| |
| |
| |
Middellandse Zee
Deze zee, de oudste welke de geschiedenis noemt, geeft hem die haar voor het eerst ziet het gevoel of iemand in zijn binnenste, die toch hijzelf niet is, haar al vroeger heeft gezien. Het is mogelijk een herinnering aan hetgeen de aanschouwer over haar gelezen heeft, aan hetgeen anderen van haar gezien en verteld hebben, mogelijk dat hij haar kent, zo men zegt, van naam. Nadat hij dan een zomer in haar schoonheid heeft gestaard, beseft hij dat de nevelen van het Noorden de zon verborgen hielden die over haar straalde toen de mythen en verhalen er gebeurden. Cleopatra was hem verschenen als een toneelspeelster terwijl hij dicht onder het voetlicht zat, thans echter denkt hij aan haar of hij stuurgast ware op een galei. Zo vaak had hij zich verwonderd over de grillen dezer wateren, tot hij op een morgen de loosheid van Neptunus en zijn bent begon te wantrouwen zoals de roeiers van Ulysses deden; de zee, gepolijst als de hemel, was een wiegelend bed goed genoeg om te vergeten, toen hij gedompeld werd te midden van de zang die in schelpen ruist, maar, weder opgedoken, niets van golf of zelfs rimpeling bespeurde.
Er moet voorzeker veel zijn dat haar geschiedenis niet vermeldt. Men leest het bericht dat Venus hier geboren is, niet van de ontroering die deze gebeurtenis teweegbracht. Is er een scholier, een jongeling, een man met belangstelling, die zich niet gehaast zou hebben om vooraan te staan toen zij, door de zefier gedreven, wit van het schuim uit goud en blauw verscheen?
Voorts leest men dat haar gemaal, de nijvere Vulcanus in zijn vuurberg aan de oever, niet al haar daden kende, maar van de hemelbrekende kreet toen hij toch eenmaal leerde dat al wat Venus behoort gelijk een droppel van haar vinger valt en in de stroom gaat, verneemt men niet dan wellicht in de verzuchting van een dichter die evenzo ervoer.
De mythen van deze kusten, te heftig van tegenstelling voor de huidige lezer, zijn volgens geleerd oordeel niet inderdaad | |
| |
gebeurd. Aangenamer zijn dan ook de verhalen van mensen, zeevaarders, strijders, kooplieden, die over deze zee reisden, zij strelen de verbeelding en indien er van droeve gevallen sprake is, weet men althans dat dit past bij het mensenlot. Salomo, een wijze, was een der eersten die over deze eigen golven gewin verwierf, men hoort bij de naam Ophir de goudstukken rinkelen, men ziet aan de muur van Tyrus de ezelen met de pakken terwijl de maan van Astarte bij de dageraad nog in het westen staat. Later werkten er de slaven van Rome, later die van Venetië aan de riemen, en de stoeten van galeien kruidden de wind met mirre, amber en kaneel. Sterker geurde het van pek toen de blonde dragers van speer en kruis het heil hier zochten en een nieuwe hartstocht terugbrachten naar hun land; sterker toen de witte reuzen uit de winterstreken Sicilië namen en brasten op de Nijl. Ook de Moor leerde hier te roven, overal langs de kust staan nog de torens die eertijds spiedden naar de piraat uit de woestijn waar de libeccio stuift. Later nog zwegen alle sirenen voor de donder van een Zeeuwse zeegebieder. Thans gaat het stoomschip er ongemoeid.
De oude zee wordt zij geheten, ofschoon zij nog immer poogt haar hemel te gelijken. Het blauw van daarboven is haar gewaad.
Het is waar, men kan haar zien in de kleuren van andere wateren, groen als de oceaan wanneer zij de rotsen schudt, soms troebel van zand of klei zoals een bergstroom na een onweder, vaak ook grauw of nevelig onder wolken of duister als de Noordzee wanneer het regent in december. Het gebeurt dat zij geen wolk duldt en zwart wordt aan de einder, dan is mens en vogel al gevlucht.
