| |
| |
| |
V
De bruiloft kwam, er volgde een korte verblinding van twee mensen die, oog in oog, elkander niet kenden, maar de droom van geluk werd niet verwezenlijkt. Van de eerste dagen voelde hij die onvervuldheid.
De boom van kussen echter stond in volle bloei, en indien hij al voor een gloeiend woord niet het enige wederwoord uit de innigheid ontving, doch op haar gelaat de verbazing der onschuld zag, vond hij vele redenen, de beste waarvan hem dierbaar was, haar jeugd. Hoe kon dit schuchter hartje, nauwelijks ontwaakt, iets van de diepten der liefde weten? hoe kon een meisje, gisteren nog een kind, zonder de ogen te sluiten voor het vuur van de hartstocht staan? Hoeveel tederheid der vrouwen wordt er gekrenkt door mannendrift. Zijn hand was zacht, en daar zij nog niet begreep en aarzelde de grootheid van de liefde binnen te treden, zou hij zeer zacht, zeer lief fluisteren en zingen.
Het zijn onbekende schemeringen waar de zang geboren wordt. In die dagen dwaalden daar nedergeslagen ogen die, wanneer zij zich openden, glansden in een koele verwondering, er dwaalden witte handen die niet vroegen en niet schonken, handen zo ver dat zij nimmer aangeraakt konden worden. Achter de dansende maten van muziek ruiste een grauwe, eindeloze ledigheid. Een ledigheid die noodlot wordt genoemd.
Men spreekt van de omstandigheden: een jonge man, een hartstochtelijk minnaar met straf gespannen zenuwen, een onwetend meisje, de heftige ontroeringen van de tijd. Maar wie zal zeggen of die onzekerheid waarin zij doolden niet bestaan zou hebben indien plaats, tijd en gebeurtenissen gunstig geweest waren? De hemel straalde niet even helder over deze twee mensen.
De eerste week bleef het jonge paar in de rue Nicolet. Het was een nieuw leven van lachen en heldere ogen.
Des avonds zat Verlaine te schrijven met twee werken voor zich, beide in de vorm van dialogen, ontboezemingen van hart tot hart.
| |
| |
Hij had zich in het zoete ogenblik de bevalligheid van de Fêtes galantes herinnerd en wilde nogmaals zulk een feest vieren, gezuiverd thans van iedere smet, zinnelijkheid, cynisme, spot. De vorm waarin de taal van Les uns et les autres gezet werd, klaar en redelijk, heet zo kunstig, dat zelfs de grootste meesters van het Franse vers Verlaine daarin niet overtroffen.
Het tafereeltje wordt gespeeld, op een zomerdag in dat zelfde park volgens Lenôtre aangelegd, door twee minnende paren, behaagzieke, maar verstandige herderinnetjes en versmachtende, maar onnozele, jaloerse herdertjes. Er zijn twisten, glanzende zeepbellen gelijk, tussen scherts en zucht, de een wendt zich gegriefd, de ander lachend af. En wanneer zij weder te zamen komen, zeggen de wijzen, dat zijn natuurlijk de bekoorlijken bij wie de liefde woont gelijk een roos in het keursje gestoken: Het is een ondeugend godje dat op het altaar van Venus zit, wij hebben nauwelijks zus gezworen of het dwingt ons zo te doen,- hoe kunnen wij het helpen? Laten wij maar op goed geluk beminnen zonder aan de dag van morgen te denken, en mocht die dag niet aangenaam zijn, wel, wij weten immers dat geluk op zand gebouwd is. Bovenal, laten wij toegeeflijk voor elkander zijn. - Dit was de levensaanschouwing onder het tweede keizerrijk op haar beminnelijkst: een liedje en een dansje, en er is niets erg in de wereld.
Het moeten voor de dichter gulden dagen geweest zijn in zulke verbeelding door goedmoedige wijsheid bestraald. Maar toch waarde er een schim der onrust. In Les uns et les autres gold de ijverzucht van de minnaar een vage toekomst - heden kon hij geloven in de liefde van het ander hart, maar zou zij er ook morgen zijn, even echt en warm?
Is er betere getuigenis van de liefde dan de begeerte naar gewisheid, eeuwigheid?
