| |
| |
| |
Urbino
De lustigheid van dit door de zon gekoesterd volk verdroeg geen nauwe zeden en zijn driftige begeerte dreef het zijn vreugde niet in gedroomd heil, maar in het heden te zoeken, in het goede dat met de dag komt en met de dag vergaat.
Het was niet geheel en al zorgeloosheid, want zij wisten zeer wel over toekomstige belangen te waken, over de aardse door nijvere arbeid, over de andere door eerbiedige vervulling der plichten in de kerk; niet meer zorgeloosheid dan die welke het milde licht en het vruchtbare land bij hun weldaden voegden. Indien er een beslissing over beginselen uitgesproken moest worden, plachten zij gaarne te zeggen: domani! terwijl de glimlach op de mond bleef en de schittering in de ogen, immers ‘di doman non cè certezza’. Wat wonder dat zij die de morgen voor zichzelf lieten zorgen, des te klaarder de aanwezige schoonheid aanschouwden en beminden. Deze ontvankelijkheid voor al hetgeen geboden wordt - in tegenstelling met de zucht naar het wenselijke - maakte hun de dagen aangenaam. De droefheid bleef verholen en verdraagzaam was de vermaning van de prediker. Bij het ontwaken zag en hoorde men alom de blijde bedrijvigheid: bij het geroep der voerlieden brachten de ossewagens het blinkend marmer voor de kathedraal, de bouwmeesters liepen er rond met buis en hozen in de kostbaarste verf gekleurd, en de boeren kwamen ter markt gereden met hun overvloed van vette kapoenen, blozende perziken en helder-fonkelende wijn. Dan luidden de klokken voor een mis of een feestelijkheid en waar men ook, haastig uit zijn winkel gelopen, buitenkwam, vond men mannen en vrouwen fier en welgemoed. De zon was het die van stad en mensen goedheid en hartelijkheid openbaarde, ruim genoeg voor al het verlangen. Wie aanschouwde en begreep en de gloed tot beminnen had, zocht zijn geluk niet in beelden van de droom, maar in al wat heerlijk rondom hem leefde met de bekoring van de bloei, vergankelijk, doch weldadig voor de zinnen. Ook de geest der wijzen was op de werkelijkheid gericht en de bespie- | |
| |
geling vond haar vrede in de leer om wijs te leven, de rede der besten streefde naar moraal.
Doch hoger brandde in de mensen de gouden vlam die de rijkdom gaf aan hun tijd. Zij werden geboren uit geslachten die eeuw na eeuw de schoonheid hadden gewild, in een land waar bergen en valleien, waar iedere stad en ieder dorp, met kastelen en poorten, met kerken en torens, de ziel ontroerden zo diep dat bellezza heilig werd gehouden als amore, en gelijk hun vaderen hadden zij de schoonheid lief. Hun drang naar schoonheid bovenal schonk aan de levenskracht de luister. Voor de vreugde aan de vorm, die hun geluk was, behoorde gans het aardse leven van welgemaaktheid vervuld te zijn, en zo de wijzen, die nut en bevrediging het hoogst bereikbare noemden, leerden wijs te leven, anderen onder hen, de door de muzen beminden, verheerlijkten de kunst om schoon te leven.
Aan het hof van Lorenzo de' Medici leefden er zulken, wier geschriften toenmaals de geesten leidden, maar thans rusten onder stof. Eén dier boeken echter, ook buiten het land beroemd, kan gelezen worden zolang er lezers zijn die bewonderen kunnen.
En aan dit boek denkt men wanneer Urbino wordt genoemd. Het stadje heeft een naam omdat Raffaello binnen zijn muren geboren werd en omdat het in de late gloed der Renaissance deel had aan de roerigheid. Maar beter dan die naam is het beeld dat Castiglione schiep van het hof dat daar eenmaal heerste.
