| |
| |
| |
Florence
4" I
Aan de winst door de middeleeuwen geschonken, het beginsel der waardigheid van de arbeid, ontleende de burgerij haar groei, en nergens streed zij er harder voor dan in Florence. Zij werd machtig door de toepassing van de nijverheid voor de handel. Snel herstelde zij zich van de nederlaag welke zij in de kamp tegen de feodale Ghibellijnen bij Montaperto leed, sneller nog een eeuw later van de stoot, die de opstandige knechts haar toebrachten. Nu arbeid het middel werd ter voldoening der begeerten was de tijd voor haar oude vijanden gedaan en die voor de menigte der dienenden nog niet in zicht.
Het eerst stegen de kooplieden tot welvaart, die uit de landen aan gene zijde der bergen het onvoltooide laken aanvoerden en hier lieten bewerken zo deugdelijk, dat het befaamd werd.
De edelen van de omtrek, de een na de ander bedwongen, kwamen naar de stad, gelokt door de veiligheid binnen de muren en het goud dat er blonk, maar de burgers waakten er wel voor hen buiten hun zaken te houden; alleen de heren die van adelsrechten afstand deden en tot een gilde toetraden, tot een beroep, ontvingen het burgerrecht, de anderen bleven concittadini zonder stem. In gedurig wantrouwen echter sloegen de kooplieden van de Calimala de heren in hun torenhuizen gade, hen bij voorkeur de groten noemend, wanneer zij de steun van het volk behoefden. En sterk regeerde de republikeinse burgerij tot ten leste een geslacht, uit haar voortgekomen, de Medici, zich tot de groten en boven haar verhief.
Hoezeer de arbeid geëerd werd, en tevens hoe nauwgezet de gilden heersten, blijkt uit de toenmalige betekenis van het woord sciopero: iemand die niet tot een beroepsgenootschap behoorde, dus niet werkte en bijgevolg een deugniet, want behoefte aan handen was er immer.
Anders dan in Pisa, waar zij op oude instellingen gevestigd waren, ontstonden de Florentijnse gilden uit de koopmansstand, welks vereniging alleen meesteresse van de stad was, doch | |
| |
allengs bij de opkomst van geringere neringdoenden de macht van andere beroepen naast zich moest dulden. Toch behield het koopmansgilde nog lang het overwicht in de raad, de zorg voor de kerken en voor de openbare orde. Het vond een trouwe helper in de Cambio, de bankiersbond, weldra zo rijk, dat zijn belangen verre buiten de grenzen gingen.
Toen de Frati Umiliati de kunst der wolbewerking in Florence brachten begon de grote welvaart. Het aantal der ambachtslieden nam bij duizenden toe, het gilde der meesters in de wolnijverheid overtrof weldra alle andere in bezit en invloed. De rijken van de Lana bouwden zich huizen als de edelen, met wie zij zich vermaagschapten en verbonden, en menig oud geslacht ontving uit de handel een nieuwe jeugd. Door zijn belangrijkheid voor de stad, vooral ook door de schrander bedachte nieuwe regelen naar welke het, wegens het aantal zijner leden, werd samengesteld, groeide dit genootschap tot een macht die, hoewel de andere gilden als gelijke erkennend, inderdaad een eeuw lang over Florence heerste.
De nijvere vernuftige burgers van Toscane, meer vooruitstrevend dan waar ook in het land, maakten van hun republiek een der sterkste staten van Italië, door de inrichting en de bepalingen van de arbeid.
Omtrent het midden der veertiende eeuw was de stad uitgebreid tot de muurgordel, waarvan de voornaamste poorten nog bestaan; vele koopheren hadden hun huizen aan de toen reeds vervallen Mercato Vecchio verlaten en woonden in rustiger straatjes in huizen naar de nieuwe stijl gebouwd; Orsanmichele stond nauwelijks herrezen, nog zonder beelden en tabernakel; er waren andere bruggen over de rivier gelegd ter verbinding met Oltrarno, waar, behalve de ouderwetse edelen, de menigte der wolarbeiders woonde. Ook was de wetgeving der ambachten, met het daarvan afhankelijk stadsbestuur, vernieuwd.
