| |
| |
| |
Bomen
De bergen hebben in dit klare licht geen reden om hun kleuren te wisselen, ieder getijde staan zij onveranderlijk in het groen; in de vlakten, die benut worden, toont de plant wel het onderscheid tussen arbeid en slaap, maar in de tuinen draagt alles blad het ganse jaar, omdat de bezitters er een hunner beste neigingen volgen door te laten groeien wat hen verlustigt. Van de ene naar de andere kust, van het pijnbos van Ravenna, over de Apennijnen, naar dat van Pisa, overal ligt de grond in de weelde die men rust kan noemen. Het zijn de bomen die van deze aarde aangename landschappen maken waar de vogels kunnen zingen en de mensen de glimlach van welgezindheid hebben.
De bergen, in kronkelende rijen aan de smalle dalen tegenover elkander, dragen hun dek van beneden tot boven: hier bij de wolken, waar zelden dieren komen, nederig kruid en doorn, daar naar de voet heen al dichter en voller in brede banen van donkere tot lichtere schakering. Onder de dennen wonen schuwen met sterke klauwen; in het eikehout kolenbranders, even eenzaam; lager dan, tussen de kastanjes, zit al een herder bij zijn vee, bijen worden er dronken van frisse mede in de erica, witte, aan taai hout.
Met olijfbossen die altijd wuiven, in de lente met zilveren gazen, in de nazomer met grijze lokken, dalen de heuvelen. Wie van kleine bloemen houdt kan daar desnoods zonder zijn beminde wandelen.
De akkers langs te gaan met een hoofdknik van tevredenheid omdat tarwe en maïs vooral hun aren tonen en er over veel gewas warmoezeniers met de manden bukken, zou onvoldoende zijn, want graan en kardons schoten voor meer dan bijval uit het duister voort. Beter dan de orde waarbij rechte populieren te wacht staan, geven zij de velden zomerluister, muziek van krekel en leeuwerik.
Aan de kusten is het paradijs voor al wat groeit en bloeit en geurt, hier leeft iedere plant in overdaad van liefde.
In de eenvoud der rijken wonen er oranje en lemoen; hun stam | |
| |
is ongekreukt, gesloten hun loof opdat men niet binnen zie, en hoewel ieder blad kan spiegelen, spelen zij niet met de zon, want zij hebben gouden appelen ongeteld en terzelfder tijd, zonder met de bloesems te pronken, spreiden zij de geur waarin maagden de ogen sluiten. Onder hun zoetheid lachen bedelaar en koopman elkander toe.
De vijg is een zorgeloze, die het niet acht dat men hem niet aanziet, gelijk voorheen; of hij in een hoek moet staan, of zijn leden recht of krom zijn, wat scheelt het? In de zomer klimmen zij toch om te plukken wat zij vruchten noemen, hij heeft er zo veel dat zij het moede worden. Wel, als zijn te veel besproken, te weinig geprezen bladeren vallen, heeft hij nog vijgjes die niemand telt. Een boer bijgeval roemt hem wegens de heilzaamheid van zijn melk en de vijg aanvaardt de lof.
Perzik en amandel, die rokjes dragen, wensen glimlach en buiging. Zij zijn beide boompjes van hun geboorte aan, zij groeien haastig en menig hunner tooit zich al in roze of wit eer hij een grove hand zou kunnen weerstaan. Maar die is hier niet en daarom kunnen zij zo veel roosjes, roze of wit, over hun schouders strooien dat de zwaluwen, een lentemorgen ontwakend, besluiten nog een dag te blijven voor het carnaval op de glooiing.
Twee bomen, in wier namen geen belofte voor de mond klinkt, doen in lustige gratie mede, mimosa en tamarisk. In stille tuinen dansen feeën met sluiers geel als een vroege hemel, groenachtig als de ogen van Glaucus, maar wanneer een man over de haag kijkt, bewegen zij niet. De tamarisken, op knoestige stammen voorovergebogen naast elkander, wuiven met dingen, parelend lila, in geen winkel of woordenboek bekend en nochtans zo bekorend, dat men bij een nimf, die zulke haren had, geen tijd zou kennen.
