| |
| |
| |
Krekels
Het is, ook al heeft niet een ieder onberispelijk de voor de vastentijd gestelde regelen gevolgd, nochtans voor een ieder een blijde morgen wanneer de paasklokken van verlossing luiden. De christen die in de mens woont, hijzelf dan wel zijn voorvader, herkent in de klare lentehemel iets van het liefste waar hij wel eens van droomt; hij heeft in de kerk gebeden en gedankt, of hij heeft, naar vrijzinnige aard, met milde hand geschenken uitgedeeld en aan de dis de weldaad des levens gevierd, dankbaar dat de winter weer voorbij is. Naarmate de zon hoger stijgt vergeet hij geleden zorgen, naarmate het nut der kleding afneemt begint zijn bloed vlugger te gaan, en bij het fluisteren van nieuwe verlangens ontwaakt de heiden in zijn hart. De lente die belooft is hem niet genoeg meer, hij wil de zomer die vervult.
De stemmen van nachtegaal en koekoek mogen schoon zijn als de liederen van een jonge zanger, zij beduiden slechts een begin en zij moeten zwijgen eer er gemaaid wordt - voor de koekoek geldt zelfs het streng verbod zich na Sint-Jan nog te laten horen. De koekoek en de nachtegaal, van oudsher door dromers aangebeden, verhalen van de liefde in onnozele harten, die liefde welke volgens de ervaring ras in herinnering of droom vergaat. De heiden is daarmede niet tevreden, hij kan niet immer staren naar vreugde die voorbij is of komen moet, hij eist voldoening van de dag van heden. Een genot, of een hand hem onverwachts over de haren streelde, tintelt in zijn ogen bij de verschijning van twee insekten, verkondigers van de eerste adem uit het zuiden; het een, dat in de schemering gonst lang eer de lindebloesems geuren, de meikever, geeft nog slechts een voorgevoel en vermaakt overigens de jongen in wie het de barbaar wakker roept; het ander wordt door volwassenen met een glimlach van gevoelige eerbied aangestaard en met genegenheid genoemd: onze-lieve-heershaantje -, niemand die het van zijn mouw zal schudden. Beide zijn welkom, want beide voorspellen blad en bloem. Toch ontbreekt ook hun | |
| |
iets van de waardigheid die de heraut van de zomer behoort. de stem, het lied van lof en feest.
De ware bode is de krekel. Niet die gast die bij de oven van de bakker zijn legenden neuriet, maar de veldkrekel, de echte landman.
Hij verschijnt omtrent Hemelvaartsdag, omtrent de tijd dat de christen vertrouwt en de heiden hunkert. Dan begint zijn zang die duren zal heel de lieve lange zomer.
De ouden verhaalden dat Aphrodite een schone jongeling beminde die door een everzwijn gedood werd. De hoogste genade beschikte dat Adonis een deel des tijds bij Persephone zou wonen, een deel bij zijn geliefde. Bij Persephone, de godin der aarde tot welke alle stof terugkeert, die echter ook Kora heet, gebiedster der aarde die voortbrengt, leerde hij de geheimen van sterven en geboorte, bij Aphrodite brandde hij in het vuur dat alle leven wekt en verteert. In komen, beminnen en gaan gelijkt hem iedere mens, doch het menselijk hart is zo geschapen dat vooral komen en beminnen het verheugen, en al datgene dat het aan geboorte en liefde herinnert, houdt het dierbaar.
De krekel nu werd in een ver verleden gehuldigd gelijk een Adonis. Ook hij kent de geheimen der duisternis in de schoot der aarde, vergetelheid en ontwaken, en ook hij herrijst in de klaarste dagen tot het immer nieuwe lied van verlangen en verlokken, van overvloeiende zaligheid. Hij zingt, hij weet van niets dan louter liefde. Het volk herinnerde zich zodra het hem hoorde, dat er een tijd geweest was toen het brood niet in het zweet des aanschijns werd gegeten, en uit dankbaarheid maakte het een feest ter ere van die minnaar, onschuldig als Eros zelf. Hij is de harpenaar van de zon, de warmte der natuur, van de gloed in ieder wezen die sterker is dan zede of gebod. Hij zal zingen zolang begeerte en lust bestaan, zolang bomen groeien en bloeien, zolang jongelingen en maagden het spel doen waarbij gebloosd wordt en gekust.