Men had de gilden verdeeld in zeven grote en veertien kleine, deze van het minder volk, ook mager volk genoemd, gene van het dusgenaamde vette volk - popolo heetten zij zich allen. Vooraan in rang stonden de rechters en notarissen, onderscheiden met de deftige predikaten messer en ser; rechters moesten er veel zijn, daar ieder genootschap met eigen burgerlijke rechtspraak er een tot voorzitter had. Dan volgden, wegens hun ouderdom, de Calimala en de Cambio; daarna de Lana en de | |
| |
Seta, het zijdekopersgild, dat eerst veel later tot bloei kwam. Tot het vette volk behoorden eveneens de artsen en artsenijbereiders, bijzonder gewichtig ook omdat zij de kennis hadden van de kleurstoffen voor het laken - er waren kleuren, zoals de chermes voor het scharlaken, de erba gualda, wede, voor het donkerblauw zowel als voor het oranjegeel, of het brazilhout voor het rood der goedkope stoffen, die men nergens beter dan hier bereidde. In de samenstelling van het artsengilde herkent men een der voorzichtige maatregelen met politieke bedoeling; er waren talrijke beroepen die bij een of andere vereniging ingedeeld moesten worden, en die, bij een der mindere gevoegd, haar invloed op de keuze der signoria te zeer zouden verhogen, terwijl zij in gezaghebbend gezelschap nederig bleven. Daarom stemden de geneesheren - ook messer genoemd - erin toe, niet slechts drogisten en vroedvrouwen, cerusijnen en reukwerkmakers, toch aan het vak verwant, als hun gelijken te erkennen, maar ook kramers, passement- en knopenmakers, bezembinders, waskaarsen- en luitenmakers, zomede huis- en kunstschilders en koekverkopers.
De eerste plaatsen onder de arti minori hadden de vleeshouwers, de smeden - een invloedrijk ambacht -, de tweedehandsklederkopers en uitdragers en de bouwmeesters. Tot de overige mindere ambachten behoorden de neringdoenden, kruideniers, groenteverkopers, degenen, die alleen met hun gezin een zaak konden drijven, zoals de herbergiers, de wijnslijters, de roosterijhouders. Een gilde, dat niet erkend werd, was dat der voerlieden, een zeer sterk nochtans, daar het niet alleen de voerlieden van Florence maar die van alle bevriende steden in Toscane bevatte.
Bij de tweemaandelijkse verkiezing, eigenlijk loting, voor de kleine raad, bij de talrijke feesten, de bezoeken van prinsen of statige begrafenissen, togen onder het gebeier der klokken in alle wijken de gildemannen uit de straten waar zij te zamen woonden, naar de piazza: vooraan, omringd door trompetten en hobo's, de hoofdman met de standaard, gevolgd door de proconsul, de rectoren en consuls, in prachtige tabberds aangedaan; daarachter de lange stoet meesters, gezellen, jongmaats, allen met hun gildetekenen. Bij zulke feesten kon men zien, dat het ganse volk uit werkers bestond, want onder de toeschou- | |
| |
wers vond men geen man, tenzij hij een ordebroeder ware, een vreemdeling of een schelm. Evenzo verzamelden allen, naar hun ambacht opgesteld, zich gewapend voor de Palagio wanneer de noodklok luidde, daar alle weerbaren hun stad moesten verdedigen.
De Signoria werd gekozen naar het voorbeeld van het gildebestuur. Om de partijdigheid van keuze te vermijden, nam men uit een zak, de namen bevattende van allen die het burgerrecht bezaten, een zeer klein deel der bevolking, acht loten voor de prioren en één voor de gonfaloniere, de standaarddrager van het recht, en dezen te zamen regeerden als uitvoerders van de wet. Nadat de overheid het gezag aanvaard had, maakten de vrolijke stoeten weder een ommegang en feestelijk verging de dag met zang en dans, met wijn en zoet gebak.