‘Op de hellingen der Apennijnen, bijna in het midden van Italië, naar de Adriatische Zee gewend, ligt, gelijk een ieder weet, de kleine stad Urbino, welke, ofschoon in de bergen en niet zo aangenaam als wellicht andere die wij in vele plaatsen zien, nochtans zoveel van de gunstige hemel heeft gekregen, dat het land rondom zeer vruchtbaar is en rijkelijk draagt; weshalve men er, buiten de heilzaamheid van de lucht, overvloed vindt van alle dingen, nodig voor het menselijk leven. Doch bij het grootste geluk dat men haar kan toeschrijven, geloof ik, dat dit het voornaamste is, dat zij sedert lang immer door de beste Signori werd bestuurd.’
Een rustig plaatsje met nederige woningen, dicht te zamen aan koele straatjes tot naar de voet des heuvels. Daar beneden, uit de gaarden opschouwend, ontwaart men het machtig weids kasteel tronend op de hoogte, behoeder van al die geringe hui- | |
| |
zen. De stad, in de dagen toen Urbino een staat geteld werd, was het kasteel, in welks schaduw de burgers leefden, en heren woonden er niet dan in de gastvrijheid van Montefeltre.
Hertog Frederico won de roem voor het geslacht. Zijn beeltenis vertoont, gelijk die van zovelen zijner tijdgenoten, de merkwaardige uitersten, mijmering en kracht tot daden. Hij was een der bekwaamste krijgsoversten, door sommigen zelfs de eerste genoemd, en een groot deel van zijn leven, tot in zijn gebrekkige ouderdom, verging in de oorlog. Doch zo hoog steeg de andere faam die hij verwierf, dat mannen, die beiden hadden gekend, hem met Lorenzo de' Medici gelijkstelden in wijsheid, kunstzin en rechtvaardigheid. Hij bouwde het kasteel, uitblinkend in sierlijke eenvoud, niet, gelijk zijn vrienden in Mantua en Ferrara bezaten, een woning tot verdediging, maar een paleis, wel bedacht en ingericht met vorstelijke hand. Deuren, vensters en haarden kregen de sobere vorm, naar de smaak van Frederico, in wiens portret men geen tooi ziet, doch bevalligheid in het noodzakelijke. Dan vulde hij het paleis niet slechts met hetgeen men gewoonlijk bij een hertog zag, meubelen en voorwerpen met de beste vaardigheid gemaakt, maar ook vele beelden en vazen uit de oudheid plaatste hij er en, daar hij muziek beminde, instrumenten in iedere zaal. Zijn liefste schat waren de boeken, Griekse en Hebreeuwse, voor welker banden geen goud gespaard werd, daar zij het beste waren van zijn bezit.
Dit paleis, met een vreedzaam gebied en een bewonderde naam, liet hij zijn jonge zoon Guidobaldo na, van wie gezegd werd, dat hij de hoogste gave was die zijn vader Urbino schonk. Maar de zachtmoedige jongeling werd vroeg gebrekkig, zodat hij met moeite de pauselijke legers aanvoerde en weldra zelfs aan toernooi noch jacht kon deelnemen. Hij werd, wanneer de pijn hem rust liet en hij van het bed kon opstaan, een toeschouwer in zijn kasteel. Mocht er evenwel verdriet zijn, de tijd ging in gouden kalmte, waar aangenaam het geluid van jongelieden klonk met de muziek van snarenspel. De hertogin bestuurde het hof, Elisabetta Gonzaga, een vrouw die, stil in haar tederheid en weemoed, met diep gevoelde woorden werd geprezen. Zij was een dochter van Mantua, waar zij zeer bemind was. Met haar schoonzuster en lieve vriendin Emilia Pia, die als zij een verzwegen leed droeg, vervulde zij de plichten | |
| |
van gastvrijheid aan arme edelen, geletterden en kunstenaars. Des morgens werden de spelen gedaan in de binnenhof, op de velden en over de heuvelen; des avonds verzamelden zij zich rondom de Duchessa in de zaal en hoorden een tweespraak over een wijsgerig vraagstuk aan, of luisterden naar een kwartet of zang bij de luit. Het moest zulk een hof geweest zijn, waar Shakespeare zijn blijspelen zag gebeuren.
