| |
| |
| |
Nachten
In de maanden dat de wolken uit barbaarse landen de gure regen nederstorten vergeet men in het Zuiden gaarne de nacht, doch zodra de hitte van de Sahara is overgewaaid en de hemel zijn echte kleur heeft herwonnen, talmt men buiten lang nadat de zon is ondergegaan. De lach klinkt rustig en diep, uit vele vensters buigen hoofden om naar de eerste mandolinen te luisteren. Het is of men ontwaakt en beseft dat de dag er is voor de taak en voor de scherts met het leven, maar dat alleen de nacht het niet te noemen verlangen wekt, en soms een onverwacht geluk schenkt, en soms de ware rust van het vertrouwen. De dag is dan gelijk een nauwe kleding die men afdoet om beter te ademen.
Bij het dalen van de schemer begint de verandering. Er valt schuin, uit het westen slechts, een licht dat aan de aangezichten, waarin de ogen groter worden, een uitdrukking van onzekerheid geeft. De vogels fladderen haastig, onrustig. De honden kijken naar schaduwen waartegen zij weifelend brommen. Hoe valer het licht wordt, zo groter verschijnen de vormen der huizen, bomen, muren. Dan, de ogen opslaand, ziet men plotseling in de jonge avondhemel de eerste ster, men voelt een frisheid en een verlichting of er een last van de rug valt en een nieuw uur begint.
Alles heeft dan andere afmetingen en verhoudingen gekregen. Het licht, zo schaars dat de lampen aangestoken worden, is nochtans sterker dan het schijnsel van de lantaarn; deze vertoont slechts één zijde van een boom, in kleuren die, hoe vreemd ook, niet lang bekoren, doch gaat men op een eenzame weg waar de lantaarns niet branden, dan ziet men in het duister de gehele gestalte in de kleuren van de nacht. Ook is er over de vorm een waardigheid gekomen welke men er in de dag niet in kende, de stam rijst uit de grond zonder hem te behoren en het gebaar der takken wijst edel naar iets alom in de duisternis verborgen. Er is geen gerucht behalve van de wind en van de verte, doch wanneer er een geluid klinkt, de stem van een man | |
| |
die roept, van een vrouw die lacht, is er in lach en roep een toon van een treurspel of van een bacchanaal. Zelfs het gerommel van een trein aan de andere kant der stad, overdag niet te horen, klinkt welluidend in het donker.
In een warm land brengt de avond ook de koelte die bij de rust behoort. Na het werk van een dag, in tevredenheid of in lijdzaamheid alweer gedaan, is de enige behoefte een kalme verpozing. Tot een laat uur staan de menselijke gestalten op een plein of aan een hoek onder een lantaarn met zachte stemmen waaruit soms een lach stijgt, helder maar niet luidruchtig, en sommige staan alleen alsof zij wachten tot alle geluid verstomd is. De galmen van de torenklok gaan nu langzamer, zodat men ze geheel kan horen, en wie na de laatste blijft luisteren, bemerkt hoe stil de wereld is geworden. Dan is het nacht.
De meeste mensen hebben rust in vergetelheid. Achter alle vensters van alle huizen in de stad liggen slapers die, nog zo kort tevoren, goed of kwaad, vrolijk of neerslachtig, bitter of fel, grootmoedig of begerig, in hun bezigheid en haast soms het verschil tussen krom en recht niet meer wisten, en thans weerloos zijn, even onnozel als kind en dier. Zij hebben het dek, waarin hun medeburgers hen kennen, de trouwe jas of het zijden staatsiekleed, afgedaan; zij hebben, de een schuchter, de ander weemoedig, een ontbloot lichaamsdeel even aangezien; zij hebben zich op het bed uitgestrekt en gezucht zonder te weten waarom, en zij zijn terstond in slaap gevallen. Geen mens van goeden wille zal hun gezonde slaap verstoren. Iemand in de schuldeloosheid van de slaap leed te doen, is een gruwel, gelijk Macbeth met het oog van zijn schepper zag en in verschrikkelijke woorden uitsprak: I've murdered sleep. In de slaapkamer mag niet het minste kwaad zijn, omdat daar de mens vertrouwt en zich overgeeft.