Volgens een oud lied woonde de prins der krekels eenmaal op de akkers aan de Arno, daar waar thans het park le Cascine is. Een barre grijsaard, die de jonkheid haatte, had zijn dochter, in de tijd dat zij begon te zuchten en lange klederen aandeed, in een toren opgesloten om haar te behoeden voor de vreugde welke zijn ouderdom verfoeide. De prins van haar droom smachtte | |
| |
buiten. Deze nu had het geluk een oude vrouw wel te doen op zo bijzondere wijze, dat zij hem met tovermacht bijstond in zijn nood. Deuren en vensters waren te klein, dies liet zij hem in de gedaante van een krekel binnengaan. Daar werd toen veel gezongen op een melodie voor de grijsaard onverstaanbaar. Ook de prinses en al haar jonkvrouwen veranderden in krekeltjes en te zamen, met één sprongetje, vonden zij de vrijheid buiten en de eeuwigheid van een geluk dat de mensen soms verboden is, de kleinste diertjes nooit. Zij bleven wonen aan de Arno en hun nakomelingen zijn het die, jaar na jaar, in het gras en in de bomen van diezelfde grond hetzelfde liedje zingen.
Wanneer de sirocco alle heugenis aan koude verdreven heeft, wanneer de klokken de gelovigen een nieuw vertrouwen hebben verkondigd, viert het Florentijnse volk een feest ter ere van de warmte en de lusten welke zij schenkt, een feest aan de krekels gewijd. De nederigsten van de stad, na gans een winter van arbeid in winkels en duistere straten, zoeken de geneugten van het land. Het vermaak, dat weleer de afkomelingen van het volk aan het meer Flevo in het dusgenaamde dauwtrappen plachten te vinden, gelijkt enigszins op de zotternij waarin de geestige nazaten der Etrusken de zomer huldigen.
Er is, gelijk onder alle stervelingen, grote verscheidenheid onder de krekels. Sommige zetten in zoals een meistreel die een lang, lang lied van heldendaden belooft, en sommige beginnen of zij, gelijk priesteressen van Aphrodite, geheimzinnige ontroeringen zouden bezingen - en zij zullen blijken hofpoëten en zedeleraars te zijn, krekels voor het klooster of het kasteel. De boerenkrekel echter behoudt zijn stem in augustus of het nog mei ware, hij kent maar weinig woorden, gekunsteld noch gekuist, ja, het gebeurt wel wanneer hij uitbundig wordt, dat hij een taal aanslaat waarover een lichtmis zich zou schamen. Een kus heeft voor hem maar één naam, die terzelfder tijd een daad beduidt. Deze krekel, zegt men, met een beperkt, doch vrolijk begrip, huist nergens anders dan in de Cascine. Indien men er zulk een wenst te kopen, moet men naar een krekelfokker gaan die de echtheid van het ras waarborgt.
Aan de deur van zijn winkel ziet men enige dagen voor de Festa dei Grilli - die op Hemelvaartsdag valt - de kooitjes waarin de zangertjes ieder met hun blaadje latuw zitten. Eer men er een koopt behoort men te vragen: Canta bene? - want naar zijn | |
| |
zang schat men zijn levenskracht en hoe langer men hem in leven kan houden, zo langer zal men genieten van warmte, gezondheid, liefde. Ook voor de loterij kan men hem benutten door hem in een met krijt getekende cirkel te plaatsen en af te wachten naar welk getal hij zijn speeltuig wendt: dit getal baart goud. Iedereen lacht en niemand schijnt het te geloven, toch ziet men in de vroegte van de verbeide zondag duizenden, groot en klein, naar de Cascine trekken, verwanten en vrienden in groepjes, ieder waarvan in zijn midden het afgodje mededraagt, en het cri-cri, cri-cri begeleidt gedurig scherts en lied en geschater. Het bijgeloof is een soort geloof, waarover men zich soms schaamt, dat wel eens drukt, maar in enkele gevallen het heden vrolijk maakt.
Gans het groene park jubelt van de zomerzang; mannen, vrouwen, kinderen, met de honden erbij, op het geblakerde gras, onder de eiken en kastanjes, hebben poëzie in het hart en open monden, en alom ruist het cri-cri of alle prinsen van de wereld, gelukkig in de betovering, op hun gitaren speelden. Soms, op plekjes in de schaduw week van de hitte der zon, zwijgt er een krekel of het lachen van een paar jonge mensen vergaat in gemurmel zo zacht of er bladertjes vallen; dat zijn plekjes waar dan geen oor meer iets van een lied verneemt. Maar op andere plekken, in de kring van ouders en kleine kinderen, wordt luidruchtig genoten bij koek en wijn.
Minnaars die nog in de schemerige oorden tussen droom en verlangen verkeren, gaan verder uit langs de oever der rivier; daar, in het gouden licht tegen de glooiing gevlijd, luisteren zij, gelijk de eerste libel die op een riethalm rust, naar twee, drie krekels, en smachten, niet wetend, niet durvend, want diep zijn de geheimen van de zomer. Andere minnaars, recht door de kennis en gebruind door de zon, gaan al verder hand in hand naar de lavende schaduw der populieren, en als zij daar nederzitten horen zij weder de zang van Grillo, zo zoet dat zij elkander moeten aanzien om één en dezelfde vraag te doen.
