| |
| |
| |
IV
Die ongeroerdheid, tot een grondstelling van de poëzie gezet, bestond slechts in de waan.
Inderdaad verwondert men zich, dat men in de eerste verzen van een jonge dichter klacht noch jubeling verneemt over hetgeen hij ervaren heeft, want het vereist een grote mate van bescheidenheid, welke der jeugd gewoonlijk ontbreekt, welke de lyricus zelfs niet betaamt, om de persoonlijke lotgevallen zodanig te verzwijgen dat het schijnt of zij niet bestonden. De Fêtes galantes gold als een toonbeeld van die poëzie waarin het hart niet van zijn droefheid of vreugde mocht gewagen en werd derhalve door tijdgenoten het meesterwerk van Verlaine geacht. Maar hij was nog niet verliefd geweest, de geheimenissen van ziel en eeuwigheid lokten hem nog niet, en in de vraagstukken die jonge hoofden soms bezighouden, betreffende de mensheid en haar heil, betreffende de gemeenschap die vaderland genoemd wordt, in de politiek en haar leuzen, heeft hij nooit veel belang gesteld, noch heeft de letterkunde hem ooit geroerd. Hoewel hij in de verwarde augustusdagen van '70 tot de eersten behoorde die Vive la République! riepen - hij verkeerde die dag vóór zijn huwelijk in opwinding en vrees dat het verbeide geluk verstoord zou worden -, heeft hij zich weinig over politiek en maatschappij uitgelaten, en dan op de bezadigde toon der onverschillige mening. De opstellen welke hij later over letterkundigen schreef, behalve de Poètes maudits natuurlijk, kwamen niet enkel uit genegenheid tot de letteren voort. Hij zou een in alle opzichten volmaakte Parnassien geworden zijn, indien hij niet één grote hartstocht had gehad, een hartstocht die hem weldra zo zeer zou overmeesteren dat zelfs de schijn van onbewogenheid hem ontviel.
Verlaine is in al wat hij deed nooit anders dan door één enkele kracht gedreven, de liefde.
In zijn bekentenissen verklaarde hij: ‘Et l'amour, voyez-vous, croyez-m'en plutôt que de m'en blâmer d'avance, c'est sinon le tout, ah! du moins le presque tout, le mobile quasiment unique | |
| |
de toutes les actions dignes de ce nom, et ne me parlez pas d'autre chose, ambition, lucre, gloire! tout au plus peut-être de l'Art. Et encore, et encore, l'Art tout seul?...’
De liefde is het enige geluk en de enige smart geweest welke hij ooit ondervonden heeft. De liefde voor de vrouw, voor vader en moeder - hoe teder voor moeder vooral!-, voor het kind, de liefde voor de vriend vervulde hem van zijn vroegste tot zijn laatste jaren. Van de vervoeringen en vernederingen welke Venus schenkt, de verheven Venus zowel als de geheimzinnige die in Paphos woonde, tot de gebeden welke de Heilige Maagd in de smekeling wekt, al de zaligheid en al de deemoedigheid van de ziel die zichzelve vergeten en zichzelve verhogen wil, waren het enige dat hem bewoog. En daar hij geen andere bron dan de liefde had, hoe vreemd, hoe dwaas, zelfs hoe verkeerd zij soms mocht schijnen, werd hij de wonderlijke dichter tot wie alle tijdgenoten, ondanks de twijfel en het voorzichtig oordeel der welmenenden, opzagen als tot een meester.
Er tintelt over de Fêtes galantes een warme gulden nevel uit het land der liefde nedergedaald. In de weelderige schaduwen van de zomeravond staart men soms, achter de gelaten bleek in de glimlach van genot, diepe droeve ogen aan. Het zijn vonken uit de versmachting van het hart geboren.
In de Poèmes saturniens, geschreven door een knaap, ziet men dat het schoonste waarvan hij droomde gestalten van vrouwen waren. Welk blank figuurtje was het waarvan hij zwaarmoedig zong:
Souvenir, souvenir, que me veux-tu?
Licht en vluchtig ging het voorbij, op een dag toen de bladeren al vielen, in de zilveren glans der verlokking die hij nimmer zou begrijpen, een scherts van het noodlot.