Maar in de verbeelding nam de schim een andere, een verschrikkelijke gedaante van hetgeen werkelijk kon gebeuren. In Madame Aubin, een vluchtig stukje dat omstreeks deze tijd geschetst werd, men zou zeggen door een knaap die sedert gisteren verliefd was, had de ijverzucht de rover van het geluk verwekt. En hoor hoe madame Aubin, die in een gril met de boze verlokker het huis verlaten heeft, van haar echtgenoot spreekt: ‘C’est un homme à défauts, certes, à vices peut-être même. Mais c'est l'honneur et la droiture mêmes. Et j'y pense | |
| |
maintenant, ces dissentiments entre lui et moi doivent être venus de moi plutôt, enfant gâtée... J'étais une enfant gâtée quand Aubin m'a prise. Il m'a gâtée aussi, lui, et voila peutêtre d' où vient le mal...’ Hier jubelt de onschuld van de zelfzucht.
Deze gedachten, uit het noodlot opgedoemd, zouden terugkeren, hard door een ruwe werkelijkheid, slechts enkele jaren later toen hij, die een lijdzaam mens was, alle schuld van het verdriet aanvaard had en niet meer durfde te klagen dan: zij was jong, zij begreep niet, zij had geen geduld.
Na de snel gevloden dagen in het ouderlijk huis trokken zij in het eigen nestje, het kleine hoekje. Dat was een woning in de rue Cardinal-Lemoine, bij de quai de la Tournelle, waar men van het balkon uitzicht had op Notre Dame en ginder op het stadhuis.
Het was omtrent het einde van augustus toen de onrust in Parijs tot angst en woede steeg. Men liep haastig om ergens een dagblad te vinden, men hield elkander staande om het laatste bericht te vragen: de vijand ingesloten? Neen, integendeel. Verloren bij Saint-Privat? de vijand in aantocht? de republiek?
Verlaine keerde laat terug van het kantoor, een wandeling van enige minuten; de tafel wachtte, de soep op het vuur verloor haar geur. Wanneer hij kwam vertelde hij, opgewonden door de oproerige vrienden, dat het revolutie zou worden, vrijheid ten leste en een beter leven. Mathilde begreep niet, maar vroeg of dat zoals in '93 zou zijn. Hij popelde om onder de vrienden terug te keren in de strijd der gedachten.
Le foyer, la lueur étroite de la lampe,
La rêverie avec le doigt contre la tempe
Et les yeux se perdant parmi les yeux aimés...
Die droom was vergaan.
Toen kwam het verpletterend bericht van de ramp van Sedan. De omwenteling volgde, klein en gedempt onder de schaduw van het vreemde gevaar, de vijand, de vernedering. Wie aan zichzelf dacht bleef in huis en ontweek de blikken die verwonderd vroegen waarom hij niet streed bij de anderen. Veel geestdrift kon er niet ontvlammen na dat tijdperk waarin Louis Napoleon, op andere middelmatigheden steunend, de alleen- | |
| |
heerschappij had kunnen voeren, en het was niet te verwonderen dat velen, al dan niet door de wet vrijgesteld, zich verre van de wapenrok hielden.
Verlaine behoefde, wegens het werk op het stadhuis geen krijgsdienst te verrichten. Maar de vijand vernederde zijn geboortegrond, de Ardennen; het schone Frankrijk, waarvoor ook zijn vader gestreden had, was in gevaar; Parijs, zijn vrouw, zijn moeder, de poëzie moesten verdedigd worden. Hij meldde zich aan bij de burgerwacht, die wel niet ten veldtocht gezonden werd, maar op de wallen gereed moest staan. Zeer groot was de geestdrift niet, zeker, maar hoe zou een minnaar, nauwelijks drie weken getrouwd, zijn jonge vrouw kunnen verlaten? wat zou een ambtenaar, die niets van schiettuig wist, in de oorlog kunnen doen? Er waren er zovelen die meenden dat één meer of minder de uitslag immers niet veranderen kon. Hij wilde zijn plicht vervullen zonder de pas geschonken vreugde te verliezen.
Wekenlang was het zijn taak zich de ene dag, over de brug, naar het kantoor te begeven, de andere, met het ouderwetse geweer, naar zijn afdeling in het zuiden van de stad, waar hij door een korporaal op wacht gezet werd ergens tussen Issy en Montrouge.
