gedichten.
Verlaine herkende terstond de meester. Geestdriftig toonde hij de verzen aan zijn vrienden, Cros, Vallade, Mérat en anderen. Eer hij kwam had Rimbaud een buitengewone faam. Het antwoord luidde: Kom, grote ziel, wij roepen u, wij wachten u.
De avond voor hij de wereld in trok las hij een vriend ‘Bateau ivre’ voor, het gedicht van de zoeker die hartstochtelijk de immer wijkende horizon volgt. Had hij in de verbeelding gezien wat hem in Parijs wachtte toen hij zeide: Wat zal ik daar doen? Ik weet niet hoe ik mij houden moet, ik kan niet praten; wat de gedachte betreft ben ik voor niemand bang...
Waarlijk, niet wegens zijn landelijke manieren en uitspraak vreesde hij voor zijn houding. Verlaine had hem geschreven niet de zeldzame woorden te zoeken, en hij zag al verder: niet het gebonden vers, niet de keurige volzin, maar een enkel wit doel: de poëzie. Zou men daarginds onbesmet van de frase zijn?
Zijn komst verwekte grote verrassing. Men had gehoord dat hij een jonge man moest zijn, maar toen Verlaine hem bij de vrienden bracht waren zij verbaasd in de schrijver der verbluffende verzen een linkse knaap te vinden, met een blozend kindergelaat en een lang benig lichaam. Die eerste indruk, de verhoudingen verwarrend, leidde weldra tot teleurstelling. De middelmatige kon moeilijk de meerderheid in een kind erkennen en de buitengewone, die zijn gelijken zocht, wendde zich af van opziende blikken. Zonder de vervoering van Verlaine, die voorbij de kleinigheden waarlijk de grootsheid ener ziel ontdekte, zou niemand zich lang beziggehouden heb- | |
| |
ben met die vlegel, die zich niet verwaardigde te antwoorden op eenvoudige vragen betreffende zijn huis en zijn opleiding, die met een spotlach luisterde, weldra zelfs met een grof woord onderbrak wanneer men zijn gedichten prees. Hij van zijn kant had voor de opgetogenen die hem als een wonderkind - zestien jaar! - van het een naar het ander huis ter vertoning voerden - daar hoorde hij weder: zestien jaar! - dezelfde minachting die hij schoolvossen, zwetsers en slaapmutsen toedroeg. Zou een jongen, die een dichter was, zich niet beledigd voelen door het woord dat de opperheer der dichtkunst, Victor Hugo, hem gaf: Shakespeare enfant! Een mens verdraagt veel lof, maar een Franse dichter, vooral als hij jong is, kent de grenzen. Rimbaud, inderdaad een scholier die niet wist hoe zich te houden en die niet praten kon, verborg zich achter aanstellerij welke hij overdreef.
Wanneer hij in gloeiende ernst sprak van een nieuwe samenleving op rechtvaardigheid gegrondvest, lachten zij die zoëven de dwaasheid en de droefheid van de Commune ervaren hadden, hem uit. Op zijn beurt haalde hij de schouders op wanneer zij opgewonden redetwistten over een vers, over een rijm of het de hoogste waarheid gold. Hij zat als toehoorder in de kring, buiten het gesprek, en de scherpzinnige die enkel luistert, bemerkt spoedig zwakheden, fouten, ongerijmdheden. Dan tintelden zijn ogen van spot, en als iemand meende hem met een geestigheid op zijn plaats te zetten, antwoordde hij met een paradox, met een vloek of met het gemeenste woord van de volkstaal. Wie het hartelijkst lachte was Verlaine, die zelf iets van de straatjongen had.
Die vloeken en platte woorden, eerst uit baldadigheid gezegd, dan uit zotternij - hoeveel grote kinderen lachten niet om de stijl van Cambronne-, ten leste, toen zij bemerkten dat de een of ander de gewoonte van onwelvoegelijke taal aan gemis aan zedelijkheid toeschreef, bij wijze van uitdaging, waren het begin van een slechte faam, die Rimbaud geen schade gedaan heeft, doch Verlaine veel. Men weet hoe uit een woord, uit een begrip een mythe groeit.