En die ander, blank ook zij, maar wijs en mild, die, toen hij neerslachtig, wanhopig zat, een hand om te troosten hief:
O la femme à l'amour câlin et réchauffant,
Douce, pensive et brune, et jamais étonnée,
Et qui parfois vous baise au front, comme un enfant...
En deze, met geen naam te noemen, door geen zintuig te herkennen, zweeft in de fonkelende nevel:
| |
| |
Est-elle brune, blonde ou rousse? - Je I'ignore.
Son nom? Je me souviens qu'il est doux et sonore
Comme ceux des aimées que la Vie exila.
De gloed van de hartstocht verhitte de droom waarvoor - op de schoolbank, nietwaar? en in de gevangenis van de kostschool - de wereld geen heil zond, en de arme jongen, te vroeg voor de liefde ontwaakt, weende en smeekte met gebalde vuist.
Il faut - pas de milieu! - l'adorer à genoux,
Plat, n'ayant d'autre astre aux cieux que ses cheveux roux,
Ou bien lui cravacher la face, à cette femme.
De eerste die volgde, door de begeerte geroepen, werd reeds door de ironie verjaagd.
Daarna werd het dag om met de liefde en de vrouwen te schertsen tot een vluchtig behagen.
Toen reeds wist hij dat aan het einde van het spel hij het speelgoed zou zijn in bekoorlijke, maar wrede handen.
Rijk en welig bloeide gedurende gans die volle jeugd het verlangen naar de liefde en de enige die hem tot het paradijs kon voeren, kwam niet.
| |
| |
De vriend van zijn schooljaren gaf een harde en onvoldoende verklaring van zijn ongenade bij Venus. Lepelletier sprak van zijn groteske lelijkheid, haar beschrijvend met woorden die doen twijfelen of een vriend, die zo zag, wel een wijde blik op de menselijke schoonheid had. Delahaye kende hem later, en ook hij sprak van trekken die te zamen een vreemdheid vertoonden welke voor lelijkheid kon doorgaan. Deze vreemdheid lag in een tegenstelling welke men op een portret uit zijn jeugd duidelijker dan op enig ander uit later tijd ontwaart: een zeer breed, hoog voorhoofd en zware kaken met een sterke mond laten voor neus en ogen weinig plaats; geest en zinnelijkheid bezitten zo veel ruimte dat de waarneming te weinig heeft en de blik zich zijwaarts richt. De ogen werden gewoonlijk satirisch genoemd, maar indien zij spotten was het met hem die altijd weifelde tussen Sagesse en Chair. Aan dit uiterlijk schreef Lepelletier de reden toe, dat nimmer een meisje hem met welgevallen beschouwde, dat hij met geen enkele vrouw een innige omgang had of ook maar het spel dreef van een minnerij die met het seizoen vergaat. Maar waar de vlam brandt bestaat geen lelijkheid, waar het vuur brandt beoordeelt een vrouw het uiterlijk niet.
Er waren misschien eenvoudiger redenen. Hij had van zijn prilste jaren zo veel gedroomd, dat hij ogen tot hem opgeslagen niet zag. Hij had, op de leeftijd wanneer een jongeling door een vrouw wordt opgemerkt, zijn verlangen verborgen onder de narrenpluimen van scherts en spot, die geen ontroering wekken. Er was zo veel vuur dat hij het, gelijk menige jongeling, verkwistte en niet ten offer aan engelen. Hij was verstandig genoeg om daar spijt van te hebben, ook onberaden genoeg om voor zijn ergernis vergetelheid te zoeken. De dichter, met het aangezicht naar een verre hemel gericht, bemerkte soms dat de voeten hem op een dwaalpad hadden gevoerd, en wanneer hij zich in het café bij de vrienden nederzette, had hij, meer vermoeid dan zij, ook meer behoefte aan iets dat opwekte, iets dat lenigde en opnieuw beloofde. Het was Lélian die dan ten tweeden en ten derden male om ‘un vert’ riep en hete versmachting leste.