De eerste keer was hij van de plicht vervuld. Heen en weer lopende met het roer nu over de schouder, dan onder de arm, keek hij uit naar de nevelen over de terreinen - de armzalige terreinen, met een geit, een vuilnishoop, een koolstronk hier en daar, die geen akkers meer en nog geen bouwgrond zijn - of er een Pruisische helm te bespeuren was. Dan kwam de korporaal hem aflossen, hij liep mede in de pas naar een barak, waar men hem een kroes slechte wijn gaf. En hij rookte een pijpje en praatte met deze en gene, schoenlapper, lastdrager, slagersgezel, tot hij weder geroepen werd en medeliep naar een andere post in Vanves. De tweede keer legde hij het belachelijk wapen op de grond en maakte zijn honderd schreden met de handen in de zak. Weldra verveelde de eentonige dienst; vijanden moesten er zeker zijn, want men hoorde soms ver weg een kanonschot, maar zij naderden niet.
Het gebeurde wel dat hij doornat in de barak terugkeerde voor de rust, en als hij dan ook bij de kachel wilde zitten, moest hij meedoen met de anderen. Vele vrijwilligers behoorden tot | |
| |
de werklieden die, geen tijd hebbend om een glaasje te drinken, aan de hallen of op straat gelegenheid vonden het terloops aan de mond om te keren. In de urenlange werkeloosheid op de wallen, in het koude weer, gaf de drank opwekking en warmte. De onzekerheid, de verveling, de karige voeding en, niet het minst, de overvloedige brandewijn leidden tot de prikkelbaarheid en overspanning, die aan het einde van het beleg onder de bevolking heersten.
Verlaine aanvaardde gemakkelijk het middel tegen natte voeten, gedrukte stemming, koude, en wanneer hij met andere wapenbroeders naar de stad terugkeerde liet hij zich misschien gemakkelijk medevoeren naar een herberg aan de weg, waar men betere dranken tapte.
Thuis, nog eer hij binnen was, werd er ongeduldig geroepen waarom hij zo laat kwam, maar in het lamplicht deinsde de jonge vrouw terug voor de zonderlinge schittering der ogen. Hij die zich over zijn drie glaasjes schaamde, ergerde zich dat hij, terwijl hij immers het voorkomen had of het er maar één geweest was, voor dronken werd gehouden. Er viel een driftig, ruw woord dat pijn deed, de eerste tranen vloeiden.
De dag daarna, van het kantoor komende, vond hij haar niet in huis, het dienstmeisje zeide dat mevrouw naar haar ouders was gegaan. Hij spoedde zich erheen, en vroeg vergiffenis, en keerde met haar terug. Diezelfde avond echter ontstond, uit een ergernis over de maaltijd van aangebrand paardevlees en gedroogde paddestoelen, een heftiger twist, en er viel een klap, waarover hij lang berouw zou hebben. Het slechte voedsel - hij had van zijn ouders geleerd goede schotels te waarderen -, de vervelende dienst en de verkoudheid prikkelden de overgevoelige, en het middel tegen die euvelen, de brandewijn, bedierf telkens en telkens weder de goede voornemens.
Eens meende hij wegens verkoudheid op een dag van dienst, nutteloos immers, thuis te kunnen blijven; de sergeant-majoor meldde het en de kapitein beschikte met twee dagen arrest. De talrijke flessen, met het gezelschap der andere gestraften vrolijk geledigd, bevorderden de genezing niet. Omtrent het einde van het beleg werd hij wegens een hardnekkige bronchitis ontheven van de dienst.
Gelijk zovelen van het genotzuchtig, lauw geslacht van het tweede keizerrijk had hij zijn plicht gedaan zonder warmte,
| |
| |
zonder geloof, en toch leed ook hij in die rampspoedige dagen een groot verlies, het goed begin van het huwelijk, de rechte weg. Dezelfde hand die nauwelijks een jaar tevoren de verzen van kinderlijke verrukking van La bonne chanson geschreven had, sloeg in plaats van te leiden. Er zijn vergissingen die niet, of slechts door een zeer wijze liefde hersteld kunnen worden.
Toen zij met hem trouwde kende zij hem niet; de verloving onder goede burgers in die dagen was een tijdperk waarin de ouders konden waarnemen, voor de verloofden een beproeving die hen eerder scheidde dan verenigde. Inderdaad, de liefde zelf omvat alle kennis, maar die liefde is een genade die zelden aan een meisje van zeventien jaar geschonken wordt. Men zegt dat jonge lieden, indien zij de hemelse openbaring niet terstond ontvangen, de liefde moeten leren en dat de vrouw in die leerschool meestal de man overtreft. Toen madame Aubin, de schets waaraan Verlaine in de eerste dagen van zijn huwelijk begon, van haar echtgenoot zeide: ‘il est l'honneur et la droîture mêmes’, bevond zij zich in het begin van haar opleiding.