Maar blauw is haar kleur en aard. Hoe zal men die noemen? Een eigen aard heeft één enkele naam, en wie daaraan niet genoeg heeft, wie meer ervan wil zeggen, kan slechts aanduiden of vergelijken. Geen bloem heeft het blauw van deze zee, geen dier, geen edelsteen. Een bloem leeft langer dan een uur, het water echter, immer wisselend, bezit het leven zijner kleur het allerkleinste ogenblik. Een vis, een makreel wordt door de visser opgehaald groen als de noordelijke zee, maar eer hij in de boot valt, glanst hij in dit blauwe licht dat men zijn adem snel verschiet. Zo, of het het schoonste is dat zij geven kan, daalt in dit blauw een vlam die dooft. Vreemd schijnt het te denken dat,
| |
| |
indien er een blauwe zinnia bestond, zij meer aan deze zee herinneren zou dan enige andere bloem, meer dan ereprijs of gentiaan; is het omdat de zinnia geen kleur met een zekere naam bezit, of is het zoeken waar niet bestaat, zoals men zou kunnen zeggen: ik heb het in een droom gezien? Sommige insekten hebben een tint die aan deze kleur doet denken, een vlinder die met trillende vleugels rust of voorbijzweeft, een vonkje blauw dat uit het duister naar het licht verdwijnt; een libel heeft haar aan het gaas, aan het gebogen lijfje, er zijn rupsen met vlekjes turkoois die zo glanzen, en de glimvliegen, die in een warme nacht met hun lampjes seinen, hebben er gewis iets van meegenomen. Vele vogels willen ermee pralen, de wilde eend heeft een enkel vedertje ervan, maar de schakering is te flets, en er zijn Chinese vogeltjes die met getjitter naast elkander zitten, te zamen een streepje van de hemel wanneer de nacht voor de dageraad wijkt. Met een warmer blauw, schitterender dan saffieren, zijn de kolibries getooid, hun staartjes, met een waas overtogen, hebben de kleur die zo dartel leeft dat het is of er bij iedere beweging blauwe droppelen zouden vallen. Te veel pronkt het aan de papegaaien, men zou zeggen, dat zij zo rijk zijn dat ze zich lieten verven met al wat de schilder kan, kobalt, ultramarijn, indigo. En zoekt men gelijkenis bij gesteenten, daar zijn turkoois en lapis lazuli, geliefd bij de volken aan de zuidelijke oever, die er hun heilige kleinodiën van maken, talisman en scarabee, minder bekorend nochtans dan de ongerepte steen, een brok turkoois, donker geaderd, glinsterend gekorreld, een ruw gespleten lazuursteen waar de kleur nog vloeit.
Van geen dezer tinten durft men te zeggen dat zij die der zee geheel gelijkt, want er ontbreekt iets dat men alleen in de ogen van de mens vindt. Een kind heeft in de pupil, of hij ook grijs of grauw is of bruin als de jonge hazelnoot, een plotseling lichtend blauw, zoals de kristallen kabbeling tussen rotsen waar koelte is, een klaarheid die verlangen wekt. Ook in de blik van de man die zijn wijsheid bijna vergeet, ziet men het blauw van de verste einder. Een vrouw gaat voorbij, donker ofschoon de haren koperrood zijn, die even haar ogen opent, blinkend als de eenzame zee.
In de verbeelding der vromen leeft een kleur die het naast is aan die van dit water. Het is die van de mantel der Moeder Maria. De vrouwen van het land in Palestina dragen deze kleur,
| |
| |
door de zon tot een weldaad gemaakt, begenadigden hebben haar in vervoering aanschouwd. Behalve dat der zee is er geen schoner blauw dan dat der Madonna met de ster door Angelico geopenbaard.
Deze zee wil blauw zijn als haar hemel. Al de pracht van gesteenten, al het sieraad van vogels en vlinders wordt vaal bij de kleur van haar verlangen, en wie een stonde in haar onnoemelijke tinten heeft gestaard, kan enkel opzien naar het azuur.
Toch looft men haar ook op andere wijze. Aan de kusten waar haar genegenheid wordt gedragen, heet zij nog immer, hoe de tongval ook verbasterde, eenvoudig mare nostrum, in welke naam zowel de jubeling klinkt van klein zomervolk als het goedhartig vertrouwen van mensen die bij haar diepe tonen zijn geboren. Zij hebben het geloof dat zij hun toebehoort niet enkel als vergankelijk bezit, maar als een beginsel. De toerist moge op het dek van het stoomschip in de lichte haven geankerd, het tafereel bewonderen, indien hij over de verschansing buigt zal hij iets zien dat hij niet kent: een school vissen noch dolfijnen is het, want als zij opduiken roepen zij elkander proestend met een christennaam, en eer zal de toeschouwer het kijken opgeven dan de glinsterende, met alle leden dansende spelers hun spartelend glippen naar wier en koraal. Het zijn inderdaad mensenkinderen, die wellicht op hun tijd ook moeten lezen, maar thans wonen zij in hun zee zonder enig verschil met de vissen, en wat zij ook zullen leren, het beeld van hun vrijheid, naakt bij de naakte makkers met het goede water dat geen beweging weerhield, vergeten zij niet. Zelfs die uit de stad komen doen hun klederen af en lopen recht en kijken met verrukking in de ogen. Voorname vrouwen, gewoon zich niet anders dan met zijde te dekken, horen in het murmelen der golfjes voor het middaguur dat ook hun huid schoon kan zijn, zelfs ongezalfd, en, ware toegewijden van hun zee, verschijnen zij zoals de wijzen in de stad hen niet gaarne zouden ontmoeten. Maar wat kwaad is er in het spel? Zij zijn allen spelers, groot en klein, want voor deze zee mag gedacht worden noch gezorgd.