Bacchus echter is een trouweloze gastheer voor hem die vergetelheid zoekt. Bij het ontwaken verschijnt de wereld lelijker dan tevoren, en de bedrogen zinnen staan heftiger op om naar hun begeerte te nemen. Op zulke ogenblikken begaat de jonge | |
| |
man, of hij door een boze geest bezeten ware, roekeloos de dingen die hij zelfs in zijn roes verafschuwt. De wereld toont dan hem die, door vuur gedreven naar een blank doel, zich vergist, een ongewassen, onwelriekende werkelijkheid. Verlaine heeft daarvan verteld, genoeg om zijn beproevingen van die jaren te begrijpen. Velen doorstaan de bezoeking ongedeerd, doch hij verloor het geloof in de zuiverheid der mensen. Onder een onreine bedhemel vergaat de gouden droom. ‘Les amies’ werd geschreven eer hij drieëntwintig jaar was - hoe ver weg al schenen toen die anderen, brune, blonde en rousse?
En waarom zou hij zich tegen de verleidingen verzetten, daar immers de liefde een waan was geweest van het onnozel hart? Het enig verdriet bleef de grote teleurstelling. Hij was wel zeer jong om heul daartegen te zoeken in de gewoonte van het café, doch waar zou een verwend kind, dat nimmer de noodzaak van de strijd geleerd had en dat aan een ideaal zonder de liefde niet geloofde - et encore, l'Art, tout seul? - het anders zoeken dan in de vrolijkheid van vrienden en in de bedwelming?
Hij heeft verteld hoe het begonnen was in een radeloze smart. Zijn nicht, de lieve vriendin die hem in zijn kinderjaren als een zuster verzorgde, lag ziek. Hij ontving een dringend bericht om spoedig te komen voor het afscheid, en toen hij, na een lange nachtelijke reis in het dorp aankwam, luidde de klok voor haar. Hij was te teder om smart te dragen. De twee dagen die volgden, at hij niet, hij dronk.
‘Je tournai ivrogne...
Cette absinth! Quelle horreur quand j'y pense d'alors... et d'un depuis qui n'est pas loin, pas assez loin pour ma dignité, pour ma santé, pour ma dignité pourtant plus encore, quand j'y pense, vraiment!’
Zo sprak hij toen het kwaad gedaan was. Doch hoe hij zich schaamde - waarlijk niet voor de mensen, hij die nooit getracht heeft zich anders dan klein te vertonen - en hoe hij streed in die dagen, kan men vermoeden door een herinnering waarvan Delahaye verhaalt. Aan hem en aan Rimbaud, die met een glimlach luisterde, vertelde hij hoe hij, wanhopig over zijn zwakheid en de gevolgen daarvan, prikkelbaarheid, drift, onbezonnenheid, eens een kerk binnenliep en in de drang van het ogenblik knielde en biechtte, en hoe hij daarna rustig en tevreden zijn werk deed en de verleiding van het café weer- | |
| |
stond. Hoe lang? Doch hij bleef strijden. In zijn bekentenissen en andere geschriften ontwaart men menig keer iets van de pogingen welke de eenzame minnaar, al te veel aan genot verslaafd, deed om zich te verlossen.
Op een dag toen hij bij Charles de Sivry, de musicus, kwam om hem voor een wandeling te halen, trad er een meisje in de deur, een zuster van zijn vriend. Zij wilde terugkeren, maar haar broeder riep: Blijf maar, het is de dichter Verlaine. - O, ik houd veel van dichters, mijnheer. Er werden weinig woorden gewisseld, over de Fêtes galantes die zij gelezen had, maar niet geheel begrepen. Toen hij op straat liep bleef het beeld in zijn ogen:
En robe grise et verte avec des ruches,
Un jour de Juin que j'étais soucieux...
Aan het tafeltje van het café riep hij de bediende die al wegliep terug. ‘Neen, vandaag geen absint.’
Hij had de lichtende belofte aan haar handen gezien. Maar hij kon niet geloven - heeft zij een ziel, heeft zij een hart? Ja, zeker... of misschien niet, want die onschuldige meisjes, wat weten wij bandelozen daarvan.
En de dag daarna? Daarginds lichtte de ster en hier lag de vervloekte modder. Gedreven door de droeve begeerte, de pijnlijke begeerte naar verlossing, moest hij ver van de verschrikkingen vluchten.
