| |
| |
| |
Voorbijgangers
Wie op een junimorgen bij vergissing in een stad komt, verbaast zich dat de mensen ook in het klaarste van de zomer altijd bezig zijn of zij mieren waren. In drommen gaan zij achter elkander door de lange straat, zonder pozen, en achter hen komen er meer, allen in dezelfde maat gedreven naar een zeker doel. De reiziger zou menen dat de straat opzettelijk zo lang gebouwd werd opdat de menigte er immer kan voortgaan, en dat de winkels er ter afleiding werden gemaakt. Hij loopt mede onder de onbekenden tot hij, op een plein, beseft dat het hem te zeer zou vermoeien hen verder te vergezellen naar een bestemming waar hij niet genodigd is. Indien hij zich bij een der tafeltjes van het koffiehuis nederzet en, liever dan te suffen of in de reisgids te zoeken, let op hetgeen hem voorbijgaat, zal hij eerst enkel kleuren zien, veel lichte kleuren waar de zon behagelijk in speelt, blanke tinten die bewegen en verschieten, doekjes, lintjes, aangezichten. Dan merkt hij de gedaanten die opkomen uit de schaduw en vlug een richting nemen door de zon over het plein, hoofden vooruit gewend, benen die geregeld schrijden, en terwijl zijn ogen de ene volgen, is de andere alweer verdwenen. Op een plein zijn twee ogen niet genoeg, omdat er van alle kanten gedaanten kunnen verschijnen, maar zij kunnen rustig zijn als zij zich vergenoegen met naar enkele te zien.
Twee te zamen verschillen veel van één alleen. De armen worden niet nutteloos meegedragen, maar zij maken lijnen, hoekig of gebogen, zij zeggen iets waarbij de bevriende armen niet kunnen nalaten zich op te heffen. Soms doen er zes armen tegenover elkaar een spel dat veel onbegrijpelijks bevat, doch een uitroep, een enkel woord verklaart dan. Als hij hun stemmen verneemt voelt de aanschouwer zich niet meer vreemd onder schimmen, want de geopende monden brengen uit een hart warmte voort die warmte wekt.
De verbazing ontaardt dan in nieuwsgierigheid of stijgt tot bewondering met de menigte van roerselen die daartussen is, even groot als de verscheidenheid der voorbijgangers.
| |
| |
Het is merkwaardig hoe ieder hunner, ondanks een zekere gelijkenis met de anderen, een eigen wijze heeft. Onder de mannen zijn de meeste sterk in de schouders, moedig in de blik, onder de vrouwen aangenaam in de verschijning, schoon in de tred, de kinderen, die nog naar boven kijken, alle beminnelijk. Toch zou het oppervlakkig zijn te menen dat een ieder, man, vrouw, kind, die door de straten gaat alleen door zulke eigenschappen de aandacht trekt.
Sommigen, zij vooral met de forse stap, treffen door de glimming der voldaanheid: de bruine boer, wiens lippen tellen, wiens neus de hooigeur zwelgt; de jonker die glimlacht door de weldaad van een kapper; de zindelijke ambtman die zijn plicht volkomen kent; de naarstige juffer die op de inhoud van haar korf twee duiten heeft uitgespaard; de getooide die weet dat op haar schouwtoneel alles aan haar schittert; de vader die, geen ellebogen achtend, zijn bril opzet om de brief van zijn zoon nogmaals te lezen; het maagdelijn dat bloost en haar viooltjes aanziet om hun iets te zeggen; de rijkaard, eigenaar, uitgever, wisselaar, die meer kan kopen dan hij wenst, - zij allen en vele anderen, gewichtig of bescheiden, hebben gevonden wat de wereld tot hun verzadiging bood.
Anderen, degenen wier ogen inniger blinken, lopen door de straat om te zoeken iedere morgen opnieuw. Een brave knecht draagt een last te zwaar voor zijn schouder, toch is zijn voorhoofd helder, omdat daarbinnen de hoop leeft dat hij niet werkt voor loon alleen. Velen gaan er die gauwdieven konden zijn, zij tonen in de kleding iets, te recht of te krom, dat hun niet past, zij slaan op een iegelijk een gretige blik van boven naar beneden, doch waarschijnlijk hebben zij nooit anders gezondigd dan in de begeerte om veel te nemen. Buitenmatig zijn de verkwisters die, met hoed te klein en stok te dik, op losse benen als beschonkenen wankelen, of zij iets in de zak verborgen dat zij lachend zouden willen nederwerpen. Zij die aan alle hoeken omkijkt, is de vrouw wier voeten in huis niet kunnen blijven, slechts de onnadenkende of de veinzer durft te zeggen dat zij niets dan roof zoekt. Achter haar, met het hoofd terzijde genegen, schrijdt de smachtende die onbeschroomd haar ogen opent om het zalig toeval eindelijk aan te zien. Dicht langs de huizen, om zich te verbergen, sluipt de bekommerde, zich zelden heffend, omdat zij van de mensen geen heil verwacht.