In oorlogstijd benoemde de Signoria een bijzondere raad, de acht heren van de oorlog, gewoonlijk uit de edelen, die daarvoor meer bekwaamheid hadden dan de burgers. Maar deze raad bleef nagenoeg bestendig, daar Florence zelden buiten krijg of krijgsgevaar was, wegens de tollen, de zeehavens, of wegens kerkelijke aanspraken, en de gildeheren begrepen zeer wel dat zulke verwikkelingen de Otto della Guerra en hun Ghibellijnse vrienden welkom waren. Daarom stelden zij een andere raad in, de hoofdlieden van de Parte Guelfa, onafhankelijk van de stadsoverheid, om toezicht te oefenen op pogingen ten nadele der burgers.
Zij bepaalden aanstonds dat niemand van de Ghibellijnen, de edelen en hun aanhang, een ambt vervullen kon; degenen, wier Ghibellijnse gezindheid bewezen was, ontvingen de vermaning dat zij, zo zij zich in de zaken der stad mengden, verbannen konden worden, met verbeuring hunner goederen. De aldus onteigende bezittingen brachten weldra zoveel op, dat de beheerders, de Parte Guelfa, groot gezag hadden. Later, toen de oorlog tegen Gregorius XI de handel al te veel schade begon te berokkenen, wellicht tot genoegen van de heren Della Guerra, verscherpten de anderen van de Guelfa hun vermaningen zodanig, dat zij, die eens Ghibellijn geweest waren of verwanten in die partij hadden en naar een ambt dongen, gestraft konden worden zelfs met onthoofding. Deze maatregel betrof niet alleen de groten, maar ook en vooral dat deel der bevolking, dat | |
| |
men plebe, erger nog plebaglia, gepeupel, begon te noemen, de armsten onder de werkende mensen, die van sommige edelen liefdadigheid ontvingen en hun welgezind waren.
Toen nu één van de Guerra zulk een vermaning ontving, werd er terstond gemurmureerd en ditmaal, in de twist tussen burgers en edelen, sloeg een oude ontevredenheid van een derde partij in heftige woede uit.
Kort voor het feest van Sint-Jan, de schutsheilige der stad, in 1378, had de gonfaloniere Silvestro de' Medici tevergeefs bij de priori aangedrongen zich tegen de dwingelandij der Parte Guelfa te verzetten, en in een oploop was al de kreet: popolo! gehoord. De priori, vernomen hebbende dat zekere arti minori betogen wilden ten gunste van de heren Della Guerra, hadden de andere arti te wapen geroepen, maar zij die de wapens droegen, de knechts, gehoorzaamden niet, omdat de betogenden juist bij hen steun hadden gevonden. De knechts kwamen ongehinderd in de piazza, eerst verbluft van hun macht, dan vervoerd in dolle lust om te nemen en te wreken. Zij stormden her en der en zij plunderden en verbrandden de huizen van hen, die zij haatten, burgers of edelen zonder onderscheid. Dagenlang, tot de verkiezing van de volgende Signoria, gingen de opstootjes voort, en toen de nieuwe overheid de Palagio betrok, wisten de gezellen nog niet meer te eisen dan de afschaffing der vermaningen en een onbelangrijke verbetering der lonen. Maar spoedig, geleerd door de dagen van Sint-Jan, werden zij zich bewust van wat zij bereiken konden.
Degenen in de gilden, de grote zowel als de kleine, die het burgerrecht bezaten, bijgevolg de wetten maakten voor gilde en stad en de voordelen der ambten genoten, waren de werkgevers, de meesters, terwijl de menigte der gezellen en leerlingen gehoorzamen moest. Behalve de wetten hadden de meesters een zeer ondragelijk middel om te dwingen, de schulden wegens lonen uitbetaald eer er werk verricht was. De ciompi van het lakengilde alleen vormden het één vijfde deel der bevolking, en dezen waren het die van hetgeen oorspronkelijk een opstootje was, een maatschappelijke opstand maakten, misschien wel het eerste lichten van 1789.
