| |
| |
| |
Zomerdagen
In een door de zon begunstigd en door de overheid op menselijke wijze bestuurd land kan men leven naar de aard van het getijde. In de warmste maand des jaars wordt daar niet al wat jong is mishandeld met examens, doch onthaald op feesten, en hun, die onderzoek noch bevordering meer nodig hebben, gunt men verpozing zoveel zij wensen. De regel, door zo menige wijze gesteld, dat de dag gemaakt is voor het werk, tot de avond toe, wordt beperkt door de voorwaarde dat het de dag van de winter en enigermate die van de lente en van de herfst zij. De zomerdag heet er geenszins voor de arbeid bestemd.
De verstandigen, die het gebod van Salomo gehoorzaamden en bij de mieren gingen leren, mogen gedijen in het vet der aarde zodat zij geen geweld behoeven te vrezen, zij zullen nochtans hun verzadiging niet kennen, immers daar zij, werkend en altijd werkend, de vreugden der luiheid niet verstaan.
De arbeid is in alle eeuwen zo zeer als een goede zaak geprezen, dat alleen een dwaas daaraan nog twijfelen zal en dat het bijkans boos verdichtsel schijnt te spreken van eerzame lieden die voor de luiheid een vriendelijk lonkje hadden. Toch zijn er vele redelijke mannen te noemen, die meenden dat lust ondenkbaar zou zijn zonder leed, voortgang zonder stilstand, vervuldheid zonder ledigheid, en voorts dat het niet de klaarste wijsheid is het een te verkiezen en het ander te verwerpen. Zonder een poze luierens, plachten zij te zeggen, bijvoorbeeld na de maaltijd, zou voor geen sterveling een poze arbeidens aangenaam of nuttig kunnen zijn. Volgens hen behoort de bekende spreuk: Wie in zomerdagen vergadert, is een verstandig zoon, zodanig verstaan te worden dat de te vergaderen goederen geen wereldlijke zijn, zoals zilver en graan, doch geestelijke, zoals ontvankelijkheid en aandacht. Wie gedurende negen maanden de handen sterk gebruikte om te nemen en te winnen, doet wel door ze gedurende drie maanden zwak en open te houden. Aldus beschouwd zal ongetwijfeld zulke vergadering die geen | |
| |
inspanning vereist, ja, al wat toevloeit in de tijd tussen juni en september, menigeen verlokken als een zuiverende vreugde.
Hij die op een ogenblik de zorgen en verplichtingen van ambt of handel bij zijn kostbaarheden in een veilige bewaarplaats nederlegt en uitgaat zonder zich erover te bekommeren, ervaart weldra hoe de hemel met een veranderd aangezicht over hem straalt. In den beginne zal het hem schijnen dat de dagen, waarin hij zeer klein staat, hoog en hol zijn, maar allengs ontdekt hij dat in die hoogte en holheid de rijkdommen zonder einde vloeien.
Bij de eerste dageraad al leert hij dat hij nog nooit de zon heeft zien opgaan. Hij wordt gewekt, vroeger doch lieflijker dan gewoonlijk, door een vogeltje op een tak voor het venster, en zodra hij de ogen opslaat ziet hij dat die tak met zijn onbewogenheid en dat vogeltje met zijn geluid elkander toebehoren of zij pas en tegelijk geschapen werden. Voorzichtig staat hij op en heft het hoofd tot het wonder van het oosten dat uit de stilte rijst met een belofte die vervuld zal worden indien hij wachten kan. De zoelte die langs hem zweeft blaast de bitterste gedachte aan de rekeningen en vernuftigheden van gisteren weg, dan ontluikt op zijn opwaarts gewend gelaat de glimlach die de glans van vrijheid en van dwaasheid is. De klok roept en jaagt niet, noch maant het uur aan hetgeen volgt. En daar hij, gelijk een pasgeboren kind, de tijd en zichzelf niet benut, kan de lucht heilzaam tot hem ingaan. Hoeveel hij groeit in die stonde is niet te meten, doch aan de ijlheid van zijn gebaar en aan het dwalen van zijn blik zou men kunnen zien dat een jonkheid in hem ontwaakt zonder welke hij niet opnieuw kan beminnen en hopen. Dit is het eerste geschenk voor hem die geen banden voelt en geen genot begeert.