De planten van het feest komen bijna alle uit de landstreek tussen Perzië en Arabië, uit de hof waar de levensboom stond toen Adam nog alleen was, - zouden dan, als er vreugde wordt geroepen, roos, anjelier en granaat ontbreken? Waar de mens woont groeit de roos gaarne, zij overdekt er zijn muren, zo liefelijk als zij alleen kan doen, met haar ongerepte overvloed, zodat hij, indien hij slechts haar aanziet, zijn geluk terug kan vinden. Begrijpt een kind niet waarom zij een symbool is? Ook anjer en granaat zijn dat. De anjelier blijft zelfs in het gelid bij de | |
| |
kweker altijd goed, en dat komt omdat zijn voorvader, wiens ongetemde nazaat, steenanjer, op de rotsen zit, volgens heilige dichters heilig was. Ook de granaatboom doet bij de lente zijn schitterend sieraad aan en na de zomer schenkt ook hij een zinnebeeld des levens, rijk bloed en duizend pitten. De vrucht is te schoon voor de gemene eter, haar vorm en kleur zouden het hoofd van een bisschop sieren.
De dadelpalm lacht, maar luiert en verdient zijn naam niet ten volle. Echter wuift hij met het gebaar van een emir als de koelte hem behaagt, en indien hij slechts één blad geeft, voor een herdenking in de kerk of voor een mens die weggaat, mag men het een vorstelijke gave noemen.
Er is aan de kust geen einde aan de lichtzinnigheid van al wat bloeit. Wie de bloem bemint kan hier zingen als de krekels laat na Sint-Jan.
Doch zou het niet verstandig zijn ook het nut der bomen te vermelden? Men zou anders denken dat zij slechts voor zichzelf bestaan. Het is niet te zeggen of zij deugd en ondeugd kennen, maar zelfzucht kan men hun zeker niet verwijten, want, indien het een tegen het ander gewogen werd, zou kunnen blijken dat zij meer geven dan nemen. Bij de maat leert men de waarde.
Wanneer zijn bladeren de regen niet meer verdragen en bruine vlekjes krijgen, laat de kastanje zijn zaden los, zij vallen in het gras met weemoedig herfstgeluid, maar het is hun einde niet. Enkele zullen weldra wortels in de aarde dringen en nieuwe bomen worden. De andere, de menigte, zijn voedsel voor de armen. Is zijn voet te zeer verteerd en uitgehold, dan komt een zwarte man en maakt hem tot kool, opdat er vuur zij in de haard beneden. Ook de eik en de den eindigen in as, hoewel vele hunner nog lang in woning en vaartuig dienen; de een voorts is de looier een vriend en schenkt het varken tapijt voor zijn kot, de ander behoudt met zijn schors de visser zijn net en helpt met zijn hars de muzikant om roem te winnen. Waarlijk, geen koe of knecht is zijn loon beter waard dan zij.
Die zwierige reus, die zijn kleding en haar draagt als een schaamteloze kunstenaar, zijn bast aan flarden, zijn tweesoortige bladerdos, grauw, groen, verward, de eucalypt, blijkt een uitnemende heelmeester te zijn; geen drasland dat hij niet geneest en van boze muggen reinigt, en één blaadje van hem, gemalen,
| |
| |
werkt beter dan het voorschrift van menig geleerde man. Ook de aloë zij als arts voor bijzondere gevallen met lof vermeld.
Twee zijn er die ieder hart verblijden, en wanneer de verstandigheid haar stem verheft om van nut te spreken, mogen hun namen niet verzwegen worden, beide even nederig als onvolprezen. Een man, rijk of arm, wordt mager en bitter van aangezicht indien zijn vrouw geen olie in zijn spijs doet; een schrandere huisvrouw ook zal om olie geen stuiver achterhouden, immers wat baat zou zij hebben van een dorre man? De zuivere vettigheid druipt van de olijfboom, een schone, beminnelijke boom.
De kroon der verdienstelijkheid komt de wijnstok toe, die God en mensen vrolijk maakt, niet één dichter, niet één filosoof heeft hem die ooit onthouden. Ja, mogelijk is hij medeplichtig bij twist en vloek, doch wie een steen naar hem staat te werpen, bedenke wat sieraad het genot der aarde is voor het bezit daarvan. Bacchus leve zolang er jongelingen leven, zolang er bloed is dat bruist; zijn boom geeft veel, en meer, en zo veel dat behoefte een waan schijnt, des jonkmans eerste behoefte.
Een genieter, die oordeelt dat planten tot geen ander doel dan zijn lust geschapen zijn, vindt eveneens, wandelend met handen in de zak en hoed terzijde, hier zijn behagen. De lucht, vreugde voor de adem, ontvangt haar frisheid van het groen der bergen, haar zoetheid van de bloeiende weelde aan de kust, haar balsem van de kruiden-stovende rotsen; zij geeft de vrije wandelaar een ruimer verlangen naar de goedheid der aarde, een nieuwe lust tot zang en min. En hij, ontdaan van de druk van handel, winst, wil en geweten, laat zich de zinnen strelen naar de gril van zon en zoelte. In het eerste der lente zijn het in citroenen olijfgaarden de geuren, die hem stil doen staan en ademen met lichte blijde teugen, zoals de duizend kleine gevleugelden, gelukkig met de geest der violen aan zijn voeten. Het genot dat in zulk een boomgaard de neus prikt en een verlangen zonder doel wekt, is voller, reiner, beter dan alle reukwerken van alle harems geven. Geuren heten lafenis der zinnen, maar heeft niet het kleine insekt gelijk, dat leert het beste ervoor te zoeken, zolang er zinnen zijn? Een sluimering aan de weg tussen ruige heesters rosmarijn verkwikt soms meer dan een roman.
