| |
| |
| |
Dromen
Hoe vreemd is soms het ontwaken wanneer de zon al hoog staat en door het open venster het geluid van de bezigheid der wereld komt. Er is in het zingen der vrouw, in het kletteren van water in de binnenhof een klank die men niet noemen kan, ofschoon men hem kent of men hem altijd gehoord heeft en altijd horen zal. De stoel bij het bed heeft ogen, die alles wat men aan zijn beste vriend zou willen zeggen, weten en begrijpen. Men denkt en vraagt nog niet, men staart alleen. Eerst bij een beweging begint de verwondering, de verwachting, de vraag of er iets breken zal, de poging van de geest om zich te herinneren. Dan begint de tijd en voelt men hoe lang hij duurt. Een vage stem in het hart zoekt naar iets dat verloren is en fluistert dat het niet klagen wil.
Wanneer dan een huisgenoot de deur opendoet en met ferm geluid, dat op het kraaien van de haan gelijkt, roept om de handen uit de mouwen te steken, dan wrijft de luiaard zich de ogen en gaapt en rekt zich, en vergeet. Hij staat op en herkent de vriendelijke wereld, maar somtijds lacht hij niet terug, de schoonste dag bekoort hem niet. Velen, de meesten wellicht, is deze traagheid onbekend, toch zijn er velen die, als waren zij beneveld of betoverd, zich zelfs de moeite niet willen geven om het ochtendbrood aan de mond te brengen.
Zij gelijken die boer, die dagelijks meer at en dusdanig toenam in zwaarlijvigheid dat hij heul zocht bij de artsen, doch geen enkel hunner wist de goede raad voor hem. Op een ochtend dat hij zich voor zijn pot aan de tafel zette, met vrees in het hart, begeerte in het ingewand, kwam een man aan de deur, een haveloze, die in waarheid een tovenaar was. Ook hij zette zich neder en nadat hij de brij terzijde had geschoven plaatste hij voor die boer een schotel waarop drie welgebraden kapoentjes lagen te midden van truffels en confituur. Toen deze genuttigd waren diende hij een geroosterd bokje op, met kruid en saus zo smakelijk toebereid, dat de boer er niets van overliet. Daarna volgde een vette ham vergezeld van een kom vol ge- | |
| |
klutste eieren met suiker en kaneel; daarna - doch, aangezien de maaltijd dagen - en dagenlang duurde, zou alleen een kok al die gerechten kunnen noemen. Ten leste groette de gast en vertrok. Toen het volgend ogenblik de boerin zich aan de dis zette en haar man vroeg waarom hij de brij niet lustte, werd hij kwaad en sloeg haar, zeggende, dat hij geen veelvraat was.
Mogelijk is er een fout in deze vergelijking. Men zou ook kunnen zeggen dat die luiaards die, alleen omdat zij laat wakker worden, op de goede gaven van de dag geen acht slaan, doen zoals de vlinders. Een witje fladdert rond zonder te weten waar het heen zal gaan, het doet of het op een roos wil rusten, doch het zet zich op een grashalm daarnaast. Terstond zweeft het weer weg, omdat het in die halm geen behagen vindt. Het schijnt of niets die vlinder kan bevredigen en hij alleen ronddwaalt omdat het dag is en geen nacht; hij heeft ook geen honger. En waarom zou hij die hebben, daar hij immers eer hij een vlinder werd meer dan genoeg heeft gehad? Hij dwarrelt maar her en der, rijk aan herinnering en hoop, dus is de dag hem verloren tijd.
Mogelijk deugt deze vergelijking evenmin, omdat de dagdief en de vlinder niet meer met elkander gemeen hebben dan de houding, alsof zij iets vergeten of achtergelaten hadden. Zij zijn in de slaap zo ver weg geweest dat zij niet aanstonds weten wat zij met het wakker zijn zullen doen.
Wie helder gedroomd heeft kent deze toestand en zal de luiaard daarom niet berispen.
Het dromen is een algemeen verschijnsel bij de mens en bovendien, evenals het beminnen en andere handelingen waarover hij niet beschikt, een der raadselen van zijn bestaan. In alle eeuwen hebben weetgierigen gepoogd de droom na te sporen en te vorsen en hem, zodra zij zijn herkomst ontdekt hadden, te onderzoeken. Het is boeiend te lezen wat onlangs een kundige hierover heeft te boek gesteld.
De geschiedenis van de beschrijving der dromen, zegt hij, gaat dezelfde weg als die der beschaving. Tijdens de eenvoudigste samenleving was de droom, in de taal, onderwerp, terwijl hij in een tijdperk van hoge beschaving gezegde werd, en tekenen wijzen dat hij met de wenteling der zeden tot zijn eerste plaats terugkeert.