Bij het schitteren van de zon dan, bij het vroege stemmengeluid begint er in handen en voeten een drang naar beweging te tintelen, omdat nu eenmaal geen mens geheel en al dadenloos kan blijven. Hier schuilt een moeilijk keerpunt van de luiheid en het vereist een grote mate van gemoedsrust om zich tot een gepaste bedrijvigheid te kunnen beperken. Een rondgang door de tuin om de staat der rozeknoppen gade te slaan, een vriendelijke belangstelling voor hetgeen de bode brengen wil, is voor de eerste ochtenduren al genoeg. Wanneer in groter aantal de | |
| |
inwoners van het dorp, helder gewassen, op straat beginnen te komen, wordt er vanzelf nu en dan in het hart een vonkje ontstoken in het hoekje waar nieuwsgierigheid, of waardering, of zelfs genegenheid schuilt. Het schijnt of de ochtend ruimer wordt terwijl de ogen zich telkens tot andere ogen openen, of hij die daarbinnen woont en niets te doen meende te hebben, thans bezigheid verlangt in het aanschouwen van menselijke aangezichten. Wie noemt dit nieuw geschenk dat de ochtend voor de luiaard heeft? Verwachting? Het wil nauwelijks begrepen zijn.
Vreemd is het, daar immers de handen werkeloos bleven, op het middaguur te horen spreken van behoefte. De geest heeft zo ver gezworven van de werkelijkheden waartoe de dis behoort, dat hij van de spijzen die daar gereed staan slechts een lust voor de ogen verwacht, of zij een kunstwerk waren tot geen ander doel dan zichzelf gemaakt; doch hij bemerkt dat de aardse iemand die evenzeer zijn naam draagt, wellicht evenzeer tot loon voor het nietsdoen, een kinderlijke begeerte heeft gekregen, een zeldzame honger. Iedere hoeveelheid is welkom. Degenen die bij het drukste van hun bedrijf in geen enkel gerecht behagen schepten, zullen de waarde van deze gave kunnen begrijpen - de eetlust voor hem die zijn brood niet verdiende. En een ieder zal erkennen dat eetlust en brood gezonde werkelijkheid zijn, geenszins een waan.
In de namiddag gaat soms een deel van die winst verloren. Na de verzadiging toch wenst de wereldling te rusten, en uit de rust komt onrust voort. In het hoofd beginnen er twee te spreken, de een vraagt waarom iets is, of moest zijn, zoals het is, en de andere poogt te verklaren. De toehoorder - dat is een derde persoon die in de mens woont, en er zijn er meer - beseft de beuzelachtigheid der gesprekken wel, doch hij wordt door dit spel zo zeer bekoord, dat ook hij zichzelve onderzoekend aanziet en vragen doet. Op een vraag: Waarom ergert gij u over woorden? luidt een antwoord: Omdat zij zeer slecht zijn. En de ander, die over het hoe en het waarom heeft nagedacht, vraagt zichzelve: of hij enkele goede woorden kent? hoe lang hij meent voor zijn kwade woorden te moeten branden? Hij blijft het antwoord schuldig. De zelfinkeer beware men voor grote dagen; wie ermede speelt kon wel eens schrikken in de tempel van het ge- | |
| |
weten, die in de zomer gesloten zij. Onderzoek en oordeel ook, die stof doen opgaan, bevorderen de klaarheid van het oog niet en zijn schadelijk voor het open hart.
Maar gelukkig brengt het einde van de dag de onschuldige ledigganger dezelfde vreugde van de aanvang. De kinderen krijten door de ouderen onbegrepen, de zwaluwen zwieren rond met dwaas getier of de dag niet lang genoeg was, en de mensen beginnen te luid te spreken. Die niets deed gaat de schemering tegemoet zonder een zucht over onvervulde wensen of onverrichte daden, maar met een glimlach van dankbaarheid, want hij heeft gezien, zoals alleen een naakte op een eiland of een zwerver in de eenzaamheid het zien kan, welk een eeuw er ging tussen de ochtend en deze stonde, een eeuw van licht waarin niets gebeurde. Ver is hem het verleden, ver de toekomst, de herinnering is gereinigd van troebelen en de hoop zweeft argeloos als een vlinder op. Hij spreekt zacht omdat hij zachte geluiden hoort. De mensen komen hem welwillend tegen, omdat zij van hem geen harde eisen vrezen. Hij voelt zich vrij als een bedelaar die geen aalmoes verwacht, verlicht als een vrome die de handen ontvouwt.