Op andere wijze, met een liefelijke verbazing, streelt het aanschijn der bloemen. De judaboom die zijn pracht nederstort | |
| |
gelijkt een roekeloze Scheherazade, een minuut van staren op zijn lampjes van licht purper is genoeg voor een sultan om nimmermeer te slapen. Even overdadig verschijnt een zekere winde van deze oever, met kelken wier blauwe kleur het oog verbijstert door haar kracht; toch wendt men onder het voortgaan telkens het hoofd naar zulke zeldzaamheid. Voor de datura kan men stilstaan en opzien, er zweemt in de witte zowel als in de rode bloem een tint van amber die nieuwsgierig maakt, maar slechts de bij die binnendringt kent wat zelfs de zon van die bloem niet weet. Wie zijn lust heeft aan de geheimen der planten zette zich neder voor de heg van agaven. Zijn dit planten? Heeft een hemelse beeldhouwer zich hier vermeid met bladeren die niet bewegen, of heeft weer een tovenaar van weleer een geest gekluisterd? Eén is er in de lange rij die een stengel heeft uitgestoten, een boom recht naar de hemel, één is er die bloeit. Dit is een bloem echter die weinigen zien en bewonderen kunnen.
Vruchten vindt de minnaar van zijn dag te kust en te keur, vruchten met vlees, met bloed of louter met een aroom.
Wie die zijn wil heeft gezet op winst, hetzij voor oog en mond, hetzij voor gebruik en bezit, zal van de groene dienaren niet getuigen: oprecht, deugdelijk, offervaardig tot het laatste? Eén boom is er bovendien die hij tederheid kan toedragen, want al wat loon zoekt, niet alleen wie de harp voert, de stift of de veder, maar ieder die loopt in de wedloop, houdt in zijn huis een plaatsje open voor zijn krans, van goud of zilver, liefst van levende bladeren. Er zijn er die smalen op de laurier omdat hij altijd groen blijft, maar hoe zou men de kampioenen in de winter huldigen indien laurus nobilis ook dan niet gereedstond?
Of deze boom uit dankbaarheid of uit bewondering edel wordt genoemd, is niet bekend, maar ongetwijfeld staat hij met ere onder de waardigen van het plantsoen.
Daar wonen de goedhartigen van het lommer, wakend in het middaguur over het spel van kinderen en de herinnering van grijsaards. De zeeden aan de kant, met zijn lichte schaduw, ruist wel eens van de zoelte en sommigen van zijn geslacht fluisteren hem na. Maar de anderen zijn stil. De veiligste bescherming tegen de felheid der zon geven de magnolia, de steeneik en de broodboom, die nachtgedierte herbergt.
Wanneer daarbuiten het feest van de zomer al te luide tiert,
| |
| |
wanneer het oog ook andere beelden dan van spel wil zien, is het nergens zo goed als onder de rustige bomen, die geen luidruchtige genoten in hun midden dulden, hoogstens de oleander, bescheiden in zijn weelde, de kalme, altijd zachte bloeier. Als de vonkjes van de zon rood worden in het loof hebben de kinderen genoeg gedarteld, de bedaagden genoeg gerust, dezen spreken dan en genen luisteren, tot het weer de uiterste zeeden is die, gloeiend verguld, een nieuw geruis verkondigt.
En zelfs in de avond willen zij hun vreugde onder de bomen. Op het plein moge de zondagsmuziek schetteren en daveren, in het plantsoen echter geeft zij haar tedere klanken, misschien omdat de bomen geen stoornis voor hun vogels wensen, misschien omdat de klarinetten hier inniger tonen ontvangen. Bij de lampen die dan zijn aangestoken zien de wandelaars met zondagse ogen, dat de bladeren boven hen ook met ander licht kunnen toveren.
Alleen een minnend paar, dat wacht tot allen naar huis zijn gegaan, hoort de muziek die de bomen voor elkander maken. Alleen een vogel hoort het geruis, dat hem in zijn droom doet zingen tot de dageraad.
|
|