Toch is het er soms. Waar men door een spleet van de blinde een zwak schijnsel ziet, ligt er meestal een die de weldaad van de slaap ontbeert. Daar is pijn en angst. Voor slapelozen en kranken zijn de uren van de nacht de moeilijkste, de langste, de droefste, waaraan slechts bij het eerste geluid van de dageraad een einde komt. Ook de rustelozen, die bij dag veel middelen hebben om hun kwellingen te vergeten, worden gefolterd door de stilte, zij dulden wat niemand ziet, tot zij ten langen leste uitgeput verzinken in vergetelheid.
| |
| |
Doch zij hebben tenminste de bescherming van het huis, de weelde van het bed. Wie, door een grillige inval, des nachts door de straten wandelt, ziet op donkere plekken, in zwarte hoeken van de muur gedaanten, meer dan hij meende dat er op zulk een uur nog dwalen zouden. Dat zijn degenen die de eerzame burger vreest en veracht en tegen wie hij gewapende wachters heeft gezet; wie zelf zo laat nog rondgaat echter, heeft waarschijnlijk iets van zijn eerzaamheid ingeboet en zal derhalve met minder vrees en verachting de vreemde duisterlingen gadeslaan.
Het is niet alles gebroed uit hetzelfde nest. Er zijn er die geen enkele schuld hebben, eerder van de fortuin of van hun naasten zouden mogen vorderen, oude mannen die geen ander kwaad deden dan al te onnozel of al te goedhartig geboren te worden en voor deze vergissing, wanneer het nacht is, een rustplaats moeten zoeken waar de sterren hen kunnen zien. De slimsten onder hen gaan naar een muur die zij kennen, met grote papieren beplakt waarop de overheid mededelingen, niet voor hen bestemd, deed drukken; twee of drie zulke papieren, zorgvuldig afgenomen, verschaffen een behagelijk leger aan de deur, niet van een herenhuis, want daar komen de wakers storen, maar liever van een kerk waar Onze Lieve Heer zelf woont. De politiemannen kennen hen wel, maar zij zien zo veel, dat zij hen ongemoeid laten.
Aan deze verlatenen verwant zijn de vrouwen die buitenkomen op een uur wanneer de vledermuizen al lang voor het voedsel gewerkt hebben. Dat zijn gestalten in een verschrikkelijke schoonheid, met vormen en lijnen zwaar van duisternis. Aan de handen herkent men begeerte, maar aan de voeten is schuchterheid. Wat er roofzucht of haat in hen mag schijnen, is slechts vermomde angst of bede. De wandelaar die stilstaat om een gefluisterd woord te begrijpen, geve aanstonds met een bevallig gebaar het kostbaarste uit zijn zak, en ga zonder omzien.
Soms hoort men ergens een gefluit als van een vogel hoog in de lucht. Men heeft een gevoel of er snelle voeten naderden en voorbijgingen zonder dat men iets zag. De morgen daarna verneemt men dat een heer, die laat van een bijeenkomst huiswaarts keerde, door booswichten van zijn zaktas werd beroofd. De aldus benadeelde vergeet gewoonlijk dat hetgeen voor hem | |
| |
een ongerief betekent, voor de gauwdieven een gunst uit de hand der goden is. Er wordt wel eens beweerd dat de duisternis velen beschermt die met een boos oogmerk gaan, maar de echte nachtwandelaar kan getuigen dat hij zeldzaam een misdaad ziet.
Bij dag moet er meer kwaad gedaan worden en gewis op minder fraaie wijze.
Op andere zwervers in het donker, kat en hond, wordt weinig acht geslagen. De katten, gloeiend van een begeerte naar de wildernis, loeren en sluipen en springen op fantastische prooien; slechts een enkele die, oud en ziek, buitengeschopt werd, roept om hulp. Maar de honden die er dwalen zijn alle verstotenen, zij zoeken met de neus dicht langs de grond wat een hartelijke huisvrouw ergens voor hen nederwierp. Een woord tot hen gesproken brengt een staart aan het kwispelen.
Maar het is alleen in de stad dat de nacht, veel droefs verbergend, niet zijn zuiverste adem heeft. Hoe weinig uren telt hij er en hoe wordt zijn aard door lampen, geratel en klokgelui verstoord. Te middernacht slapen de meeste stedelingen, waarom dan moeten zovele klokken, onderling onenig, zo luid hetzelfde ogenblik verkondigen? Zelfs in de stad heeft de tijd des nachts aan één enkele waker genoeg. Doch het is waar, er zijn daar slapelozen wie de torenklok een makker is.
Schoner ligt de nacht over de lage huizen van een dorp. Geen lamp brandt er, geen schrede gaat er, de hond blaft er alleen tegen de nieuwe maan. Van schemering tot dageraad geeft de nacht de heilzame rust, omdat de slapers geloven aan de dag en aan de zegen van hemel en aarde over hun handen. Alleen in de lente, of later wanneer het zeer warm is, wordt soms de rust verstoord door een spel; in het duister van de weg verscholen zingen de gezellen van een mandolinekring een smachtend na een dartel lied en één der stemmen trilt van een hoge gloed. Als dan uit een even geopend luik een bloem of een doekje gevallen is, verwijdert zich de zang in sourdine gelijk het geruis van een vleugel.