De nieuwe Signoria hoorde te laat het gerucht. Toen zij twee der samenzweerders deed grijpen en ondervragen, vernam zij | |
| |
dat het oproer bij de dageraad zou beginnen. Maar de klokkenist, die het gejammer van de twee gemartelden had gehoord, snelde naar San Frediano, roepend dat de heren bezig waren te slachten. De Carmine sloeg het alarm. Ognisanti nam het over, alzijds luidden de klokken en in de duistere werkplaatsen hoorden allen het uur van de haat. Plotseling werd de piazza vol van woeste mensen. De vesting van de Bargello, de politieoverheid, was spoedig bestormd, en terwijl de menigte rondtrok om zich te wreken door de bezittingen der meesters te vernielen - zonder te plunderen - streden de leiders om de Palagio. De deuren werden geopend en vooraan snelde een kaarder de trappen op, een haveloze, Michele, zoon van Lando, die de gonfaloniere de standaard ontrukte. Dezelfde dag nog, te midden der verwarring van het oproer, kozen de overwinnaars een nieuw bestuur; gonfaloniere, hoofd van de stad, werd Michele, een gezel.
De eerste dag al maakte dit bewind een wet, die drie nieuwe gilden erkende, waarvan alle leden, arbeiders in het lakengilde, het volle burgerrecht bezaten: een voor de kaarders, de meerderheid der wolwerkers; een voor de ververs en wevers; en een voor de kleder- en hozenmakers.
Doch de gezellen regeerden slechts enkele weken, want achter hen drongen en woelden nog nederiger arbeiders, die der kleine, zwakke gilden, even stemloos als tevoren.
Daarna begrepen burgers en edelen elkander beter; zij beslechtten hun geschillen onderling en hielden de popolo minuto op een mindere plaats. In die samenwerking vervloog de goede tijd van dezen zowel als van genen toen allengs de macht van de gilden der burgers in handen kwam van enkele burgers. De Medici roerden zich weinig, maar zij bleven weldadig en minzaam jegens de geringen, en binnen een halve eeuw heersten zij over de rijzende stad.
Hoe meesters en knechts er werkten voor meer dan macht, is een lang, schoon verhaal.
| |
II
In Florence, van de dagen van Cosimo de' Medici tot de val der republiek, steeg de Italiaanse Renaissance tot haar rijkste bloei. De bouwkunst van het tijdperk werd er in de edelste vormen vertegenwoordigd. De beste beeldhouwers en schilders, weini- | |
| |
gen uitgezonderd, deden daar hun werk, het geloof der toenmalige geslachten vond daar de loutere uitdrukking. De stad behoort geheel en al de Renaissance en de middeleeuwen lieten er weinig anders dan het gedicht van Dante, getuigenis van hun steile hemelzucht, de stoere vesting van de Signoria, een enkele kerk en enkele grauwe torens. De roem van Florence begon met de overwinning der nieuwe gedachte, met de klassieke boog, zinnebeeld van aardse volmaaktheid.