Aan het einde van die maand juni vertrok hij met zijn moeder naar de oom in Fampoux, vol van sterke voornemens en hoop.
Het is gemoedelijk hier of daar een bevriende hofstede binnen te lopen en, onder een glaasje jenever, over kippen en beetwortel te praten, maar een dromer, een minnaar, wiens hart gejaagd wordt, kan in tijdverdrijf zijn rust niet vinden. Weldra verveelde hij zich, en weldra kwelde de behoefte aan genot. De naaste stad was Atrecht. Op een mooie morgen kreeg hij de inval daarheen te gaan en hij koos het pad langs de rivier door een bekoorlijk landschap van akkers, haver, tarwe, populieren en wilgen. Die dag trad hij alle cafés van Atrecht binnen, dan nog een acht of tien estaminets. Na de overvloed der kannen dompelde hij in de duisternis van wellusten die daarbij behoren. De volgende morgen ontwaakte hij met een diepe afkeer.
Het was nog vroeg, maar hij kon niet slapen. Wat had hij | |
| |
gedaan? Zou er dan geen redding mogelijk zijn? Hoe had hij kunnen vallen, daar hem ditmaal zelfs de lust ontbroken had? Was het te veel dat hij verlangde? Hoe gelukkig zou hij zijn met een rustig, zacht leven, zoals ieder braaf mens die zijn plicht doet kan hebben, een vreedzaam huis, een goede vrouw, een gezin. Maar hoe kon voor hem de eenvoudige vreugde bestaan, die te zwak was om de verachtelijke neigingen te bedwingen. Hij zag het beeld in glans:
En robe grise et verte avec des ruches...
en de in wanhoop dwalende ziel meende de handen der redding te ontwaren.
Toen, zonder beraad of overweging, zonder te weten wat hij deed, schreef hij aan de Sivry, aan de stiefbroeder nog wel, een brief om hem de hand van zijn zuster te vragen.
Hij kleedde zich haastig en liep naar de post. Het kantoor was nog niet open. Hij herinnerde zich, of het lot hem bijstond, dat hij in zijn portemonnaie een postzegel had, en uit een bevende, maar welbesloten hand viel de brief in de bus.
Aldus begon La bonne chanson.
Anderen die zich aan de ingeving toevertrouwen ontvangen een zegen, hem voerde zij tot een kortstondige verrukking en verdriet zonder einde.
Zijn vriend antwoordde dat er later over gesproken zou worden, maar dat hij hopen mocht, en intussen was het hem vergund haar brieven te schrijven. Vaak vond zij een gedicht daarbij ingesloten.
De eerste verzen van La bonne chanson werden geschreven gedurende zijn verblijf in het Vlaamse land in juli en augustus.
Welk een klare zachtheid ligt er over het landschap, welk een zoete rust heeft de zomer gespreid -
Le soleil du matin doucement chauffe et dore
Les seigles et les blés tout humides encore,
Et l'azur a gardé sa fraîcheur de la nuit.
In plaats van de weelderige fantasieën ziet hij nu de eenvoudigste dingen, een vogeltje dat met een bes van de haag of een strootje in de snavel over de rivier vliegt. In plaats van licht- | |
| |
zinnige markiezinnen, gepoederde minnaressen die lonken naar de heimelijkheden van het salet, droomt hij van een wit teder bruidje -
Toute grâce et toutes nuances
Dans l'éclat doux de ses seize ans,
Elle a la candeur des enfances
Et les manèges innocents.
En deze droom kan een werkelijkheid worden. De hoop was eindelijk teruggekeerd, zo sterk en zo zeker, dat de angst voor de verleidingen, de hardheid ter zelfverdediging, de spot en de domme geestigheid al gevloden waren. Eindelijk voelde hij zich bevrijd van de zwartste benauwenis - weg! vergetelheid die men zoekt in verafschuwde dranken.