| |
| |
Haastigen, vervulden, achtelozen, zij mogen de een ietwat sneller dan de ander zijn, allen nochtans worden voortgedreven in het ritme dat de voormiddag voor de menigte bestemd heeft. Slechts twee, drie uitgezonderden gaan op hun eigen maat. Zij zijn vreemdelingen wie niemand de weg kan wijzen. De ene zal, volgens haar dracht, een vrouw zijn, voor wie menigeen uitwijkt, sommigen met schrik en sommigen met afkeer, maar zij lacht en prevelt, een verdwaalde die zich geen weg herinnert. Een andere zweeft voorbij gelijk een vlinder, evenzeer nagestaard, niet wegens een schoonheid voor het oog, maar wegens een licht, een aureool misschien, want er zijn ook heden nog heiligen. Een vreemdeling ook moet die reus zijn, die onbewegelijk staat en die men voor een bedelaar houdt ofschoon hij niet vraagt en niemand hem geeft; wat doet hij, met zijn lompen, in de straat der winkels als hij niet anders weet dan over de hoofden te staren? Is hij een dichter? Straks komt een man van het recht hem bevelen verder te gaan.
Wie eenmaal de zonderlingen heeft opgemerkt, wordt zelf een zoeker en waarlijk niet uit nieuwsgierigheid alleen. Hij zal veel welgevallen vinden in hen die hij één kleine stonde ziet, en misschien nimmermeer, want hij heeft slechts twee ogen en, bovendien, zij kunnen niet blijven om door hem alleen aanschouwd te worden.
De meesten, verreweg de meesten lopen met de glimlach van het vrolijk hart. Zij lachen een elk iets toe dat een ander onbekend is, zij hebben een elk een beeld dat zij toebehoren, een beminde die hun belooft. Wellicht is het de zachte ochtend die hun zulk een beeld getoverd heeft, doch, hoe dit zij en wat zij ook gedaan hebben of doen willen, achter die glimlach kan boze bedoeling noch duister geweten schuilen. Welgemoed mogen zij zijn want de blikken der meesten spreken duidelijk van de liefelijke dingen die een ieder met zich draagt. Tevredenheid, over wensen die vervuld zijn of zeker zullen worden, over het lichaam dat niet klaagt, over de heldere zon bovenal; zachtmoedigheid jegens allen, daar immers niemand de ander hindert; verwachting van een goede toekomst, vertrouwen in de hemel, zekerheid dat het hart aanstonds bij zijn vriend zal zijn. De weinigen zijn zij, die naar de grond staren en wier bleekheid een andere oorzaak heeft dan de schaduw binnen de huizen. Dat zijn armen zonder vrienden of kranken die niet meer dan | |
| |
verlossing van een vijand vragen, hun blik zoekt ontferming als een dier dat vreest, zij verdwijnen snel of langzaam, maar zonder hulp.
Wanneer de middagklok geluid heeft, na de maaltijd, laat de genotzuchtige wandelaar gaarne zijn schreden leiden naar plaatsen waar koelte is. Op een bank in het teder lommer van een acacia kan hij zo rustig gadeslaan, dat het hem wordt of het volk louter voor zijn aanschouwing komt en gaat om kleding, gestalte en aangezicht te tonen. Het gebeurt wel dat er een nadert, zich naast hem nederzet en een blik tot hem opslaat om zijn mening te weten. Dan wordt er soms een woord gewisseld, doch, daar hij nieuwsgierig is, hoort hij toe en de ander spreekt.
Indien men aandachtig luistert naar hetgeen de voorbijganger vertelt, hoort men wederwaardigheden die vaak een beter inzicht openen in de grootheid en kleinheid van het hart dan een aanhankelijke vriendschap van vele jaren geven kan. Van de man aan de weg verwacht men niets dan een oogopslag, een groet misschien, en zo hij spreekt, zullen het woorden zijn het ogenblik daarna vergeten. Doch wanneer men hem treft wanneer hij vol is van onrecht of hoop, van teleurstelling of haat, wanneer men hem ziet als hij spreken moet, ook al ware er niemand om te luisteren, en schaamte of list heeft afgedaan, ontwaart men wel hartstochten die bedroeven of ergeren, maar soms, onverwachts, staart men in menselijkheden welker grootsheid, boven de menigte der geringe driften, zo zeer de bewondering wekt, dat men allen die daar gaan liever als helden dan als spelers in een schouwspel aanziet. Inderdaad, als mieren zijn zij bezig ofschoon zij elkander als vreemdelingen voorbijgaan, maar wie de oren open heeft kan een schoon ogenblik ervaren zelfs op een bank naast een onbekende, wanneer deze als een broeder tot hem spreekt van zijn wensen, zijn verrukking of van een leed dat hij gekend heeft. In zijn ogen is een licht dat hem verblindt. Hij gelooft gehoord te worden, want het is tot die heer niet dat hij spreekt.
