| |
| |
| |
Verdichtsel van zomerdagen
| |
| |
| |
Giovinezza
Een knaap komt in de gouden morgen, slaat zijn ogen helder op voor het licht en begint met een sprong van het ene been zijn loop naar de overkant der straat. Hij zwenkt om zijn riem recht te trekken en een melkkar, die plotseling opdoemt, aan te zien, maar zijn voeten blijven snel bewegen in de maat met het rammelen van koker en boek in zijn tas. Een eind verder wijkt hij uit, want daar schittert een blauwe plaat aan de muur, eronder staat een hond die ruikt. Vlugger dan ieder voertuig gaat hij, alleen het blikkerend tramspoor houdt hem bij, tot hij, even omziend naar iets dat al verdwenen is, een rustige straat binnenloopt. Daar bindt hij een veter vast en huppelt en keert terug om te kijken voor het raam met de klokken die ieder een ander uur aanwijzen zoals zij elke morgen doen. Ginds hoort hij een roep, zijn krijgskreet schalt terug terwijl hij rent om de kameraad te achterhalen, hij voelt zijn benen langer worden, en hij bereikt hem nog juist voor de school waar hij hem aan de arm rukt en te zamen met hem binnenstort. Zijn gelaat, een blos, een glans, valt in de schaduw weg.
Maar na een kort uur, wanneer de zon klaarder schijnt, springt hij weer buiten, door anderen joelend achtervolgd, en zij trekken en duwen elkander met kreten die zij alleen verstaan, zij springen, draaien, vallen, stompen, tot zij plotseling zonder geschreeuw de hoofden te zamen buigen over iets dat er een heeft opgeraapt.
De knaap kijkt om, huppelt achterwaarts en kijkt nogmaals om naar het einde van de straat, dan voelt hij de snelheid weer of hij honderd benen heeft en hij rent zijn weg gemakkelijk langs de mensen. En om de hoek moet hij stilstaan, daar zijn de soldaten met de muziek, die hij niet hoort, maar ziet, hij ziet boven de trompetten wonderen zonder naam. Zijn mond is open, zijn ogen zoeken, het moeten onbegrijpelijke dingen geweest zijn die voorbij hem gingen. Met gebogen hoofd draaft hij verder - heeft hij werkelijk iets gezien of heeft hij zich vergist?
| |
| |
De jeugd heeft de snelheid gekregen om het ogenblik te vlieden en de toekomst te bereiken. Wat tussen gisteren en morgen is kent zij niet - is deze onwetendheid misschien wat de ouderen haar onschuld noemen en bewonderen? In iedere taal beduidt het woord voor jeugd het liefelijkst deel van het leven en ieder schepsel heeft een goed hart voor een ander dat jonger is. Niet alleen de grote die zelf nog de geur der jonkheid kan genieten, bemint de kleine, want soms wekt het verschil van slechts een seizoen de tederheid, men ziet wel een scholier, die al rookt, zacht spelen met een kleuter. Vanwaar de bekoring die al wat nog weinig tijds in de wereld is omhult? Er zijn grijsaards, die veel ervaren en begrepen hebben, en verdwaasd in de handen klappen wanneer het lied wordt aangeheven:
Het schijnt dat in Italië de mensen meer van kinderen houden dan ergens anders, misschien ook worden de kinderen hier liever geboren dan in andere landen omdat zij weten dat er weinig bewaarscholen zijn.
Men ziet ze al zeven dagen na hun aankomst. Zij durven de oogjes nauwelijks te openen, maar zij zijn oprecht ofschoon zij schreien, zij zeggen: Wij wisten dat ons uur moest komen, maar niet dat wij op moeders arm rechtop moesten zitten met een muts.
Het is zo lang geleden dat de moeder zich evenzo beklaagde. Na een winter al weten zij vaak te ontsnappen aan het verfoeilijk toezicht, zij achten de klederen en de verschrikkelijke stemmen niet meer, want zij hebben al anderen gevonden, iets groter of iets kleiner, met even losse handen, even sprakeloze ogen en het lachje tegen iets dat de hoofden boven hen niet zien. De een heeft een kurk die recht kan staan en omvallen, hij doet het zo gemakkelijk na dat hij erom lachen moet; de ander heeft een stokje dat ogenschijnlijk niets kan, maar dat hem leert wat vasthouden is en slaan. Deze wordt een strijder, ook al zou men in de wereld het zwaard niet meer kennen; gene vindt in de toekomst verscheiden mogelijkheden bij Jupiter of Mercurius, maar het kan ook zijn dat wie zo vroeg het spelletje doorziet, een beter heil verdient.