Hoe hoog en ruim de nacht op zee is weten alleen vissers en matrozen. Op het schommelend vaartuig zien zij dat het water nimmer stilstaat, dat ook de sterren bewegen onder de onveranderlijke hemel, en uit deze aanschouwing hebben zij de zekerheid dat hun lot niet meer dan dat van het water, niet minder dan dat van de sterren kan zijn.
| |
| |
Wie aldus verschil en gelijkheid tussen zichzelf en werelden aanschouwt, rust ook zonder te slapen. Van de nacht leert de zeeman de eeuwigheid en daarom ziet men in zijn ogen de ruimte waar niets te vrezen is.
Indien de dag voor het zweet des aanschijns bestemd is, vinden de mensen in de nacht het liefste loon, de poëzie. Kinderen, en ook volwassenen die bang zijn in duisternis, hebben haar nog niet gezien, doch zodra de moeder der poëzie hen bij de naam genoemd heeft, is het hun of de schemering met geuren komt, met een fluisteren dat een lang lied belooft. Zij dolen op eenzame plaatsen en staren naar de hemel en zuchten met een hart dat jubelen wil. Zij zijn dan wat een ieder, hoe kort ook, eenmaal is, the lunatic, the lover and the poet, die onder bloesems gaat. Wie heeft niet in die dwaze tijd een klein gedicht gehoord of zelfs opgeschreven? wie heeft niet eenmaal met verrukte ogen gezien hoe schoon de wereld is? En was het niet in het licht van de nacht dat hij dit ontdekte? Een jongen loopt alleen een ganse avond zonder te weten dat het de poëzie is die hij zoekt, en evenmin beseft het meisje aan het venster dat het niet de avondster is waarom zij talmt, maar dat zij wacht op het lied dat nog niet gezongen is.
Het is zeker, die het weten hebben het gezegd: De muzen mogen, daar zij volgsters van Apollo zijn, overdag glimlachen tot de komende en gaande bezoeker, maar tot hem die in het duister smacht komen zij met lafenis, vriendinnen zonder een geheim.
Zij die hun poëzie vergeten hebben, menen dat dit beeldspraak is, ontleend aan de taal van dichters die niet duidelijk konden spreken. Toen de Musset de Nuit de Mai schreef had hij alle kaarsen aangestoken als tot een feest. Zou iemand zich die moeite geven indien niet de muze even waarlijk als een geliefde in zijn kamer was gekomen? Wie het niet gelooft mag geen gedichten lezen, en ook zij het hem geraden met de kippen op stok te gaan, want de nacht kon wel eens verrassingen voor hem hebben.
Immers, er gebeuren in donker ook onaangename dingen waaraan niet te twijfelen valt. Soms fladdert een vledermuis zo dicht langs een wandelaar dat zij zich in zijn haren verstrikt en er, in haar razernij, vele uittrekt. Dit veroorzaakt echter slechts een schrik die snel voorbijgaat. Het kwaad dat het nachtgedierte | |
| |
doet, de uil met zijn tweetonige hobo, de vlinder met de beeltenis van een sater op zijn vleugels, de jakhalzen met hun gehuil of er voor Dies irae werd geblazen, is gewoonlijk niet meer dan een rilling, een ijzing, waarvan men met een weinig moed gemakkelijk geneest. Doch er hoort meer toe om de andere verschrikkingen der duisternis te boven te komen. Sommigen geloven te weinig om aan spoken te kunnen geloven, en toch wordt er beweerd dat zij bestaan in menig huis. Meestal zijn het schimmen van onschuldigen die een verloren heil komen zoeken, en deze behoeft men niet te vrezen, maar soms zijn het boden van de gerechtigheid en om deze rustig aan te zien moet men een zeer vast geloof hebben. Voor de redelijke lieden evenwel, die overtuigd zijn dat zulke spoken niet bestaan, bestaan zij niet, en hun zou men tevergeefs vragen de heimelijkheden van de nacht te verklaren. Hebben zij ooit de morgen na Sint - Jan in een boomgaard of een weiland een elfenkring gezien? De sporen van voetjes die er gedanst hebben zijn duidelijk te zien, zodat men mag aannemen dat de nacht, vooral in de aanvang van de zomer, schepseltjes te gast heeft die zijn zegen en zijn geheimen misschien beter kennen dan de schranderste mens.
Voor dezen zij het genoeg datgene van de nacht te verstaan dat hij ervan ziet bij het lichtje van zijn hart, wanneer hij een wijsje fluit of verliefd is of alleen maar luistert naar iets dat hij verlangt te horen.
|
|