| |
| |
| |
Handen
Gelukkig verbergt men aangezicht en handen niet, de edelste delen die de mens der wereld kan tonen. Het aangezicht is een zo natuurlijke schat, een iegelijk geschonken, dat het te allen tijde door dichters als het hoogste boven alles van het lichaam werd geprezen - toren van wijsheid, spiegel des hemels, boek der ziel -, en inderdaad, weinigen, de oprechtsten zelfs en de nederigsten, zullen niet bij onbevangen aanschouwing van hun beeltenis iets erin ontdekken van de onnoemelijke schoonheid, die niet hun, doch de eeuwigheid behoort. Wanneer het weder boos is, in de winter met zijn nevelen en barbaarse winden, worden van vele gelaten voorhoofd en mond verhuld en ook wat er nog zichtbaar is schijnt overtogen van een kwalijk gedulde sluier. Hoeveel eerlijker, guller, beminlijker zijn zij in de zomer, wanneer hoed, en soms halskraag is afgedaan. Beter dan in het licht van een zachte ochtend kan men het vertrouwen op het gaaf gelaat van een kind niet zien, noch de dankbaarheid op dat van een grijsaard wanneer hij blootshoofds nog van de milde zon mag genieten. Ook de handen worden in het warme getijde, zelfs door keurige personen, getoond zoals zij zijn, zonder de bedekking, waarvoor men geen fraaiere naam dan handschoen weet; er is dan geen reden voor bescherming of verberging, want de zomerlucht, behalve dat zij de bruikbaarheid der handen niet schaadt, bevordert de schoonheid ervan. Zij, die in de gestalte hunner naasten behagen scheppen, kunnen in de zomer, meer dan in een ander seizoen, de welgemaaktheid van hetgeen bloot gedragen wordt bewonderen, vreugde vinden bovendien in de eerlijkheid en de lieflijkheid die zich daarin openbaren.
Lieve aangezichten zijn er bijna evenveel als lieve mensen, want het aangezicht heeft men nooit veel kunnen veranderen; aan de handen echter is bij de eerste aanblik de waarheid van het hart minder duidelijk te herkennen, het is of zij met zekere schroom uit de kleding verschijnen, het is of zij zich nog altijd iets herinneren van hun dwaling, toen zij voor Adam de appel | |
| |
namen. Doch ziet men aandachtig toe en let men op de schaamte niet, dan ontwaart men dat de handen argelozer zijn dan het gelaat en eerder hun aard vertonen dan het verstand soms wenst. Zij zijn ook voor de daad geschapen, die, gezond en sterk, onvoorberaden, oprechter dan de gedachte is.
Een kind, in de gelukkige stilte van de wieg, heft zijn handjes voor zijn eerste verbazing op en lacht de bewegingen der vingertjes toe of het al weet, door die kennis welke het in later jaren wellicht verliest, dat het beste wat het op aarde verwachten kan door deze eigen handjes gevormd zal worden. Het lacht en zal immer lachen zolang zij met spelen tevreden zijn, maar van de dag dat in zijn handen, hoe klein ook, de lust om te nemen tintelt en de kracht stroomt om te maken of te breken, beginnen ook voor hem de duizend zorgen van goed en kwaad, de lasten en vreugden van het werk. Van die dag, wanneer hij geen kind meer genoemd kan worden, gebruikt hij zijn handen zonder ze goed te kennen en hun waarde te begrijpen. Alleen de speler en de nietsdoener zullen op de leeftijd wanneer de wereld hun de rechten der volwassenen toekent, hun handen aanzien en verzorgen, deze in onnozelheid en gene in ijdelheid. De gewone jongeling, één der menigte die de samenleving draagt en voortbouwt, heeft al sedert de schoolbank te veel met de handen gedaan om te beseffen, dat hij ze voor veel meer nog dan arbeid alleen heeft gekregen. De meeste handen die men ziet getuigen van de eenvoudigste daad, de arbeid voor wat het hart dierbaar houdt, vrouw en kind, of een verre droom. En deze, die de eerste plicht vervullen aan zichzelve en aan anderen, blijven vele jaren jong en sterk. Hun taak, en de wijze waarop zij haar doen, herkent men in hun uiterlijk eerder dan men in het aangezicht gedachte en geaardheid bespeurt, en het is dikwijls aangenamer het wat en het hoe van handen te beschouwen dan de bekoring van lach en blik te ondergaan.
Groot is de verscheidenheid der kleuren, vormen en manieren van hetgeen zich uit de mouwen voordoet. Men ontmoet handen welke men, indien men op de drager geen acht slaat, zou houden voor die van een inboorling der Solomonseilanden, bronskleurig aan de ene, violet aan de andere kant, rein zoals slechts het zuiverst water en het braafste hart ze kunnen maken; zij behoren aan een verbaasd deerntje uit Napels of wel aan een hupse koopman uit Sardinië. Wanneer men 's morgens vroeg | |
| |
in de tram zit en de blik laat gaan langs de rij der handen tegenover, ziet men fraaie schakeringen van bruin, rood, geel, welke men in de middag niet terugvindt; dezelfde handen, die rood waren, zijn geel getint, die geel waren hebben een blos en een glans. Des avonds, op een terras onder kleine lampen, verschijnen alle handen, ook die van forse heren, in een zekere blankheid, het is of over alle een fijn poeder is gestoven, en sommige, teder, onbewegelijk, herinneren aan bloemen die in het duister bloeien.