Hoewel zonder opstand tegen leerstellingen was in Italië, ten tijde van Cosimo, het geloof veranderd. Het middeleeuws geloof, geheel smetteloos althans, aan de enige, door Christus geopenbaarde God in de hemel, van de twaalf machten omringd, leefde alleen nog in de kerk, in de kloosters of onder eenvoudigen. De verrijkte rede had gevonden, dat de erkenning van het bovennatuurlijke gebrekkig was zonder de erkenning van het natuurlijke. De geesten, die de beschaving maakten, streefden naar evenwicht tussen deze beide; naar evenwicht, tussen hemel en aarde, tussen rechten en plichten, tussen christendom en heidendom, zocht de tijd. Velen echter, overstelpt door de openbaringen der oudheid, vervormden de stelling in dier voege, dat het bovennatuurlijke er de tweede plaats in had en de natuur, de aardsheid, de waarde van de mens, volgens vóór christelijke idealen, bovenaan gehuldigd werden. Uit het besef van eigenwaarde verrees weder het klassieke zelfbewustzijn, maar ook verwierf men het overige der heidense erfenis, de twijfel van de scepticus, het bijgeloof van de godloochenaar, de zelfverheerlijking van de pantheïst. Onder dichters en denkers, die geloofden, heerste algemeen de overtuiging, stoïcijns of christelijk getint, dat één schepper in al het geschapene leefde; over dit beginsel en zijn gevolgen spraken en schreven de mannen van de Florentijnse academie, onder wie Lorenzo il Magnifico zelf. De Griek Gemisthos droomde van niet minder dan een nieuwe godsdienst, gegrond op de gedachte, dat de ganse schepping binnen de godheid was bevat. Alle schakeringen van theïsme vond men onder kunstenaars en geleerden, maar zeldzaam waren degenen die recht aan de kerkleer hielden.
Hoe groot de verandering was van een geloof, dat nog onbesmet christelijk genoemd kan worden, tot de verscheidenheid van naar het heidendom gekeerde beschouwingen, schier even talrijk als er persoonlijkheden waren, toont de Florentijnse | |
| |
kunst gedurende de vijftiende eeuw. Enerzijds vindt men in het werk van Masaccio, duidelijker nog in dat van Donatello en van Luca della Robbia, de nieuwe levensaanschouwing in zuiver evenwicht uitgedrukt, de vreugde aan het aardse in zijn ruimste waarde, het ontzag voor het eeuwige in zijn heiligheid. Anderzijds, tegen het einde der eeuw, ziet men het evenwicht verbroken of geheel verloren. De tijd was weder onmatig als de gotische geworden, onmatig echter in de verheerlijking van mens en wereld. De madonna's, die Filippo Lippi schilderde waren schone vrouwen uit zijn dromen, de aureolen hun sieraden. Botticelli's madonna's waren niet alleen geen heiligen meer, doch zelfs geen maagden, zij zouden even bekoorlijk geweest zijn in een licht gaas gehuld, met een Eros aan de boezem. Ghirlandajo, in Santa Maria Novella een beeld van het leven zijner medeburgers schilderend, tooide enkel degene, die Maria voorstelt met een aureool, nauwelijks zichtbaar.
De kunstenaars der late Renaissance in deze stad verlustigden zich aan de nieuwe mens, die, bevrijd van de angsten voor de toekomst, sterk in de zekerheid van het heden, de vreugden genoot die hem geschonken werden, en zich niet schaamde over wat eenmaal zondig heette, maar oprecht toonde wie hij was en wat hij begeerde. De oprechtheid en de fierheid, de vreugde en de vrijheid hadden geopenbaard hoe schoon hij kon zijn, de bewondering van de minnaars der schoonheid waardig.
De groten echter eisten voor de mens meer dan vrijheid en welgemaaktheid, zij wilden hem groot, volmaakt, een heerser over zijn bestaan. De verheffing van de mens, omtrent het einde der middeleeuwen begonnen met het ontwakend bewustzijn van zijn eigen kracht, was het hoogste dat de tijd verlangde en bereikte. Het inzicht dat hij slechts groot kan zijn door de grootheid van zijn God, in hem of boven hem, bleef een uitzondering bij enkelen.
Vast en klaar staat dit streven naar schone en grote menselijkheid uitgedrukt in het werk der kunstenaars. De besten zochten de beste sieraden van het leven, evenwicht, bevalligheid, liefelijkheid, deugdelijkheid, ook schoonheid en eenvoud, en overvloedig zijn de schatten die zij vonden. Hoe heftig moet die gloed geweest zijn, hoe machtig die hartstocht die brandde in Toscane, van de jaren van Donatello tot die van Cellini, dat thans nog hij die de schone verschijning liefheeft, van Toscaanse | |
| |
wonderen droomt en wanneer hij komt en ziet, van verbazing tot verrukking stijgt. Hoe heet moet het verlangen geweest zijn, hoe fel de kracht die zoveel schoonheid won. Geen kerk, geen herenwoning die niet versierd werd met beeld en fresco, intarso, terracotta en schilderij. Het merendeel van de overdadige rijkdom aan kunstwerken welke Florence bezit werd in deze eeuw gemaakt.