| |
| |
Op sommige uren wonen er in de straatjes enkel kinderen, zij lopen op vlugge voeten, de meeste met veel haren en niets dan lach, een enkele nors omdat zijn hoofd te zwaar is, een enkele met de ogen onder de wimpers verborgen, een bedeesde die wellicht het eerst zondigen zal. In het beginsel van goed en kwaad zijn zij al onderwezen door de zusjes die zelf een strikje kunnen maken, zij weten dat zij brood of koek in de mond mogen doen, dat zand dient om verspreid en weggegooid te worden. Als er vier voor de deur zitten waar zij voeten zien voorbijgaan, stralend over hun houtjes zoals de zon over de aarde, komt de norse en geeft een schop tegen de steen. Zij schreeuwen, allen deerlijk getroffen door de schop zowel als door de boze toeleg, en luider schreeuwen zij als zij de hulp uit de deur zien stormen, want zij heeft grote handen. De kat voor het venster kijkt even schuin neder naar het krakeel, luidruchtiger dan bij de hare gewoonte is.
Maar hoe kan zij de mensenkinderen begrijpen, die zelf geen tranen heeft? Datgene waarom zij schreiden toen zij geboren werden leeft nog in hen en het gaat slechts met hun jeugd voorbij; maar zij kunnen de bron niet zo snel verliezen, daarom worden zij door de harde handen opgenomen en spelen zij de volgende minuut met de norse die toch ook lachen kan.
In sommige plaatsen ziet men slechts de allerkleinsten, want de zusjes werken en de broeders doen hun daden elders. Vooral de zusjes verdienen hoog geprezen te worden; zij immers wassen de klederen en doen daarmede goed aan huis en vaderland. Zij logenstraffen de reiziger die lichtvaardig meent, dat de kleinen onzindelijk zijn door aan te tonen wat gereinigd kan worden.
In de grote steden wordt iedere aanmerking op hun uiterlijk ongepast, want daar ontmoet men ze, tot jongens en meisjes ontwikkeld - geen kleuters meer, geen bimbi, maar fanciulli, mannelijk en vrouwelijk -, in de keurigheid die de groene jeugd bemint. Welk een zorg besteedt de knaap aan zijn kapsel, hoe net draagt hij de welgesneden kuitbroek. Hij weet wat betaamt, nu hij, als leerling der Latijnse school, zijn eerste rang, die van student, verworven heeft. Hij leeft in het tijdperk, dat door kleding en sport beheerst wordt. Op straat zien de mensen hem aan, dus is hij verplicht recht te lopen en op kousen en hoed te letten. Het speelgoed ligt opgeborgen sedert de geestdrift van | |
| |
senioren hem geopenbaard heeft hoe rijk aan spanning de wereld van de wedstrijd is.
Hij weet al dat hij een man zal zijn en daar de echte man in hem groeit, gaat zijn aandrift naar kracht en strijd en heeft zijn eerste ideaal een zuivere naam: vaderland. Op vrije dagen lopen zij bij honderden met het zwarte hemd gekleed - verrassend embleem van giovinezza - in ordelijke rijen achter de ietwat oudere broeders, fier met hun vaandel, bereid te verdedigen, bereid tot alles indien alles geëist wordt. Het bakkersknechtje, even oud als zij, schouwt aan de deur bewonderend toe, hij zou gaarne meedoen, hij heeft dezelfde hoop, maar een andere taak.
Dan, na een winter, meent men dat de knaap onaangenaam wordt; de een zegt omdat zijn stemgeluid te hoog klinkt of te laag, de ander omdat er driestheid is in zijn oogopslag. In die dagen loopt hij gaarne alleen, met vuisten in de zak, met een lelijk woord soms, met een blos waarover hij zich schaamt. Hij is dan, in stede van driest, bedeesder dan het kleinste diertje, iedere hand kan hem grijpen. Gelukkig weet niemand dat, en niemand weet dat er een bloem in hem openbreekt. Geen spel, geen trompetgeschal is hem zo lief als de enkele traan die zonder reden op het schoolboek valt.
Als de kledermaker, de eerste vriend in zijn moeilijkheden, hem geholpen heeft met klederen zoals een man draagt, maar fijner van snit, kan hij het tijdperk binnentreden waar de vrienden alles zeggen en, behalve over sport, kunnen spreken over vragen die slechts met ja en neen beantwoord worden; waar de meisjes niet meer dom zijn, maar een aardige klank hebben in hun stem; waar het een nieuw genot is de leertaak onberispelijk te doen.
