| |
| |
| |
Patria
De zeeman moet onder de mensen een dier argelozen zijn, die immer het geluk aan de glanzende horizon verwachten. Ieder hart dat van de verte droomt heeft van nature het schip lief, hij echter die voor het beroep van matroos in de wereld kwam, is van de aanvang geheel gewijd aan de zwervende woning waarin hij in alle hemelstreken kan uitzien.
Het schip verscheen uit de verbeelding toen allen nog jong waren, en daarom ervaart men, uit de stad aan de haven komend, hoe men terstond een frisse verjongende lucht ademt, met de sterke en toch tedere geur die niet van pek en teer alleen kan zijn. Het is een geur die men zich herinnert wie weet uit welke tijden. Een geur van water, zou men zeggen indien men niet geleerd had, doch, daar men beter is ingelicht, denkt men: van vreemde stoffen in de vreemdste oorden door mensenhand gemaakt, en ook deze verklaring is al genoeg voor de mijmering. Het zijn de schepen die aan de haven die lucht en die geur brachten, en daarmede de rust welke men slechts vindt waar het ruim is.
Rustig liggen zij geankerd of aan de kade gemeerd, terwijl het volk er werkt aan kettingen en kranen en hallo roept van boord tot boord. Grote stoomboten liggen er zo dicht aan elkander, dat het wel schijnt of tien pijpen en ontelbare masten alle op één bodem staan, alleen een paar sleepbootjes die, met pluimpjes van stoom, dobberend wachten, weten welk gevaarte zij aanstonds uit het gedrang moeten bevrijden. Soms schiet er door het helder opspattend water nog één toe om te verkennen wat er te helpen valt, maar op een loeiende roep van elders zwenkt het met een sierlijke boog en snelt weer weg. Voor vele vaartuigen echter is de rust verlatenheid, zeilschepen die de zeilen aan de ra's opgerold hebben en bewoond worden door een waker met zijn hond, vrachtboten met vlekken, rode van menie of grauwe van stormweder; zij wachten, deze vermoeid van de reis, gene voor de volgende bereid, dat er echte jongens komen om hen van de knarsende kettingen los te maken. Zij hebben | |
| |
sedert de dag dat zij nieuwgebouwd van stapel gleden zo veel gezworven, geslingerd hoog en laag of zacht gewiegd, zij hebben zo vele stemmen gehoord die het aards getimmerte niet kent, dat zij waarlijk niet lang het nutteloos gekabbel aan hun boeg, de slaperige weerspiegeling van hun beeld zouden kunnen verdragen. Zij wachten schipper en matrozen en allen die hun hoop daarginder houden.
Maar deze middag slaat niemand acht op hen, omdat al wat aan de haven te doen heeft opgewonden is over de gebeurtenis, of het een feest ware, dat anderen hier het geluk komen halen. Het geloop aan de kade begon al vroeg, met gezang, gefluit en lustig geroep, de lichters, die er vreedzaam luierden werden met gestrenge, zelfs barse bevelen verjaagd. Er drentelen al van de dageraad mensen te fraai gekleed om iets van het waterbedrijf te weten, deftige heren, mannen met bergschoenen, vrouwen met zakdoekjes voor de ogen, kinderen in het zondagspak. Een zanger galmt bij het getinkel der mandoline het wijsje, dat het ritme van de op het strand brekende golfslag nabootst, vele hoofden wiegen op de maat en vele lippen openen zich voor het lied. Hoe lang hebben die daar wachten gekeken naar een plek naast de vuurtoren, hoe menig keer de wijsvinger uitgestrekt. Plotseling ziet er één het ogenblik, allen roeren zich en turen onder de hand aan het voorhoofd, zacht ruist de blijdschap wanneer de grote stem uit de verte blinkt, en wanneer uit de blikkering van zon en water het schip dat thuiskomt opdoemt, breekt er een zucht van geleden onrust en nieuwe vreugde beide. Dit is de ware triomf van de man die zulk een vaartuig bouwde, want nimmer verschijnt het heerlijker, statig en toch bevallig, ontzaggelijk en ook innig, dan voor de ogen die uit de liefde staren. De vrachtbootjes, met kostbare goederen geladen, zijn gelijk knechts bij deze koning. Er staan aan alle dekken over de verschansing hoofden dicht te zamen gerijd, en het is of de boot door muziek wordt voortgedreven, zo deint in zware maatval de zang over het water, de zang die de ziel slechts zingen kan wanneer zij gloeit van het vuur dat nostalgia heet, geestdrift, weemoed, versmachting, wanneer al wat davert, zucht en weent in het woord Patria leeft. Zij aan de kade zingen mede, doch hun stem klinkt zwak door lachen en schreien.