De rust, geboren uit wijding en zelfvertrouwen, is in de Sint-Joris van Donatello, een edele, sterke man, gereed voor de waarheid te strijden, schoon door zijn eenvoudige ernst. Een mens ook, wijs en zuiver, is de Evangelist in de Duomo. De meester beeldde hem niet, volgens de traditie, teder van jonkheid, maar in de kracht des levens, vervuld van vrome kennis.
Luca della Robbia geleek hem in de evenwichtige aanschouwing. Inderdaad, ook zijn madonna's zijn aardse wezens, gelijk die der schilders Fra Filippo en Ghirlandajo, doch zij zijn moeders die men uit het hart gesproken heiligen kan noemen. De schoonheid, die deze en enkele andere beeldhouwers gaven, vloeide nog uit zielen die eenvoudig bidden konden. In het werk van Ghirlandajo en van Botticelli verscheen reeds de verzadiging, want zij vonden de schoonheid in hun liefde tot de schoonheid om haar zelve.
Een der laatsten die de Renaissance bouwde, een die tot haar hoogste top ging, streefde naar verhevener doel, de grootheid van de mens - Michelangelo, zelf een der allergrootsten. Hoe machtig verschijnt hij in het verhaal van zijn leven, hoe hij van zijn vijftiende jaar, toen hij begon in de winkel van Ghirlandajo, tot ver na zijn tachtigste, werkte, zonder enige andere vreugde of verpozing dan zijn arbeid, werkte om te tonen hoe wonderlijk groot de gave van het leven is. Zorgen, moeiten, vernederingen droeg hij, de smarten die hij verzweeg en bittere ontgoocheling; niets eiste hij van de wereld, lust noch eer, en van de hemel bad hij slechts om de vervulling van één enkel verlangen, dat de mens waardig mocht zijn voor het paradijs, gelijk oorspronkelijk naar zijn makers beeld geschapen. Zeventig jaren arbeidde hij als bouwmeester, beeldhouwer, schilder, en niemand openbaarde krachtiger en klaarder de edelste geest van zijn volk in die dagen.
Onder zijn vroegste scheppingen verhief zich de David, il Gi- | |
| |
gante, gelijk het volk hem noemde. Het is een beeld van fiere zekerheid, van vertrouwen niet slechts in de menselijke kracht, maar in zijn volmaaktheid; van een volkomen schone man die heersend op de aarde staat, omdat in hem leeft het geloof van zijn maker die God zag in de creatuur. De volmaaktheid van de Gigante is niet een gave, maar een verovering, de saamgenepen wenkbrauwen duiden wil aan, meer dan geloof, en in de lach blinkt een te grote moed. Michelangelo, een hartstochtelijk minnaar van de vrijheid, was jong toen hij deze held van de vrijheid maakte, maar zijn bewondering voor vermetelheid, strijdvaardigheid en wil bleef hij tonen in al zijn werk.
Ongeveer terzelfder tijd schilderde hij het gezin van Jozef, zoals die schilderij genoemd wordt: een sterke, gelukkige moeder, een eerwaardige, gave grijsaard, een volmaakt kind, met, op de achtergrond, blijde, schone mensen van een zondeloze wereld. Het is een ideale voorstelling van een land waar een moeder van vreugden, een vader van wijsheid, een kind van liefde, door reine mensen als een werkelijkheid bewonderd kunnen worden. Er leefden vele idealisten die aldus droomden van een toekomstige wereld zonder kwaad, schande en smart.