De herder en de jager plachten te zeggen: De droom - is een | |
| |
groet van mijn vaderen, een vermaning of een openbaring der goden, een gezicht in de onderwereld. Dichters die leefden in een der grootste eeuwen van Europa, zeiden, of liever herhaalden wat Azië reeds gezegd had: Het geluk, de eer, de mens, het leven - is een droom.
In latere dagen, toen het onderwijs de wetenschap voor allen toegankelijk had gemaakt, stonden er vele zielkundigen op, die bepaalden: De mens is wat hij droomt, een stelling gevormd naar het voorbeeld: wat hij zegt, denkt, doet of eet. Van een andere zijde beschouwd luidde deze stelling wel eens: De droom is wat de mens niet weet, of wat hij verzwijgt.
Een zeer belangrijk deel van de leer der dromen is immer de verklaring geweest. Droomuitleggers, van Jozef tot mademoiselle Lenormand en, in nieuwere tijden, geleerden die in deze kundigheid uitmuntten, genoten ook immer de gunst des volks. Het vermelde boek vestigt er de aandacht op, dat de verklaring van dromen weleer op geloof berustte, dan op bijgeloof, daarna op wetenschap. Inderdaad, er is groot verschil of men, gedroomd hebbende, zich laat inlichten door een priester, een waarzegster of een leraar, want, hoezeer ook de een zowel als de ander de waarheid zou kunnen hebben, dient men toch de mogelijkheid aan te nemen dat de een faalt en de ander niet. Bovendien heeft in de droomuitlegging iedere richting een gedachte die haar kenmerkt; deze wil behagen, gene leiden, een derde onderwijzen.
Vooral indien men aan nare dromen lijdt, is het prettiger omtrent de betekenis daarvan gerustgesteld dan beangstigd te worden. Er zijn dromen die de slaper meer bezoeken dan enig andere, en onder deze komen in groot getal de nare voor. Men ontmoet een vriend die iets vraagt dat men niet heeft en toch niet weigeren kan. Men staat aan het begin van een lange weg en bemerkt dat men een voet verloren heeft. Men weigert vertoornd aan een feestmaal naast een gorilla te zitten. In een opengeslagen boek, zeer fraai gedrukt, veranderen de letters in iets onbegrijpelijks. De zielsontleder kan van zulke dromen zeggen dat zij voortvloeien uit een troebel geweten, de klant evenwel, die ze onderging, hoort liever van de waarzegster dat zij goed nieuws, voorspoed in de zaak beduiden.
Groter is het verschil van uitlegging ten opzichte van de nachtmerrie. Uit een zwarte deur nadert een lange harige hand | |
| |
en men kan niet schreeuwen. Of wel - en dit is voor jonge meisjes een vreselijke droom - een monster vol stekels scheurt iemand de borstrok af. Eertijds placht een brave monnik te zeggen dat hier duiveltjes in het spel waren, die met een sprenkeling van heilig water bezworen konden worden. In een andere tijd verklaarden lieden, die op andere wijze aan hun naasten trachtten wel te doen, dat zulke kwellingen, uit de ziel voortkomend, haar behoren en dat derhalve verlossing ervan gezocht dient te worden in verbetering van de oorsprong.
Over een dwaze droom raadpleegt men geen meester. Men lacht zich wakker en schatert zo luid dat de huisgenoten komen toesnellen. Het was zo dwaas dat men er niet eens van spreken kan. Niemand zou begrijpen waarom het zot was dat de koetsier, van wie men droomde, Jan heette en dat was juist waarom men buitenmate lachen moest. Over zulk een geval slaat men het boek niet na, hoewel het leerzaam zou zijn te vernemen wat de droom van de geest der dwaasheid openbaart, of wel van het gespannen koord waarover men liep tussen waanzin en verstand.
De droom waarin men bijna waanzinnig wordt, heet tegelijk verschrikkelijk en aangenaam te zijn. Evenals die andere van op een berg te staan, op een toren, boven een afgrond - wie valt wordt vernietigd, doch wie op de uiterste rand zijn evenwicht behoudt, voelt zich zalig. Toch zal hij, op het juiste ogenblik ontwakend, van verlichting zuchten. Een andere van deze aard is die waarin men zich gemakkelijk beweegt zonder de grond te raken, men gaat naar willekeur hoog bij de wolken of laag over het veld, verwonderd dat men het niet altijd gedaan heeft, ofschoon men het altijd heeft gekund.
Dit gevoel van vreemdheid en innigheid verbonden maakt vele dromen gelukkig. Een beeld kan vreemd zijn of het slechts voor twee ogen nieuw geschapen is en toch innig of zij nooit iets beter hebben aangezien; het bevat het geheim dat het hart liefheeft zonder het te kennen. En het is meer dan een beeld. Men ziet een span ossen langzaam gaan, stralend in een eigen licht, men ziet een grote bloem die zingt, en licht en zang zullen een en hetzelfde zijn, onbeschrijfelijk daar zij voor geen andere mens bestaan.