De wandelaar staat het eerst op, omdat hij in zijn binnenste zijn eigen stem gehoord heeft, en hartelijkheid klinkt er in de wederzijdse groeten.
Wat heeft hij gezegd dat zo ontroerde of een oude vriend, na lange tijd teruggevonden, in gelatenheid sprekend, zijn ledige handen had getoond! Eenvoudige, rechte woorden, eerder | |
| |
voor de biecht bestemd. Bekentenis van zwakheden, die deed vrezen dat er nog geheimen waren waarvan geen sterveling ooit zal horen. Een klacht over spreker en hoorder beiden, een beschuldiging ook van de een zowel als de ander. Wie aan de weg voor de vreemdeling zijn hart opendoet, spreekt in het algemeen, ook als hij slechts zichzelve noemt; in hetgeen hij zegt van een zonde, door hem bedreven, herkent men een overtreding die niet zeldzaam is, en aan het onrecht waarover hij zich beklaagt, staan velen schuldig. De woorden gaan voorbij evenals de verongelijkte, de bedroefde, maar de hoorder die ze even aanhoudt en onderzoekt, kan over zichzelf niet tevreden zijn. Neen, een bank, waar degenen komen die rust behoeven, een grief of een bittere herinnering dragen, is geen aangename plaats. Wat hulp is er te bieden? Niet meer immers dan een open oor, een hoofdknik. Er zijn er die door hetgeen van de ene in de andere zak gaat al een ogenblik verlicht zijn en zulke baat wordt altijd gaarne geschonken.
In de namiddag, wanneer de hemel hoger is geworden, zijn de aangezichten rustiger, de voeten trager, want velen hebben de dagtaak al volbracht; de vrouwen, innig arm aan arm, praten met losser monden, en de mannen lachen met de oogleden lager. De kleuren welke zij dragen zijn dieper geworden, men schrikt van het rood van een schouderdoek en er glimt in de witheid der tanden iets dat verontrust. Het gewoel wordt dichter, het stemmengerucht tussen de huizen krijgt een holle toon. Komt het door het licht dat er zovele voorhoofden bleek zijn, ogen duister en monden star? Komt het door vermoeienis alleen? Voor sommigen, wordt wel eens gezegd, is de arbeid meer dan behoefte en lust, zij leggen hem zuchtend neder. Maar misschien ook beduidt het zorgelijk voorkomen van veel aangezichten niet anders dan onbehagelijkheid voor de schemering.
Bij de eerste duisternis worden de straten stil. Voorzeker, zij die gewerkt hebben mogen met recht het verdiende brood eten, doch niettemin maakt het een zonderlinge indruk dat zij de straat, die zij de ganse dag gebruikten, bijna plotseling en allen tegelijk ontvluchten. De reiziger is niet anders, ook hij verlaat het schone uur van de vooravond met de weinige aangezichten onder de vroege lantaarns.
Wanneer hij weer buitenkomt is het feest. Er schitteren en flitsen lampen hoog en laag, allerhande voertuigen razen voor- | |
| |
bij, enkele met lichten zoals een vuurtoren heeft. Het is wonderlijk te zien hoevelen zich, in zo korte tijd, zo volledig hebben verkleed. Voor sommige gebouwen, duizendvoudig verlicht, staan gewapenden om de orde te bewaren; de mannen die er binnentreden, aangedaan of zij tweelingen waren, nemen allen iets uit de zak, de vrouwen, met gouden schoentjes, gouden hoofden, houden met witte handjes iets vast over de borst. Zij verblijden zich in een guichelspel, want wie zelf eenmaal daar binnenging weet dat er meer beloofd wordt dan vervuld.
Voor de koffiehuizen zitten er velen, vrienden, bekenden, te praten, waarschijnlijk over aardiger dingen dan die welke hen bij het daglicht bezighielden, althans de gebaren zijn luchtiger en de monden gedurig open in een lach. Er wordt daar op violen gespeeld, maar slechts een jongen die haast heeft, een grijsaard moeilijk ter been, staat even aan te horen.
Onder het verder gaan ontwaart men dat de feestelijkheid tot een kleine plaats beperkt is. In de lange straat, waar men die morgen lustig medeliep, kijkt men naar links en rechts verlaten lampen aan.
Elders, waar het bijna zo duister is als in een dorp, ontmoet men nog een voorbijganger: twee vrienden die van elkander scheiden met een grote hartelijke roep; een gestalte sluipend langs de lantaarn met een pak op de arm dat wel een kind kon zijn; een hond die zit te wachten.
De vreemdeling bedenke dat hij hier welbeschouwd de enige voorbijganger is. Geen vriend vindt hij in de herberg. Doch, indien hij zich haast, wellicht een brief.
|
|