Hoor hoe het lied, telkens aangeheven te bakboord, te stuur- | |
| |
boord, voor of achter, telkens een andere, een nieuwe klank heeft. Soms begint het zo zacht als gefluister, zwelt nog in het eerste couplet tot luidruchtigheid aan, stijgt langzaam tot tedere tonen of er enkel meisjes zongen en jubelt plotseling met duizend bazuinen: Italia! Dan weder - het moet bij de matrozen zijn die hun kabels winden - begint het in een stoer staccatissimo, zodat men zou menen dat er een boot vol dansende marionetten kwam, maar de tenoren overwinnen en veranderen de scherts in gekweel van liefde, tot maat en toon allengs weer dalen tot een geluk dat misschien in een snik zal eindigen.
Doch de boot komt zo nabij, dat ogen in ogen kunnen zien, het lied vergaat. Het zijn deze minuten, welke het bevel op de brug en het werk op sleepboten en aan wal nodig hebben om het schip te binden, die zo lang als een leven duren.
Een besef van de eenvoudige werkelijkheid, dat het vervoermiddel hen aan het doel heeft gebracht, heeft geen enkel daar aan de verschansing, want allen, zonder onderscheid - behalve de matrozen voor wie de tijd niet anders dan toekomst is - allen leven hetzij in een betoverde herinnering, hetzij in een verrukte hoop, sommigen zelfs in beide tegelijk. De stonde, hoe kort ook volgens het uurwerk, is lang van droefheid en vreugde.
Er zijn er, die niet weten dat zij met grijze haren terugkeren, maar de meesten hebben al lang geleden geleerd dat er in het vaderland veel veranderd of verloren moet zijn. Het verdriet, nederig geworden omdat immers de arbeid nodig was, woont in een stille plaats van het hart en zal nauwelijks iets zeggen wanneer de herinnering spreekt. Een man, in wiens ogen morgen weer de harde wil zal schitteren, ziet onder de geloken wimpers een gelaat over hem nedergebogen met de open mond waaruit de warmte der moeders komt. Hij ziet een tuin, een grote tuin met bloemen en zonlicht overal, waar twee kleine meisjes, twee kleine jongens - het waren er bijgeval wel meer, de vriendjes meegeteld - met rode wangen kwamen aanlopen. Dan slaat hij de ogen op, maar staart slechts in blijde verwondering, want hij heeft de stem gehoord van een broeder, hoe die lachen kon om niets! En tegelijkertijd gaat hem onder het donker loof van bomen een gestalte voorbij, met het gelaat in de zakdoek afgewend, en hij hoort een bittere toon van verwijt: was het nodig, waarlijk nodig, dat de wegen scheidden? Was er niet te redden? en wie had schuld? Het licht schittert door | |
| |
vocht voor zijn ogen, maar hij weet niet of het komt omdat hij aan iets liefs dacht, moeder, zuster, de eens beminde vrouw, of door het dwaze lied dat hij daareven medezong - het is misschien ook omdat er aan de kade zoveel goede mensen staan.
Een andere man - dat is hij, die gedurende de reis gebluft heeft op de vreemdeling, geschertst, gespot met de landgenoot - staat met bleek gelaat en koude handen. Hij heeft zich het uur herinnerd toen allen geroepen werden en hij niet gekomen is, en hij heeft gezien dat hij schuld heeft aan anderer smart. Er is vuur en er is blindheid in zijn herinnering, het geweten kwelt hem met verbeelding. Doch de aangezichten die daar wachten hebben hun licht ook tot hem gewend - het is wonderbaarlijk hoe het vaderland iedere zoon grootmoedig ontvangt.
Die het laagst over de verschansing buigen, met de onvergankelijke lach om de mond, zijn de wijzen die eenvoudig beminnen en geloven. Zij spreken niet en denken niet. Bij een klank die zij zich herinneren, een klank, gelijkend op Italia, openen zich hun ogen, neuzen, monden voor geur, genot en schoonheid. Er is geen zon te noemen die zo straalt als de zon over de stad hier voor hen, klaar, zacht, overdadig; er is geen lucht in heel de wereld zo zoet als deze die hun borst vervult, geurig van bloemen en vruchten welke immers zij alleen begrijpen. Reisgenoten voor een korte poze, die straks zullen scheiden, staren zij elkander sprakeloos in verrukking aan, zoals minnaars doen.
Wanneer de loopplank wordt vastgelegd is het raadzaam dat die van de wal terstond aan boord stijgen, want zodra de teruggekeerden met de voeten het land aanraken, bevangt hen een dwaasheid zo groot, dat zij hun verwanten en vrienden door een nevel zien. Er moet grootsheid in hun harten zijn. Voor de honderden, die uit nieuwsgierigheid toeschouwen, schrijden zij daar als overwinnaars van het land der fabelen, uitverkorenen. Menig hunner evenwel wuift het stoomschip tot wederziens toe daar hij de strijd zal voortzetten.