Evenzo die droom, waarin men lacht, hoewel men schreien wil en tevens schreit, hoewel men lachen moet. Men staat voor | |
| |
een nevelige opening, bedroefd omdat men niet binnen kan treden en toch omvangen van een zoele vreugde. Deze gewaarwording spreidt nog in de dag een klare rust over het gemoed en menig woord wordt zachter gesproken enkel door zulk een droom, die niets beduidt.
Een ieder ontvangt soms de liefelijkste dromen, de domme zowel als de verstandige, de peinzer zowel als de rekenaar. Een man die, in het gewoel van teleurstelling en strijd, de gedachten van zijn jongelingsjaren niet meer begrijpen zou, kan terwijl hij stil ligt, schijnbaar in de vrede van de slaap, wenen, smachten en smeken om iets dat hij, schrander bij het werk van zijn zaken, niet eens bij name kent. Toch is het niet onmogelijk dat hij zich, terwijl hij onwetend verlangde, gelukkiger voelde, gelukkiger, ofschoon hij vroeg en riep en niet bezat. Het verlangen, dat voor de jeugd helder zingt, wordt later nauwelijks verstaan, maar het is onsterfelijk, het keert met jong geluid terug waar de wil, zijn wereldse broeder, geen heerschappij kan voeren.
Soms ziet men een gelaat, de ogen zijn gesloten, de kleur van het haar is niet te onderscheiden, en, ofschoon de geest het scherp heeft waargenomen, zou de hand het niet kunnen tekenen. Is het de houding die bekoort, licht opwaarts geheven of het zich strekte? Is het de schaduw aan de mondhoek, waar een geheim verborgen ligt? En vanwaar is het gekomen? Men had het nooit gezien en thans kent men het als een nieuw geschenk uit hemelse oorden. De dagen zullen het beeld weer uitwissen, doch de schoonheid welke de innerlijke ogen eenmaal gezien hebben, blijft in de duistere schatkamer der ziel bewaard. Het gebeurt dat het gelaat van een beminde verschijnt, van een die verre is, hier of ginder. Het zijn geen tranen van droefheid die dan vloeien, maar van de liefde die schreit.
Wat in de droom geopenbaard wordt kan zo teder zijn, dat het gevoeligste hart het niet zou kunnen voortbrengen, zo wonderbaarlijk dat het grootst verstand zich vergist wanneer het meent te begrijpen.
Er is de droom der herinnering. Men hoort klokjes, lief en weemoedig, die men vroeger gehoord heeft, maar zo lang geleden, dat het misschien in een andere droom was; er gaan ogen voorbij die men herkent, ofschoon men niet weet van wie zij zijn. Hoger stijgt de droom die geen beeld vertoont en geen klank doet horen - daar zweeft alleen de geest van iets dat lang | |
| |
geleden was. Soms voelt men slechts een aanwezigheid, stil en machtig. Er is bij het ontwaken met geen woord van te spreken, het heeft geen enkele gelijkenis.
Vroeger geloofde men dat zulk een droom iemand tot een dwaas maakte of tot een dichter. Wie, slapend, met de ogen gesloten, nochtans zo helder dingen zag die in deze wereld niet bestaan, dat hij, de ogen openend, zich over zijn dagelijkse omgeving verwonderde; wie zo zeer verliefd was geworden op beelden van de droom, dat hij voortaan de mensen aanzag als vrienden die van hem scheidden, die werd, indien hij lachte of weende, een dwaas, en een dichter indien hij van een andere wereld zong. Er waren lieden - ook zij misschien door een droom betoverd -, die meenden dat de dwaas wijzer dan de dichter was, omdat hij niet poogde te spreken van het onuitsprekelijke. Anderen haalden over zulke bewering de schouders op, aantonend hoe ongerijmd het was de dwaas wijsheid toe te schrijven. Vermits echter dergelijke verschillen van mening de droom ten grondslag hadden en er over de droom niet verstandig gesproken kan worden zonder van zijn tegendeel te reppen, bleef men gemakshalve dwaas en dichter diegenen noemen, die de werkelijkheid niet verstaan.
En wie durft verklaren dat hij dit immer doet? Wie heet niet, op een dag en een uur, de luiaard die niet uit de veren wil, omdat hij met grote ogen staart in de herinnering van wat hem in de droom werd vertoond? Hij laat de klok van de werkelijkheid voortgaan, kwartier na kwartier, hoewel hij waarlijk genoeg heeft geleerd om te weten hoe kort uren en dagen zijn, maar ook is hij dwaas en wijs genoeg om te geloven aan een geluk dat elders bestaat.
|
|