In een lentemaand was de paus met groot gevolg te gast gewreest en vertrokken. Behalve de naaste verwanten, Francesco Maria, de neef die bestemd was Guidobaldo op te volgen, twee zeer jonge nichten en de gebroeders Fregoso, vertoefden in het kasteel Giuliano de' Medici, de jongste zoon van Lorenzo, gelijk zijn vader il Magnifico genoemd, die met geestdrift de vrouwen prees; Gaspare Pallavicino, een jongeling, op dit onderwerp zijn tegenstander; Lodovico Canossa, die in lachende gematigdheid aan de gesprekken deelnam; de bejaarde heer Morello, met ietwat sceptisch en ietwat zelfzuchtig oordeel; de beeldhouwer Gian Cristoforo Romano, die niet sprak, behalve, wanneer men hem vroeg, over dingen waar hij verstand van had; Bernardo Bibbiena, de latere kardinaal; de alom bewonderde Accolti, l'Unico, scherp, maar ook gracieus van tong; Pietro Bembo, de begaafdste van allen, een wijze en een dichter; voorts een schare jeugdige edelen en staatsiejuffers, Trepando en Barletta de luitspelers, meesters in scherm- en rijkunst, speellieden en zangers.
Ter herinnering aan dit hof schreef Baldassare Castiglione het boek Il Cortegiano, zoals in die tijd een gentleman werd genoemd. Op de avonden, waarvan hij verhaalt, was hij niet aanwezig, daar hij als gezant naar Engeland was getogen. Men zeide dat hij in de Cortegiano zijn eigen beeltenis had gegeven. Hij bracht zijn leven door in dienst van vorst en paus, en keizer Karel gedacht hem met de lof: hij was een der beste edelen ter wereld. Ook de hoogste eigenschap, die van de edelman geëist werd, bezat hij, want in de geschiedenis van zijn leven treft bovenal de liefde: die voor zijn moeder, door zijn brieven bekend, maar door hem verborgen gehouden; en een andere, waarvan hij wel sprak in het boek, ofschoon door de mond van zijn vriend Bembo, die inderdaad zo had kunnen spreken, omdat ook hij zijn hart had gegeven waar het niet aanvaard kon worden. Een der nakomelingen van Castiglione vond bij het erf- | |
| |
goed een spiegel, waarin een sonnet verborgen was, door Baldassare geschreven ter ere van een allerliefste vrouw.
Op een avond dan, in de grote zaal rondom de Duchessa en de signora Emilia gezeten, toen gevraagd werd met welk spel men zich vermaken zoude, stelde een der heren voor dat zij te zamen, uit woorden, de volmaakte hoveling zouden scheppen. Graaf Lodovico, wie het eerst werd opgedragen te spreken, bepaalde, met de aanvullingen en verbeteringen zijner vrienden, de hoedanigheden van de man die waardig is een vorst te vergezellen: edel, door geboorte of door gave; welgemaakt; vaardig in de ridderlijke kundigheden; bevallig en onderwezen, waaronder verstaan wordt dat hij de Griekse en Latijnse dichters moet kennen en de zuiverheid zijner eigen taal moet eren. Voorts behoort hij muziek geleerd te hebben - immers ‘het is de mening van de hoogwijze filosofen geweest, dat de wereld uit muziek is samengesteld’ -, en te kunnen tekenen, zo niet schilderen. Hier volgde een gedachtenwisseling met de beeldhouwer Gian Cristoforo, waaruit de echte voorkeur van de tijd blijkt voor schilderkunst boven beeldhouwkunst. Al de kennis van de hoveling echter vertone zich niet dan op natuurlijke wijs, want alleen die beschaving siert de mens welke zijn eigen is als een aangeboren gave en ook zonder zijn wil verschijnt: zijn handeling geschiede met sprezzatura, onachtzaam, moeiteloos. Behalve de goede vorm begrijpe hij ook de goede maat, gedachtig aan het gezegde dat al te grote ijver schadelijk is; gelijk Apelles in Protogenes laakte, die niet wist wanneer hij aan een schilderij genoeg gedaan had.