Nu het licht van een goede engel over hem straalde zou hij recht en kalm door het leven gaan. In hem, die al in duistere diepte lag, was het geloof herboren, een zuiver geloof, want het schonk klare jubelende muziek. Twee gedichten staan er in dit bescheiden bundeltje, die Verlaine ophieven tot de hoogte der grote dichters - het lied van de dageraad:
Avant que to ne t'en ailles,
Chantent, chantent dans le thym -
en de smetteloze strofen waarin ieder woord van Franse schoonheid en liefelijkheid kweelt:
Hij zeide later dat La bonne chanson van al wat hij geschreven had hem het liefste was, en waarlijk, hij kan nooit gelukkiger geweest zijn dan in zulk een nacht van zuchten en vrede. -
Ten leste moest hij terugkeren naar Parijs en het kantoor. Hoe | |
| |
eindeloos zijn zes weken, zelfs in de zaligheid van droom en verwachting, als er nog twee moeten volgen eer de vervulling komt. Hij was zo blijde geweest op de terugreis, dat hij zelfs de telegraafpalen langs de spoorbaan met een glimlach had aangezien. Hij had 's avonds brieven geschreven en gedichten, één waarvan op een portret van haar, in staande houding, met rechte blik, en beneden nog juist iets van een voetje zichtbaar. Maar wat is een portret voor een onstuimig hart? De grootste van alle kwellingen is die van gescheiden te zijn. Maar eindelijk zal zij komen, eindelijk komt zij. Hij moest nog vlug haar een versje van welkom zenden. En op een avond kleedde hij zich om de beslissing te gaan horen, zijn moeder strikte wel tienmaal de lavallière om de goede plooi te vinden.
De ouders spraken over de vooruitzichten der jongelieden en berekenden met cijfers voor heden en morgen: Paul verdiende zoveel en hij had, voor de toekomst, aardige verwachtingen, zodat er over het onderwerp van de bruidsschat gezwegen kon worden - on parlait de choses et d'autres. Toen zij sprak luisterde hij, niet naar hetgeen zij zeide, maar naar de stem, en hij meende een goede boodschap te horen. Het leven ging langzaam in die dagen, en wie, onder fatsoenlijke mensen, wilde weten hoe zijn liefde ontvangen werd, kon niet morgen reeds het antwoord verwachten. Toen de ouders de verloving aanvaard hadden, kenden de harten elkander nog niet.
Een groot deel van winter en voorjaar verging met de geregelde wandeling, des avonds na het kantoor, van de rue de l'Ecluse, waar hij thans met zijn moeder alleen woonde, langs de boulevard de Clichy naar de rue Nicolet op Montmartre - Montmartre, met molens en groentetuinen, was toen nog een buitenwijk waar renteniers en gepensioneerden zich gaarne vestigden. Het was een lelijke weg door de modder waarover de voeten uitgleden, met diepe plassen in het ingezakte asfalt, en de omnibussen, rammelkasten van oud ijzer, spatten het slijk ver weg, terwijl langs de huizen het water in straaltjes uit de goten viel - maar aan het einde lag het paradijs.
Daar binnentreden mocht hij nog niet. Eerst werd het huwelijk pas na weken beloofd, maar de vader van het meisje, een notaris in ruste, was een voorzichtig man, die zonderlinge geruchten omtrent de minnaar gehoord had en het raadzaam oordeelde af te wachten, zodat de weken tot maanden groeiden.
| |
| |
Na een ganse winter van geduld - de verloofden tutoyeerden elkander pas toen de meubelen gekocht werden - en van onberispelijk gedrag, begon men over het tijdstip te spreken.
Donc ce sera pour un clair jour d'été...
Het waren weinig gedichten die hij dat jaar geschreven had, en indien het lied van de dageraad en dat van de maannacht niet in La bonne chanson stonden, zou dit boekje niet meer tonen dan dat Verlaine, op zijn zesentwintigste jaar, een zeer beminnelijke en verstandige jonge dichter was. Leest men het echter na de twee voorgaande bundels, dan ziet men terstond dat hij een langgeleden, in de jongenstijd al verloren heil teruggevonden had, geloof in onschuld. In La bonne chanson klinkt de zedige aanvang van hetgeen een verheven lofzang op de vrouw had zullen worden.
Maar het was een donkere tijd, augustus 1870, toen hij trouwde, een hemel zonder glans.
|
|