Maar heeft Mathilde - child-wife noemde hij haar later - gedurende de ellendige maanden van de oorlog gelegenheid gehad van hem, die jegens haar misschien niet eens waarlijk recht was, de weg tot het goede huwelijk te leren? Men heeft haar veel beschuldigd van hardheid omdat zij niet nogmaals en nogmaals vergaf. Toen zij twee jaar later echtscheiding eiste bleek immers dat zij de liefde noch van de hemel noch van de echtgenoot ontvangen had, en het is onbillijk een offer buiten de liefde te verwachten. Hij verloor zijn liefste steun en zij kon het geluk elders zoeken, dat was het verschil - waarvoor men de een beklagen, maar de ander niet verwijten mag - tussen twee die een poze te zamen gingen zonder zich te verenigen.
En indien haar vader zich ergerde over een schoonzoon in wie hij zich vergist had, waarlijk, men kon hem dat niet euvel duiden zoals Verlaine, die niet van hem hield en hem allerburgerlijkst noemde. Na die eerste keer dat zijn dochter in het ouderlijk huis troost was komen zoeken had hij vaak een streng, een heftig onderhoud met zijn schoonzoon. Verlaine bekende gemakkelijk zijn schuld en beloofde beterschap.
Hij deed zijn best, hij kwam geregeld van het kantoor. Na de overgave van Parijs heerste er overspanning, opwinding onder het volk, onzekerheid, onenigheid onder hen die trachtten te | |
| |
regeren. Het ideaal van '89 lichtte weder voor vele ogen. Verlaine ontmoette in het café du Gaz, in de rue de Rivoli nabij het stadhuis, vrienden die van een grote, een ware omwenteling spraken. Hij deelde hun mening, doch zonder veel overtuiging - hij hield altijd van rood in de poëzie en in de liefde, niet te zeer in de politiek; het liefst zou hij misschien de enige anarchist in een geordende maatschappij geweest zijn.
Toen de Commune was uitgeroepen en het stadhuis door het naamloos comité in bezit genomen, bleven de meeste ambtenaren weg, zij namen verlof of gingen in Versailles hun trouw aan de regering betuigen. Verlaine kwam op zijn kantoor. Dus hield men hem de Commune toegewijd. Hij ontving tot taak de dagbladen te lezen en diegenen welke het nieuwe bestuur bestreden, aan te geven. Welk een genot moet het geweest zijn voor deze communard der letteren om met blauw, met rood potlood slecht gestelde, onvergeeflijk domme zinnen dik aan te strepen. Er werden enige dagbladen geschorst. Wellicht heeft hij zich met dit werk vijanden gemaakt, hij geloofde het later zelf, overtuigd dat de hem toegevoegde ambtenaar, een oude heer, een verklikker was.
Op een dag in mei kwam het dienstmeisje vertellen dat de troepen door de Porte Maillot binnen de stad waren gedrongen en dat er hevig geschoten werd. Wegens het gevaar op straat - de verbitterde soldaten schoten zonder tucht - bleef Verlaine thuis. Eenmaal, ongerust over zijn moeder in de Batignolles, ging hij uit, doch hij werd herhaaldelijk aangehouden en teruggestuurd. Zijn moeder, harerzijds evenzeer ongerust dat hij zich aan het gevaar zou blootstellen, verliet haar huis en bereikte na een nachtelijke tocht de rue Cardinal-Lemoine, de schildwachten hadden haar ongemoeid laten gaan.
In hun wanhoop bedreven de revolutionairen misdaden, die de overwinnaars in woede ontstaken en die later vergolden moesten worden. Ten leste brandde het stadhuis, Verlaine en zijn vrouw zagen van het balkon de rook het eerst van de toren stijgen. Toen na de bloedige week de orde enigermate hersteld werd, riep men de ambtenaren op om het werk te hervatten. Verlaine aarzelde. Hij had niet deelgenomen aan de opstand, maar hij had de bevelen der opstandelingen gevolgd, en een ambtenaar behoort slechts de erkende overheid te gehoorzamen. Tegen de beschuldiging een communard geweest te zijn, hoe | |
| |
vreedzaam ook, zou hij slechts uitvluchten kunnen aanvoeren. Het was waar dat in de verwarring niemand acht op hem zou slaan indien hij zich rustig aan zijn lessenaar zette, maar die oude heer, die hem bij het onderzoek der dagbladen bijgestaan had, vertrouwde hij niet, en bovendien, het was gemakkelijker nog een paar dagen af te wachten.
