| |
| |
| |
I
Het was die ledige tijd toen de ouden van de grote revolutie nog uit verhalen de naklank van gruwelen kenden en de besten van het rijpe geslacht na het kortstondig vuur der julidagen hun idealen hadden zien verduisteren. De jaren gingen langzaam, onhoorbaar, terwijl de geesten rustten in lome gelatenheid, er klonk weinig gelach, weinig geschrei. Geen gebeurtenissen ontroerden het volk, noch werd het gestoord door hartstochten om te strijden, door felle twist, eerzucht of begeerte; de staatsgreep had slechts schaars, hier en daar in het land, verzet en rumoer verwekt, en het keizerrijk legde onder onverschillig gemompel, bijna ongemerkt, het verguldsel van zijn luister op het tijdperk der verveling waarin Frankrijk ook thans weder velen in Europa het voorbeeld gaf. Eerst nadat de regering haar kortzichtigheid en aarzeling al te duidelijk had getoond in avonturen waarmede zij winst noch lof behaalde, zagen sommige mensen elkander verwonderd aan, en durfden te oordelen en af te keuren, langzamerhand zelfs zich als een partij tegenover de onbeperkte macht der overheid te stellen.
In de laatste jaren van het keizerrijk kenterde het getij. De opstandigheid ontwaakte onder het werkend volk en de denkende jongelingschap van Parijs. Op vergaderingen in de buitenwijken werden de leuzen der jonge Internationale verkondigd in de heftige taal van '89 en in de talrijke tijdschriftjes van studenten, die over politiek niet mochten schrijven, knetterde het van hoon op moraal en geloof. Tevredenheid was er gedurende gans het vermoeide tijdperk niet geweest, bij de heren van de handel en bij die van de kerk niet, bij de ambtenaren, de winkeliers en de werklieden niet, doch er werd in de lauwe stemming van het laissez-aller nergens sterk gemurmureerd; de ontevredenheid echter groeide in enkele jaren zo snel, dat wie oren had om te horen in 1867, toen op de tentoonstelling Krupp zijn geweldig kanon vertoonde, niet slechts het oorlogsrumoer, doch ook de Commune voorspellen kon. Nieuwe idealen ontloken voor het kleine deel van het volk dat jong was;
| |
| |
een ander klein deel bleef getrouw aan de kerk; het overige, de menigte althans in het overheersend Parijs, imperialistisch, republikeins of royalistisch gezind, streefde naar voortzetting der maatschappij gelijk zij onder Napoleon bestond, waarin weinig geloofd en gehoopt werd, door sommigen veel verdiend, door de meesten veel gerust.
Wie tussen 1860 en 1870 in het Parijs van de nieuwe eenvormige boulevards en eenvormige gebouwen kwam, kreeg de indruk te gast te zijn in een zeer welvarend, zelfs weelderig huis, welks heer, beminnelijk, geestig, hoffelijk van nature, zonder het te tonen zich verveelde wegens gebrek aan geestdrift en belangstelling. Sprak men hem van zijn vermaarde dichter Hugo, dan haalde hij de schouders op, zeggend dat de tijd van grote woorden en weidse gebaren voorbij was. Noemde men Stendhal of Flaubert, dan luidde het schamper dat het leven, hoewel niet fraai, toch niet zo nuchter was als deze schrijvers het voorstelden. Inderdaad, de grote romantiek, die slechts van zaligspreken of verdoemen wist, behoorde tot het verleden, en het positivisme met zijn gevolg had nog geen kracht om algemeen te boeien. In de tussentijd, gelijk kunst en literatuur haar beeld weerspiegelden, bevond zich de maatschappij in Parijs in een onbehagelijke overgang gedurende welke zij zich, zonder ook daar waarlijk aan te geloven, liet leiden door een velerlei geschakeerd cynisme, dat men met een eigen naam blague noemde. Een kenmerk van die dagen was de lust aan zonderling vermaak, welke zich zo snel ontwikkelde dat een volgend geslacht nauwelijks meer beseffen kon welk een opzien de toenmaals nieuwe genoegens baarden. Sommige waren onnozele scherts, waarin vooral de eerzame burgerij behagen schepte; andere bedrog voor losbandigen en zedelozen of voor cocodès en cocodettes die de nieuwste prikkel zochten; de meeste een gruwel voor eenvoudige smaak. Het café-concert, waar Thérésa en Lassény met hun gewaagde kwinkslagen zo veel bijval verwierven, dat ieder ander café-concert hun evenbeelden vertoonde, voldeed aan de behoefte; evenzeer de revue, die zelfs een gezelschapsspel werd in smetteloze, hoewel vrijzinnige kringen; de féerie, met haar aangeduide naaktheden bekoorde duizenden en misleidde Bismarck tot de hatelijke dunk toen hij, van Parijs sprekende, de stad ‘une demoiselle bien entretenue’ noemde. In de schouwburg heersten al jaren Scribe en Dumas | |
| |
over hen die nog gaarne schreiden of in de nieuwe vraagstukken van liaison en echtbreuk doolden.
De grote vondst echter op het toneel gedurende het tweede keizerrijk was de operette. Omtrent de tijd toen de Franse vlag in Mexico op avontuur was gegaan en de keizer, die de naam Napoleon droeg, in geheel Europa een gevaarlijke argwaan jegens Frankrijk had gewekt, vierde het Parijs van renteniers, beambten en slenteraars Offenbach en Hortense Schneider en zong de straat de vrolijke wijsjes van La belle Hélène. Het werd een overvloed van bevallige muzikale zotternij: Orphée in de Bouffes, La grande Duchesse in de Variétés, Madame Angot in de Délassements Comiques, zonder de talrijke bescheiden zalen te noemen waar de Gallische lach bij zang en trompetten daverde. De sierlijke luchthartigheid uit de dagen van Lodewijk xv voer over de burgerij in zwarte rok en crinoline.