De eerste weken werd Rimbaud te gast gehouden bij zijn nieuwe vriend in de rue Nicolet. De schoonvader was afwezig. Doch men verwachtte hem, en aangezien de jongeling ook hier zonderlinge manieren toonde die gewis de heer des huizes zou- | |
| |
den mishagen - het ergste dat men van hem vertelde was dat hij zich op een zonnige ochtend in het voortuintje, waar de buren hem konden zien, op de stoep te slapen had gelegd-, kwam men overeen dat hij verhuizen moest. De kameraden brachten drie francs per dag voor hem bijeen. Hij vond een kamer in een zijstraat van de boulevard Montparnasse, een lange wandeling van Montmartre. De vrienden zaten tot laat te zamen en liepen nog heen en weder met dolle verzinsels wanneer de cafés gesloten waren, zodat Verlaine soms diep in de nacht thuiskwam en zijn vrouw in tranen van onrust vond. Er werd iedere dag de geboorte van het kind verwacht. Hij hoorde verwijten en antwoordde redeloos, driftig, er waren weer twisten, waarvan men ditmaal de vlegel de schuld kon geven, de boze geest die hem in het café hield wanneer de anderen naar huis waren gegaan.
Weldra had Rimbaud behalve Verlaine, en nog een enkel, Forain de tekenaar, niemand die hem was toegedaan. Hij zag dit in na een dwaze twist waarin hij bijna gevochten had. De hartstochtelijke hater, die de grootste geselaar had kunnen zijn, heeft behalve deze keer nooit iemand aangevallen.
De bentgenoten verenigden zich op zekere avonden aan een maaltijd ergens bij Saint-Sulpice, daar werden dan, gemoedelijk onder een glas wijn, verzen voorgedragen. Rimbaud hoorde er zo een waarop hij smaalde. Een ander wierp hem een grove belediging toe, waarop hij een degenstok - die Verlaine behoorde - greep en toestootte. Hij liet zich rustig naar huis voeren, want hij begreep de dwaasheid van het geval. Wat deed hij onder lieden die speelden met ideaal en poëzie en zich soms zelfs niet in het beroep van andere burgers onderscheidden? Was één van hen, behalve Verlaine, een dienaar, een slaaf van de poëzie, een verrukte tot alles in staat om de bron te naderen? Zij vervaardigden gedichten voor hun vermaak, zoals een ander biljart speelt of met meisjes wandelt - een geslacht dat estheten voortbrengt in de dandyrok van l'art pour l'art.
Hij keerde terug naar zijn stadje met de haat van ‘Paris se repeuple’, met de smart van ‘Les déserts de l'amour’ : ‘j'ai pleuré plus que tous les enfants du monde.’
Intussen had hij in zijn vriend een vuur ontstoken. Verlaine, die de afstand gevoeld had tussen zijn bestaan van werkeloos ambtenaar en de oorden waar de ziel niet droomt, maar leeft in poëzie, verdroeg de banden van gezin, beroep en maatschappij | |
| |
niet meer. In zijn eigen huis zou de ene Verlaine, de ordelijke en gemoedelijke, misschien een goed burger geweest zijn, in dat van zijn schoonvader verzette de andere, de buitensporige, zich tegen de opvattingen die men burgerlijk pleegt te noemen. Hij hield van zijn vrouw en deed zijn best haar te behagen, maar een breuk in een onbeproefd huwelijk wordt moeilijk hersteld.
Er werd ten leste iedere dag gekeven, geraasd en op de boze verleider gescholden, want men begreep zeer wel dat de onhandelbaarheid niet uit de welwillende inborst van Verlaine voortkwam. Hij verdedigde de vriend en hij streed, tot hij inzag dat het nutteloos was, misschien wel dat zij gelijk hadden en de vernieler van banden hem zijn drang naar vrijheid had ingeblazen.
De volgende zomer kwam Rimbaud weder naar Parijs. Hij had nieuwe horizonten ontdekt, verten voorbij het vagevuur van deze wereld, waar de mens als een pasgeboren zoon voor de zon, zijn moeder, staat. Hij had forse wil daarheen te streven, verlost van alle vormen der harde rede en der beperkte maat. De goedheid lag ver van dit land van loon en eer. Verlaine, dronken van de wijn des levens, zeide: Laat ons gaan-, een kind dat men de vinger wees en zich liet leiden door een knaap.
|
|