Die hier geboren zijn spelen het ganse jaar. Men hoort in de nacht de diepe stem van een gezel die zijn vriend wakker roept met de verkleinde voornaam van zijn prilste jeugd; te zamen roepen zij anderen, allen met een naam eenmaal door een moeder het eerst genoemd. In de morgen keren zij terug, en daar zij | |
| |
bij de glans der nieuwe maan de zoetste geheimen van hun zee hebben gezien, zingen en roeien zij duchtig. De stoere vrouwen, de zang horend, snellen toe. Voor uitbundigheid zijn zij te groot, sommigen te grijs, maar als het mandje vis in hun midden ligt, voldoende om, wel verdeeld, voor de maaltijd van de dag te dienen, lachen zij als jongens wie een daad gelukt is. Zij speelden niet om de winst van morgen, om de behoefte alleen, het ogenblik. Een sluwerd moge meer vissen nemen dan hem toekomt, inzouten, verzenden, wie zijn zee liefheeft is met drie, die hem smaken, tevreden.
De geest die hen leerde kwam hun toe nergens anders dan van de blauwe wateren. Er zijn langs de kust van de Tyrreense Zee grotten, spleten in de steenbergen, waar die geest leeft; de nieuwsgierige of de verbaasde hoort slechts gekabbel, maar wie komt als het vriendje dat zonder bedoeling om te vangen uitging, die hoort verhalen en ziet wonderen. Dit aan zijn voeten is geen water, het is beweging, al schijnt het onbewogen; een lijn vergaat er terwijl zij komt en met haar het vleugje licht. Daar schiet een visje, zwenkt en houdt stil, met zijn vin heen en weder, en als het omkeert toont het zijn kop. Wie licht ontroert zou het een monster noemen, immers hij vindt in de ogen geen vrees of verbazing, in de mond, gedurig bezig, geen lach of mildheid. Een zwerm volgt en glijdt her en der, en ieder visje weet dat het knaapje hen niet hinderen zal. Hij is nog geen visser.
En hij heeft in die koele stonde van broederschap alles geleerd wat Sint-Franciscus te zeggen wist - behalve andere dingen, maar dit zijn groter dwaasheden dan van de verliefde. Wanneer hij later verneemt dat er eertijds in de wateren wezens leefden die zongen en speelden, nereïden, sirenen, weet hij dat zij nog bestaan, hij heeft hun zang gehoord in het geritsel over de steentjes en de zilveren bellen gezien die zij blazen. Hoewel hij die zang hoort in de stemmen van vrouw en kind, zullen een boot, een mast, een zeil zijn liefste goed zijn om des nachts met de kameraden uit te gaan, daar waar de golven ruisen en immer verder lokken. De boot ligt stil voor de smalle streep geschitter die van de maan over de wiegeling gaat, hij kan niet anders dan wachten en luisteren. Wat en waarom? Maar het is de dag die in de verte een triton met zijn hoorn verkondigt, de welbekende, de klare dag, en wanneer hij naar huis keert, dankt hij de | |
| |
Madonna aan de kust dat hij een mens mocht blijven bij de mensen.
En zou dit een oude zee zijn, die nog altijd toveren kan met een mannenhart, nog altijd speelt met wat voorbij is en wat komen zal? Haar minste speelgoed, een schelp waar geen Venus of nimf meer woont, louter haar eigen stem, is zo schoon, dat men er te land geen waardige plaats voor weet.
Reiziger aan haar oever, bewonder haar; zij pronkt in blauw en goud voor uw behagen, zij schenkt koralen voor uw dochteren, zie wel op zulke gaven.
|
|