Na een week echter moest hij bedenken of men niet vragen zou waarom hij niet terstond gekomen was. Hij hoorde dat een ieder, die een vijand had, slechts een ongetekend briefje had te schrijven om hem wegens moord of brandstichting te doen vervolgen. Er werden duizenden zulke aangiften gedaan, en voor iemand die dagbladen benadeeld had, zou een verbanning naar Cayenne een lichte straf zijn.
Hij ging niet. Hij wachtte af en hoorde in het café wat de vrienden van de nieuwe orde dachten. Zij bespraken zijn geval, en vestigden daarmede zijn faam van communard.
Intussen ontving hij geen salaris, en daar zijn vrouw, die een kind verwachtte, goede zorgen nodig had, moesten zij hulp van hun ouders vragen. Zij borgen de meubelen op en keerden terug in het huis in Montmartre.
De schoonvader had Verlaine, die hij voor een losbandig man en een drinker hield, vaak oproerige stellingen horen verkondigen. Thans zat hij, omdat hij zich, hoe dan ook, in de opstand gemengd had, als een nietsdoener aan zijn tafel. Het spreekt vanzelf dat de notaris hem zonder genegenheid, argwanend gadesloeg. Wanneer Verlaine volgens gewoonte laat en verhit aan de maaltijd kwam, gebruikte hij in het gesprek woorden die niet in het gezin betaamden. Dan werd er getwist. ‘Ik verzoek, ik eis in mijn huis...’ ‘Ach, loop naar de...’ De goede schoonmoeder - vele jaren later schreef Verlaine een roerend gedicht ter gedachtenis aan haar - stilde de heftigheid, maar de schoonvader werd vaster overtuigd dat hij een oproerling en een zedeloze was.
In juli of augustus vernam Verlaine dat de een of ander van een der teruggekeerde ambtenaren gehoord had, dat er over hem gesproken was, men wist niet duidelijk hoe. Men had naar een misdadiger gezocht en iemand, misschien de onwelwillende hoofdambtenaar van een andere afdeling, had naar zijn uiterlijk gevraagd: een man met een borstelige baard en een kaal hoofd? woeste ogen? slordig? Geen twijfel, Verlaine, een oproer- | |
| |
kraaier, nooit betrouwbaar geweest. Het was belachelijk. Maar zijn moeder en zijn vrouw wrongen de handen, men hoorde van zovelen die gefusilleerd of verbannen werden. Paul zag in zijn verbeelding zichzelf het slachtoffer van domheid. De koffers werden gepakt. De stations waren overvol van mensen die, door dezelfde vrees bevangen, Parijs ontvluchtten.
Zijn moeder en zijn vrouw vergezelden hem naar de oom in Fampoux. Daar was het veilig.
Er vergingen rustige weken, met wandelingen langs de akkers, bezoeken aan vrienden der verwanten, gezellige ontmoetingen in de herberg, afgewisseld door de in spanning verbeide berichten van de kameraden in Parijs. Zij schreven dat hij niet behoefde te vrezen, want anderen, die evenzeer gedurende de opstand hun werk hadden gedaan, bleven ongestraft. Zijn vrouw drong aan terug te keren voor het reizen haar te zeer vermoeien zou.
In september waren zij weder in de rue Nicolet.
Verlaine had in dit eerste jaar van zijn huwelijksleven niets gewonnen, doch veel verloren. De zelfzucht van Parnasse had hem geleerd dat het geluk een recht was, waarvoor gebeden noch gestreden behoefde te worden. De geschonken schat had hij genoten zonder hem te dienen. De verontschuldigingen welke hij zichzelve vroeger voor zijn zwakheden kon voorhouden, eenzaamheid en versmachting, konden thans niet gelden, want het hart van zijn vrouw, wel jong, maar zuiver, had hem meer kunnen geven als hij daar gezocht had. Hij was te zwak geweest voor omstandigheden die menig ander licht gedragen zou hebben, de dienst op de wallen, onregelmatigheid in taak en genoegen, onzekerheid der maatschappelijke verhoudingen. In de soldatenrok had hij weer gedronken, door een slechte maaltijd had hij geraasd, en enkel omdat hij op een ogenblik, waarop zij gebroken werd, de gewoonte was blijven volgen, was hij uit het toeverlaat van het ambt verdreven.
Een der zachtste mensen, die nooit iemand dan zichzelve kwaad deed, zat hulpeloos waar niemand hem hielp.
Hij had dat jaar weinig geschreven en het boekje La bonne chanson, dat in die zomer verscheen, was voor haar en voor hem een heraut die te laat kwam.
|
|