Wanneer een grijze heer hem toespreekt met: Giovanotto, staat hij eerbiedig stil, gevleid door de erkenning van zijn nieuwe waarde. De snelheid die hem geschonken werd, de snelheid die hem dreef om zich in de toekomst te storten, vermindert nu het schijnt of hij al nadert, de naam jongeling behaagt hem en hij beseft al dat er na de naam man niets begeerlijks volgt. Menig jaargetijde ziet men hem met een nieuwe das, zijn studie vordert niet behoorlijk, wegens het zomerspel met de meisjes of wegens de gesprekken met de vrienden - tot op een dag een brief komt, een bevel dat hij zich in een zekere stad vervoegen moet in de rang van ambtenaar, leraar, ingenieur. Addio | |
| |
giovinezza! zingen de vrienden, maar zij vergissen zich, want al zal hij voortaan moeten wikken en wegen, onderhandelen en toegeven, hij behoudt zijn jeugd met haar geloof en moed die veel verdragen.
Het land wemelt van mannen die als jongelingen met geheven hoofd naar verre grenzen staren. Wat deert hun de overweging der grijzen die in de schaduw zitten, dat hun besef van de schoonheid hunner jeugd het zeker teken is, dat zij haar hoogte heeft overschreden? Zij lachen, zij hebben een andere jeugd dan hun vaders en verlangen een andere toekomst - en dit, zou een ervaren verstand kunnen menen, is ondanks alle bewustheid een even zeker teken, dat de ware jeugd in hen leeft. De vaderen in hun tijd wisten niet dat zij jong waren, zij vloekten en zongen wel, maar zij droomden of genoten zonder te weten. Hun jeugd was een verwilderde plant, die der zonen wordt door henzelve verzorgd en rein gehouden. Het lied van Lorenzo:
Quant' è bella giovinezza
klinkt inderdaad uit een ver verleden, want voor wie met aandacht toeschouwt, is het of hier een natuurwet verandert, of de jeugd niet meer vliedt, of de heldere aangezichten van honderden jonge mensen die met vreugde werkers, dichters, moeders zullen zijn, bewijzen dat morgen niet gisteren kan gelijken. Van vragen het bovennatuurlijke betreffende weten zij niet anders dan wat een boek hun geleerd heeft, maar in de kennis van de dingen hunner nabijheid, de waarde van middelen, overtreffen zij de geleerde. Deze schudt zijn hoofd, de jonkman lacht, en er is tot dusverre oude noch nieuwe kennis met nut gewogen.
Maar de zoon heeft eigenaardigheden die de vader beminnen kan. Hij draagt een bloem in het knoopsgat omdat zij hem siert. Hij ziet geld, wanneer hij het opneemt, met weerzin aan, wanneer hij het nederlegt, met verlichting. Hij spreekt van vaderland met een blik, die over de aanwezigen zoekt. Hij houdt, ondanks zijn jaren, rustig de gouden band aan zijn vinger. En hij heeft de geestdrift, hij kan zingen met duizenden broeders, zodat het land davert van noord tot zuid: Giovinezza, giovinezza! De dagen tellen niet die hij maakt tot feest en fanfare ter begroeting van komende glorie, ter ere van de gloed in | |
| |
zijn hart. En wie zou niet zingen, waar de jeugd zingt?
Het kan gebeuren dat de geestdriftigen, terwijl zij heerlijk over hun aarde treden, boven de muziek der trompetten iets onbegrijpelijks zien, iets dat pijn doet zonder reden.
Mogen zij dan kunnen schreien zoals de kleinste kinderen, desnoods vragen naar het waarom en vergeefs het antwoord wachten. Maar mogen zij behoed worden voor de kleinmoedigheid die hen met de grijnslach zou brandmerken en hun al wat jong en lief heet verdorren. Voor hen is het dat de zon haar warmte heeft en de sterren ontelbaar zijn, voor hen dat de bloemen geuren en de meisjes lachen; zodra zij twijfelen aan de waarheid van lach en geur, van warmte en ontelbaarheid, wacht hun niet meer dan genummerd papier, een pelsjas, een smakelijke schotel en een deftige stoel. Van zulke dingen, hoe goed ook, droomden zij niet.
Maar gelukkig is de engel die over ieder kind, over iedere knaap, over al wat jong is waakt, zelf een kind.
|
|