Michelangelo was een zeer vroom christen. Hoezeer nochtans ook in hem het christelijk geloof de tijd behoorde en in het aardse de hoogste waarde voor het leven aanschouwde, blijkt uit zijn voorstellingen van Jezus, uit zijn pietà. Hij zeide zelf dat, vermits Jezus zich de wereld als mens geopenbaard had, het menselijke in zijn beeld het belangrijkste moest zijn. Een grotere verschijning van het menselijke, in heiligen en helden, dan die uit de hand van Michelangelo, heeft de Renaissance niet voortgebracht. In de zinnebeeldige figuren van de Capella in San Lorenzo bereikte hij zelfs de grootsheid, zeldzaam in die dagen van wereldverheerlijking.
Nabij de Accademia, waar de Gigante staat, is het klooster van San Marco, eenmaal de woning van Fra Giovanni van Fiesole, de gelukzalige genaamd. Zie Michelangelo en Fra Giovanni om te leren hoe nietig het verschil is tussen de maten groot en klein. Hadden die twee elkander ontmoet, hoe zouden zij zich geschaamd hebben, de een over zijn kleinheid, de ander over zijn grootheid, hoe zouden zij elkander zeker liefgehad hebben met de liefde die uit hun werken straalt. Broeder Jan beminde | |
| |
de kleinheid, hij was niet groter dan de ziel die haar bestaan niet telt. Met een gerust geweten kan men zeggen dat hij, ofschoon de invloed van zijn geest nog heden duurt, weinig voor de Renaissance heeft gedaan. In zijn schilderingen ziet men vaag iets van het leven buiten de kloostermuur, doch zij zouden tien eeuwen later of eerder hetzelfde geopenbaard hebben.
Wie de Gigante bewonderd heeft en in San Marco komt, heeft een wereld vol geluid verlaten en is in koele schaduw getreden waar enkel geruis, gekweel en zachte woorden zijn. Hij hoort er niet van kwaad, want dat kende Fra Giovanni niet. De broeder schilderde geen Judas, en waar hij van de hel verhaalde, in het Oordeel, was het een fabel die hij zelf van anderen had. Van mensen wist hij niet veel, alleen van heiligen, en zoals hij dezen schilderde hadden zij niets dat kracht of trots of zelfbewustheid genoemd kan worden. Er is in geen enkele figuur de lust aan menselijke vormen of praal van sieraad of kledij. Maar in ieder aangezicht, gebaar, versiering, glanst het enig licht dat die broeder ooit zag en dat al zijn werk maakte tot een Gloria. Van de kuisheid welke door de wereld niet is aangeroerd had hij een zeldzaam gezicht, dat men soms terugvindt in oosterse heiligenbeelden: het voorhoofd breed en gewelfd, zonder hovaardij; de wangen gerond zonder lust; de mond klein en hoekloos, zonder lach of weemoed. De madonna's, niet naar menselijk voorbeeld getekend, zijn louter een gelaat, een gestalte, handen voor het gebed.
En dit is het verschil tussen deze twee verheven Florentijnen, dat de een zijn God liefhad in zijn naaste, en de ander alleen in de hemel schouwde; dat de een werkte voor het beeld van menselijke hoogheid, de ander voor de lof van God.
Na Michelangelo werden de bladeren geel in Italië.
De schemering welke over Florence daalde, verduisterde de lange ouderdom van hem die zijn stad liefhad. In de republiek van Lorenzo heerste althans vrijheid en wie christelijk leefde kon denken naar zijn behagen; in het hertogdom Toscane, met Duitse macht, naar Spaanse zede geregeerd, met landsknechten in de loggia en in het zwart geklede heren die het volk niet kenden, dwong de inquisitie tot leerstellingen van een vroegere eeuw. Florence werd een oude stad. Haar zoon Michelangelo, een eenzaam man die er de vreugde nog had gezien, werkte | |
| |
naar zijn roeping, maar zonder de zekerheid van de Gigante.
Thans, nu zij weder leeft in de sterke jeugd van het volk, staat Florence fier onder de steden van Italië met haar gedenktekenen van de strijd hier gestreden en de arbeid hier gedaan voor de waardigheid van de mens en voor zijn schoonheid.
|
|