Misschien liggen niet voor iedere luiaard zulke gaven gereed, maar voor degene die zowel de lediggang als de arbeid weet te eren, die kan werken en ook wachten, brengen die dagen van de zomer meestal heil en immer nieuwe liefde, gedachten en verlangens, schone beelden van de aarde en de mensen.
De dageraad is de tijd om landschappen te ontdekken. In de top van een boom tegen de klarende hemel herkent de geest, pas uit de slaap teruggekeerd, bomen en hemelen wellicht in de jeugd in andere oorden gezien, wellicht slechts in de droom of de verbeelding. De glans die langzaam over een blaadje vloeit, vaag gekleurd zoals de maluw, is dezelfde die aan de zoom van een Brabantse heide, toen de sluier van de zandweg trok, langs de takken der dennen gleed, een lichtje waarvoor allengs gans de brede heide in damp en fonkeling ontwaakte bij de verre muziek van kudde en hond. Een gemurmel over het loof is hetzelfde geruis dat bij het eerste gloren, op een veld in de Midlands, blank van madelieven, de ochtend met een meidoorn maakte die er stond te wuiven van boven tot beneden met karmozijn. En waar heeft de ziel de schicht gezien die de hemel | |
| |
opent voor het azuur? Was het de vonk die schoot over bergen van turkoois aan een kust zo ver dat niemand er meer van weet?
Hoe zou de dag die, boven zijn eigen gaven, talloze zulke bekoringen uit andere tijden en andere plaatsen schenkt, gedaanten onverwacht en schakeringen van het licht die terwijl zij verschijnen weer vergaan, ook zorg en moeite kunnen brengen?
De zorgen en vooral de moeiten, zegt men, bereiden de mensen zichzelf en vaak elkander. Maar wie hen vroeg in de dag aanziet kan niet geloven dat zij elkander zouden hinderen, het moet een kranke of een misdeelde zijn die het eerst de tweedracht ontsteekt. In de rustige bezigheid der ochtenduren glanst er voor de ogen nog een waas van dromen en wanneer zij zich opendoen voor andere ogen zijn er ruimten van zachtheid, trouw, hulp, vriendschap. Doch alleen de belangloze nietsdoener, die zelf nog in de glimlach van zijn dromen gaat, ontwaart die goedheid en vindt daarin een vreugde bijna zo rein als hij van de gezichten van de dageraad ontving.
De middag is voor koele gedachte bij mijmering in het lommer of bij het lezen van een boek. Echter, men behoede zijn rust en gunne niet meer dan een enkele gedachte zich te ontplooien, men leze weinig en alleen een boek door bescheiden hand geschreven. Slechts de enige gedachte, of zij oud zij of nieuw, aan een vriend, aan een dier, aan de schoonheid van hemel en aarde, kan eenvoudig en vol zijn. Slechts de woorden die beschaamd ter wereld kwamen dragen een klank die niet voor zichzelf klinkt. Met zulk een gedachte en met zulke woorden kan een zonnige middag zo groot worden, dat hij plaats zoekt in de herinnering bij andere ogenblikken die niet vergaan.
In de schemer begint voor hem die zichzelf niet met nutteloze daden verstoorde, de herinnering te neuriën. Hoe minder hij gedaan heeft, hoe minder zijn geest bewogen werd, zo meer ruimte en klaarheid zal er zijn voor de beelden van het verleden. De meeste daarvan hebben naar hun aard een aangezicht dat zeggen wil hoezeer het anders had willen zijn, en wie ze wel beschouwt, openhartig en nederig, voelt zich wanneer zij verschoten zijn eenzaam op de plek waar hij staat, met een weemoedig hart dat zou willen zingen. De toon die daar in donker klaagt en kweelt en bidt, is het oud en immer nieuw verlangen dat van de eerste ster komt en ronddwaalt met de avondbries,
| |
| |
dat ritselt in de bladertjes en over de golven ruist. In menig hart ontsteekt het een vuur dat morgen in daden zal branden, doch wie ook morgen nog niet wenst te doen en rustig luistert naar zijn zang, hoort dat het niets is dan liefde zonder doel of einde, geboren uit de zuivere dag. Geen koning van wijsheid kan in de zomer meer vergaderen, en de dwaas wiens enige bekwaamheid is te laten staan wat niet tot hem komt, zal niet meer verwachten.
|
|