De woning waar zij geboren werden was te klein voor allen. In het dorp van hun jongelingstijd werden de dagen verspild in ledigheid, zodat zij zich vaak van de broeders hun nutteloosheid verweten hoorden. Maar toen zij uittrokken, omdat zij geloofden dat ook zij hun leven met daden konden maken, deden zij ginder, in het vreemde land ten bate van de vreemdeling het werk met zo veel kracht, dat zij eerder oud en wijs zullen | |
| |
zijn dan de broeders die bleven. Zij keren terug, beter gekleed zelfs dan de heren thuis, want de welgesneden jas draagt ook het merk van verdienste, en toch moesten zij beginnen in de laagste nederigheid. Bij een ambacht dat, gelijk hier, door een geschiedenis een eerzame naam heeft, vonden zij ook daar geen plaats, maar in de landen, waar men in korte tijd zoals in het vaderland wil wonen, was voor iedere hand de arbeid te doen, verachtelijk karwei genoemd. Welke zoon, die bij zijn vader de kunst van het schrijnwerk leerde, is sterk en schrander genoeg om onder bazen, wier taal hij niet kent, heden zakken te dragen, morgen spijzen te bereiden, en dan weder koren te maaien! En toen hij ten leste in een nering de arbeid kon doen die het blijvend goud gaf, moest hij toen zijn zinnen niet scherpen tot hij er zelf om lachte! Zijn arbeid en verlies van kracht golden meer dan de tien jaren van hun duur. Zij allen, die terugkeren, hebben de fierheid der harde strijders.
Zij konden niet anders werken dan met al hun wil, zonder rust of genot, want zij gingen met de zekerheid dat het vaderland hen terug zou roepen. Hoe overvloedig vinden zij thans al dat zij ginds ontbeerden.
Van de man die de tas draagt zelfs straalt de echte genegenheid hun toe. Waar zij komen geeft een ieder hun, gelijken die teruggekeerd, broeders die te gast zijn, de beste plaats en oprechte woorden. In het dorp is de dag van hun intocht een onverwacht feest, iedereen spreekt ervan, iedereen wendt het hoofd waar zij voorbijgaan, en er is vreugde in de ogen van verwanten en vrienden, zelfs van degenen die zij nimmer kenden. Deze hartelijkheid - zij hebben het altijd geweten - is nergens te vinden dan bij hen die in hetzelfde land geboren zijn, deze gloed, waarin de liefde ontwaken kan, brandt nergens dan in dit dorp, in deze streek der aarde.
En dit geluk noemen zij Italia, zij bewonderen het land en beminnen zijn schoonheid zoals geen vreemdeling verstaat. Er is in de omtrek der bergen tegen de hemel iets meer dan de sierlijkheid, dat ontroert; beneden in het dal schittert de stroom met een fonkeling die zij herkennen uit hun dromen; achter het poortje van de Campo Santo staan twee cipressen zo goedhartig en verheven, dat er niets te noemen is dat hen evenaart. Doch het is niet alleen de natuur die het land liefelijk maakt. In de oude huizen, door verre voorvaderen gebouwd, woont een | |
| |
stem, alleen hoorbaar voor hen die er hun ouders hadden, en waar zouden huizen zijn, die, zoals deze, kunnen spreken! Niet slechts één enkel heeft deze gave, maar uit ieder huis der straat, uit ieder huis in gans het dorp klinkt deze wonderlijke stem.
Zij is te horen in het geraas dat de kinderen maken, die spelen achter het venster of op de trap, in de galm van de postbode beneden, in enkele woorden die twee vrouwen, de luiken tegenover elkander openend, over en weder roepen. Zij is de klank van de mond, zij is de taal. Die uittrokken om te werken voor brood, vinden hun vreugde en vervulling hier in het land dat leeft door hun taal, en beter dan degenen die bleven wonen, horen zij dat het ‘Si’ van hun volk hier alleen gesproken wordt gelijk hun hart het in zijn jeugd het eerst verstond, en dat geen land het zoals Italia zegt. Waar de spraak leeft, waarin zij al wat zij ooit waarlijk zeggen konden spraken, waar de woorden mamma, amore, bellezza, Santa Maria, patria, in hun ziel geboren werden, daar is hun vaderland.
Het is de taal, die aan de bomen dezer streken een andere tint van groen geeft; aan de bergen en aan de steden een andere vorm; aan de mannen, de vrouwen, de kinderen andere ogen en aan de liederen een andere zang. De taal is het die voor hen, bannelingen der noodzaak, het licht hier zoeter noemt dan wie ook kan verstaan. Geen Spanjool en geen Brit heeft Italia. Maar hoe zal hij, die deze plek der aarde toebehoort, kunnen zeggen waarom hij haar alleen bemint?
Velen ontvangen in hun roes het bericht, dat de boot weer vertrekt. Zij groeten en gaan, en die hen geleiden tot de haven horen, gelijk bij de terugkeer, de zang die voor meer dan hun oren klinkt.
|
|