Ook de aanraking zal menigmaal verrassen. Een vrouwtje, zo broos dat men haar nauwelijks nader durft te treden, strekt onverwachts een hand uit, welker vingers kort en hevig knellen en een schrik nalaten, een zonderling gevoel van koude. Zulk een wezen heeft wellicht kennis van de duivel, zij het ook in de vingers alleen, maar mogelijk ondervindt zelfs haar echtgenoot daar geen nadeel van. Daarentegen zal een zware man, vol bloed en been, die de indruk maakt een kalf te kunnen eten, een mollig vuistje uit zijn mouw laten hangen, waarin men geen enkele wederstand ontmoet. Sommigen zouden ook van zulk een gruwen, ten onrechte evenwel, want de sterke, die geen kracht had voor zijn handen, kan door een kind geleid worden.
Wie veel handen drukt kent veel mensen. Hoe meer hij er drukt echter, hoe meer hij er kent, zo moeilijker worden hem het oordeel en de waardering. Het zijn niet allen dieven die lange vingers, noch allen waarzegsters die korte hebben. De palm moge eeltig door arbeid worden, week door ledigheid, zonder de ijver zal hij nimmer de kracht verwerven die een ieder behaagt, en zonder de verdorvenheid nimmer de weerzinwekkende slapheid. Ook ten aanzien der handen geldt het spreekwoord betreffende het blinkende goud. Hoevelen genieten de faam van geestig en zelfs verstandig te zijn ofschoon er aan hun vingertoppen geen spitsheid is te bespeuren; hoevelen, door de menigte toegejuicht wegens hun grote hand, blijken, wanneer men hen mag gadeslaan, dit lichaamsdeel zelfs in werkelijke zin niet groot te bezitten. De handkunde kan noch, zomin als de gelaatkunde, een wetenschap genoemd worden.
Toch is er aan de handen een eigenschap welke, indien zij al niet leert, zo aangename gewaarwordingen schenkt, dat men ze daarom alleen gaarne beschouwt.
Deze eigenschap, hun taal, neemt men het best waar in landen | |
| |
waar de mensen van de overvloedige zon zo veel hebben gekregen om te zeggen, dat de woordenschat en de vaardigheid der tong niet voldoen. Het is of de zuiderling de schoonheid ener vrouw, behalve met het oog, gewaarwordt met een zintuig van louter bewondering waarvoor de rijkste taal te kort schiet. Indien hij zegt, dat haar gelaat dat van een engel geleek, kunnen woorden alleen de vorm niet aanduiden, doch zijn beide handen, met de twee eerste vingers aaneen, ringvinger en pink een weinig gebogen, tekenen een hemels ovaal om naar te smachten. Gelijk een kunstenaar geeft hij met wijsvinger en duim de omtrek der amandelogen aan. Indien zijn vriend haar ook dan nog niet voor zich ziet, spreidt hij zijn handen uit tot een waaierschelp waarin hij haar beeld ter aanbidding ophoudt. Spreekt hij van een kind, hoe nutteloos zijn dan namen als schat en cherubijn. De handen echter boetseren volmaakt de vorm van het hoofdje, rustend aan de borst, de dartele vingers strelen de krullen die ontelbaar waren. Zie de held van wiens roem en eer hij verhaalt, de ene hand reikt naar de verre hoogte van zijn gestalte en grijpt dan het zwaard vast, terwijl de andere grootmoedig openligt over het vaderland. Door het venster van een winkel ziet men aan de handen ener moeder welk manteltje zij voor haar kind verlangt: met twee plooitjes zoals de pinken tekenen en een kraag, die met een strikje dichtgemaakt kan worden. Men behoeft zijn taal niet te verstaan om te weten van welke ring iemand zijn vriend vertelt: een eenvoudige ring, zeggen de losse handen, maar de cirkel die de vinger keurig om het juweel trekt, getuigt dat de steen kunstig gezet is, een saffier, donker zoals de kleur welke een vlug spel uit denkbeeldige ogen neemt.
Wonderlijk is het beeld dat de geestdriftige musicus geeft van een concert. Het tempo ziet men aan de dirigent; zodra het adagio uit wijsvinger en pink stijgt, zweeft het geluk over de violen vooraan, een golvende sluier van klanken als droppeltjes zo fijn en rein. Aan het slot komt er uit de open handen een boog, van noord tot zuid, waarin het licht straalt.