Daar het te laat werd om voort te gaan werd de avond geëindigd met een dans; hand aan hand, in beweging die aan zichzelve gelijk bleef in bevalligheid, dansten de jonkvrouwen Margherita en Costanza, bij de maten van Barletta, eerst de Spaanse bassa, dan bij de tamboerijn de roegarze.
De tweede avond sprak men over de wijze waarop de hoveling zijn hoedanigheden gebruiken moest; de derde streelde Giuliano de' Medici de oren met zijn lofrede op de volmaakte edelvrouw, die in iedere goede en ware vrouw te vinden is.
Doch de vierde avond ontving de hoveling de wijding en de glorie die hem tot het toonbeeld van zijn tijd verhieven. Alle deugden moest hij bezitten, ook die welke alleen de ervaring schenkt, en ook de liefde, daar hij een vrouwenhart waard | |
| |
moest zijn. Hoe was dit te rijmen? Jong en ervaren? Of een bejaarde minnaar? Toen sprak Pietro Bembo beschroomd van een liefde, die zoet is zonder enig bitter, en droefheid noch ellende geeft. Terstond begreep de Duchessa hem: Het behaagt mij dat gij daarvan spreekt, zeide zij.-
Signora, antwoordde messer Pietro, ik zou niet willen dat men mij voor oud hield indien ik zeide dat het de bejaarde vergund is te berninnen. - De roep oud in kennis te zijn zal u niet ontgaan, verontschuldig u niet langer. - Dan sprak hij: Om te tonen dat alleen bejaarden beminnen kunnen zonder teleurstelling, moet ik verklaren wat liefde is; ik verzoek u te luisteren, opdat het niemand hinderen moge verliefd te zijn, al ware hij twintig jaar ouder dan signor Morello. Volgens de bepaling der wijzen is de liefde niet anders dan de begeerte om de schoonheid te genieten. Vóór de begeerte is de kennis en deze komt ons door drie wegen toe: de zinnen, de rede, het begrip. De mens, die een redelijk wezen is, gaat eerst naar de schoonheid de weg der zinnen, maar kiest later die van het begrip. De schoonheid, die wij bedoelen en die in het menselijk aangezicht verschijnt, is een uitvloeiing van de goddelijke goedheid. - Nadat er onenigheid geweest is over deze uitspraak, daar de een met de ogen zag en de ander met het verstand, herstelt messer Pietro de vrede en gaat voort, zeggend dat de schoonheid heilig is, door God geschapen, met de kern van zijn goedheid. In zijn jeugd moge de hoveling van haar verlangen datgene wat ontgoocheling na zich voert, in zijn rijpe tijd zal hij ontwaren dat er een heil is boven de kus. En indien hij dit begrijpt, ziet hij in de beminde vrouw de schoonheid die aan haar aangezicht niet gebonden is, maar die engelen behoort; die welke van de hoogste goedheid niet verschilt en met haar licht alles roept en tot zich trekt, de levenden de lust te leven schenkt, de planten haar groei, de stenen hun eigenheid. In vervoering roept messer Pietro de allerheiligste liefde aan, tot hij, na een poze zwijgens, erkent dat de liefde haar geheimen niet geopenbaard wil zien, noch dat de hoveling de grenzen die zij hem, door zijn mond, getoond heeft, overschrijde.-
Het was zeer laat geworden. Toen de luiken geopend werden zag men over de top van de berg de dageraad van rozekleur, en alle sterren verdwenen, behalve Venus die nacht en dag bewaakt.
|
|