Wie dan nog verder dwaalt ziet geen mensen meer, doch enkel het jonge wassende graan. Eerst denkt hij dat het wemelt van krekels, zo bruist daar hun muziek, maar als hij oplet zal hij horen dat het slechts enkele meesterzangers zijn, voornamelijk baritons, die met elkander wedijveren om het grootste geluid. Ieder hunner zingt van een zuiver eenzaam hart dat de | |
| |
zon bemint. Wanneer de oren geheel open zijn, verstaan zij dit lied en horen daarboven de stilte van aarde en hemel. Onder het loof van een wingerd, aan de zoom van een akker waar het koren nog groen is, kan men een vol uur gelukkig zijn zonder iets anders te doen dan de stralende middag aan te zien en te horen naar één enkele toon van jubeling. Doch indien men niet louter ziet en hoort, indien men ook kijken en luisteren wil, zal men opmerken dat een der krekels soms zwijgt, en dit verstoort het geluk van het ogenblik. Niet het diertje draagt de schuld hiervan.
Een beroemde dichter heeft de krekel eraan herinnerd, dat het onvoorzichtig is de voor arbeid bestemde tijd met zingen door te brengen, en in die trant kan men degene, die in het aanhoren van liederen het meest behagen schept, vermanen dat de wereld de luiheid naar haar waarde loont. Het moge onheus schijnen hem zijn genoegen te bederven, het geschiedt in zijn belang, omdat men een zekere leer, een zeker geloof is toegedaan. Bedenk, zegt men, wat niet nut, dat schaadt; bedenk dat gij een rentmeester zijt. Natuurlijk zal hij, van goeden wille, na de overweging zich beteren.
Evenwel, het zou weinig baat leveren de krekel aldus te onderhouden, omdat voor hem nu eenmaal de tijd tot zingen werd bestemd. Wellicht ontging dit maître Lafontaine, pleiter voor de mier. Wellicht ook vernam hij niet wat de krekel zong toen hij - onbarmhartiger wijze - weggezonden was.
Wanneer het licht het zaad uit de aarde roept, wanneer de gloed van de hemel de kiemen trekt, dan zingen de vogels om al wat groeit, de boom zowel als het kruid, te verlustigen bij de groei. De eikeboom kan zonder de vogel niet tieren, en de vogel die niet zingt is de ware vogel niet. Evenzo zou de tarwe, die eerst aan zichzelf denkt en dan aan de mens, zonder het geruis van de krekel niet kunnen groeien -een boerenkind weet dat een juni en een akker zonder krekels geen juni en geen akker zijn. Niet enkel de zoelte is het die de halmen doet wiegelen, zij bewegen ook zonder het minste zuchtje zoals mensen wier zielen zweven op muziek, zij beroeren elkander en ritselen omdat hun zanger hun de zaligheid van de warmte roemt. En wie zal zeggen of er zonder wiegeling, zonder beroering en ritseling van het graan ooit een goede oogst zou zijn? Gelijk de dichter van de heldendaad de grootheid openbaart, van de liefde | |
| |
het geluk, wiens mond voor horende oren de waarheid spreekt, zo is de krekel die zingt en niets dan zingt, van dageraad tot schemering, de lofzanger van de zomer, psalmist naar zijn aard gelijk David naar de zijne.
Er zijn harten die op aarde geen verzadiging kunnen vinden, de zeldzame wier liefde elders te groot is om hier te kunnen bloeien. Maar de menigte die proeft hoe goed het brood is, kent, zij het een uur, een dag, een seizoen, een geluk dat zij hoopte en dankbaar ontvangt. Als men een kind een geschenk belooft, vertrouwt het dat men het geven zal, en grote mensen, die rekenen geleerd hebben, zeggen: belofte maakt schuld. De bloesems van de appelboom kunnen zo schoon zijn dat men wel een dag zorgeloos eronder wandelt; maar het is bekend dat op bloesems vruchten volgen, en hoe zou men oordelen over een appelboom die niet droeg? En zou men niet ontevreden zijn indien op de lente geen zomer volgde? Wanneer men heel de winter vlijtig het werk gedaan heeft, dan gaan de armen open voor de lente, en wat zij fluistert in ieder hart zijn heimelijkheden die aan de ogen een glans geven van nieuw geloof. Wanneer dan de krekel uit de duisternis herrijst, heeft zij haar woord gehouden en hij, die de aardse gaven bemint, vindt zijn vervulling.
En daar de krekels hiervan zingen, verdienen zij hun eer.
De huidige koning der krekels woont in het plantsoen van Levanto aan de zee; men zegt dat zijn stem zelfs de golven in eendracht paart.
|
|