Ook de monde en vooral de demi-monde vertoonden hun genoegen aan het leven op een wijze welke volgens de opvattingen van eenvoudige lieden ongepast geacht werd. De chic, de Jockey-club, de petits crevés waren nieuwe begrippen. Jongelieden wier ouders in de provincie als bescheiden slotheren woonden, prinsen met namen uitgaand op: off, soms met zeer onedele bijnamen, schenen van louter champagne en kaviaar te leven en zich met niets anders bezig te houden dan speelkaarten, livreien en vrouwen die, onder een fantastische schuilnaam, een vorstelijke staat voerden. De tijdverdrijven van Versailles en Compiègne, spiritisme, charades, thé anglais, werden in de salons van Kaulla, Pearl, Hassé waardig nagedaan. Indien een hertogin, hoog in aanzien bij keizerin Eugénie, in het Bois de aandacht trok door een span volbloeds, zag men kort daarna een vriendin van de keizer met een span à la Daumont gereden, een opzichtige Engelse in een hemelsblauw gelakte calèche, een beeldschone Italiaanse, van wie men eerst later vernam dat haar echtgenoot stalhouder was, stralend van juwelen zelf op de bok. Avonturiersters beleefden gulden dagen van weelde in het openbaar; het scheen soms of het bewondering was waarmede de burgers hen naschouwden en menige roman verhaalde van hun benijdenswaardige praal, rijk als die der groten.
Vermaak en luister verborgen zo zeer de slapheid, dat onder de hooggeplaatste leiders noch onder hun scherpzinnigste tegenstanders iemand de zwakheden der Franse samenleving | |
| |
besefte. Toch werd er onder ernstige mensen, die het pessimisme niet onder blague of ironie verstaken, van hopeloos verval gesproken, van een naderende ondergang. Les odeurs de Paris van Veuillot maakte gerucht niet enkel wegens zijn vitterijen; het gezegde: La France se meurt, werd door velen met hoofdknik herhaald. Er waren dichters, pessimisten ook zij, die voelden dat er in deze maatschappij zonder idealen voor hen geen plaats meer was. Gedurende de bloei der oude romantiek werden de dichters bewogen door hetgeen in hun land gebeurde, gelijk Hugo, die in zijn ballingschap voortging in versmaat goedkeurend of afkeurend te schrijven over zijn tijdgenoten en hun daden. Leconte de Lisle, zijn opvolger in de romantiek, was een helder waarnemer die nergens rondom zich iets vond dat hem ontroerde. Reeds vroeg meende hij dat enerzijds de maatschappij in zijn land geen dichters nodig had en zich niet om hen bekommerde, anderzijds de dichters in haar niets voor hun geestdrift of bewondering konden zien. Hij gaf de schuld aan de stijgende invloed van het werktuig, welks stoffelijke voordelen hij het verderf der maatschappij achtte, en de toenemende onverschilligheid schreef hij toe aan het misbruik van die uitvinding dat, allen gelijk makend, de enkeling van de enkeling vervreemdde. Inderdaad, hoe schoon de rozen van Ispahan ook mochten zijn, de speculanten en renteniers die op stapels aandelen wachtten, de ambtenaren die na de eindeloze verveling een tastbaar genoegen verlangden, hadden ze niet waarlijk nodig, en de arbeiders vonden genoeg poëzie in de voorspellingen van verlossing en geluk. Leconte de Lisle bouwde voor zijn smart de toren van ivoor, waar het gerucht der omringende wereld niet doordrong, en sprak fier uit dat hij zijn tijd haatte.
Baudelaire had een ruimere blik op de wanverhouding tussen dichter en maatschappij. Ook hij stond eenzaam in zijn toren, doch hij schouwde neder met alle gevoelens die er zijn tussen hoon of verachting en smart of medelijden, terwijl hij voor zijn eigen zwakheid de zeldzaamste middelen der vergetelheid had. Hij zag de mensen, hoewel beneden zich, toch nabij. De kleine gedichten in proza, met hun wrangheid en barmhartigheid, hun angst en onmacht, behoren tot de menselijke, maar ook tot de droevigste poëzie van het tijdperk.
Leconte de Lisle en Baudelaire waren de geesten die de jonge | |
| |
romantici beheersten en leidden, de een door zijn houding van onbewogenheid en hooghartige afkeer, de ander door zijn verrassende openbaringen van roerselen die nieuw schenen te zijn omdat zij nimmer zo fel waren nagespeurd noch op zo schrijnende wijze uitgesproken; de een door zijn voorbeeld van de feilloze vorm, de ander door dat van het bandeloos streven naar schone verzadiging - romantische geesten beiden, de een naar het verleden gericht, de ander naar de toekomst. De levenloze stelling der onbewogenheid, een ontkenning zonder geloof, zou binnen luttele jaren haar macht verliezen, doch de hunkering naar een in de wereld niet te vinden vervulling, de jacht naar nieuwe verten, zou weldra voeren tot een verscheidenheid van prachten en buitensporigheden, tot roerende openbaringen van het hart en een mateloze lust aan begoocheling.
|
|