Vaak gebeurt het dat de spreker, wanneer de vreemdeling hem niet begrijpt, de ijdelheid der tong laat varen; dan toont hij met buigende pols, op de open palm en uitvloeiend van de vingertoppen, beelden die de eenvoudige verstaat, schoon, onbesmet door de versleten betekenis van een woord. Een gans | |
| |
berglandschap verschijnt uit zijn handen: gelijkmatig rijzen de hoogten, waar men komt uit het brede dal, er stromen beken af, hier en daar ligt een kasteel met een torentje niet groter dan de pink. Staat hij tegenover iemand die de moedertaal op andere wijze geleerd heeft - een woord kan voor de gebruikers zo verscheiden betekenis hebben, dat de een het zonder aarzelen leugen noemt, terwijl de ander het waarheid acht -, dan zal hij, nadat zijn mond het uiterste heeft gedaan en gezucht, opnieuw met beide handen, aan het einde der vijf vingers te zamen gevoegd, het voorwerp nemen dat hij binnen in die domoor wil leggen en het hem vóórhouden om te eten. En ziedaar, de ander sluit verheugd zijn handen, want hij heeft begrepen.
Deze wijze om de gedachte mede te delen, wordt ook op het toneel toegepast. Het moet, zelfs voor bekwame schouwspelers, niet steeds gemakkelijk zijn de zin der overwegingen van Hamlet aan het publiek te openbaren. Doch het probleem van ‘essere o non essere’ wordt zo duidelijk als ja en neen, wanneer men het eerst tussen vier vingers gelijk een bloem tot het aangezicht heft, daarna loslaat zoals een duif die heenvliegt.
De vrouwen bezigen in vele gevallen het handgebaar of het niet anders diende dan tot een spel, keurig en aangenaam. Er zijn er die men grote kunstenaressen kan achten, zo weten zij met een klein vlug handje een liefelijk beeld te toveren, of wel, enkel door één vinger op te heffen, een poort te openen die tot nieuwe dromen leidt. Men ziet klassieke kunst in de gebaren van een, die de handen gestileerd en gelijk in maat beweegt, zodat ieder beeld dat eruit voortkomt begrensd en voltooid is; zij staat in het midden der geheven armen, met de handen naar de borst gebogen, gelijk een Griekse vaas vol geur en lafenis.
Waarlijk, de handen onderscheiden de mens niet minder dan zijn rede van het dier. Grote schilders hebben dit evengoed als geleerden ontdekt. Hoe edel is de wijsheid die Rembrandt, hoe zuiver de vroomheid die Angelico in de handen toonde. Hoe dom ook zijn de schilders die geen handen kunnen schilderen, hoe kortzichtig de lieden die tot hun lering alleen het gelaat aanschouwen.
De eerlijkheid van het hart komt als daglicht van de hand die arbeidt. Zij is breed, open en trouw. Indien men niets dan arbeid in haar ziet, kan men zeker zijn een vriend in haar te vinden. Onder de harde handen der strijdvaardigen zijn vele te | |
| |
bewonderen, degene die recht zijn en zich gemakkelijk openen, degene waar iedere vinger niet meer dan hem toekomt heeft. Vermeet de wijsvinger zich te overheersen, dan is de zwakke te beklagen die de ijdelheid en de dwingelandij van zulk een hand moet dulden. Bij een duim te zwaar en te sterk beseft men terstond, dat men op zijn hoede moet zijn voor de demonen die Blauwbaard, vrek en schrokkige Gijs bezitten. Ook onder de speelzieke, meestal zeer bekoorlijke, ontmoet men handen die pijn kunnen doen; er is de slanke, te zwak voor strijd, die zich wreekt over iedere weigering der fortuin; er is de weelderige, de zwierige, die zich slechts vermaakt met het wegwerpen van speelgoed dat met een leven is betaald.
De eenvoudigste getuigen van een hemelse afkomst. De hand van de bedelaar aan de muur, die de hand van de voorbijganger zomin voelt als de koude van de winter, doet niets dan vragen, geopend voor hetgeen van boven komt. Zij vraagt slechts, en wie is zo rijk dat hij het vragen kan verachten? De andere, die tot haar neder reikt, is wellicht even goed, wellicht even zuiver, want zij kent de daad van geven, maar daar zij haar deugden niet vertoont kan men aan haar niet zien op hoe velerlei wijzen zij het gebaar maakt dat vertroost.
Zijn er onder schone handen lievere dan die welke men zich herinnert uit de kindertijd? Soms weet men de vorm niet meer, maar de warmte die zij ergens legden, kent men nog. Zijn er handen groter dan die welke zich ten zegen spreiden?
Handen van arbeid, spel of gewin, van liefkozing of hulp, van welkom of vaarwel, hoe goed of fraai, hoe beminnelijk of roerend zij ook mogen zijn, men ziet ze eerst in het klaarste licht wanneer zij doen wat in hen alle het innigst woont. Voor gevouwen handen voelt een ieder dat dit het hoogste voorbeeld is.
Waar twee harten met twee handen te zamen bidden, daar begint het paradijs. De grote en de kleine van kind en moeder, die elkander vasthouden, kennen het, en wie ze wél beschouwt, wanneer zij gescheiden zijn, zal de glans van die kennis er nog aan zien. Men drukt een hand alleen om deze kennis te vinden.
|
|