| |
| |
| |
San Gimignano
In de aanvang, eer de nieuwe beschaving hoog in Italië bloeide, werd de strijd onder de mensen hartstochtelijk en wreed gevoerd, met wellust aan het wapen, ‘frisch und fröhlich’ volgens de lijfspreuk van een der aanvoerders der landsknechten die Rome plunderden. Een klein letsel werd groot in de levendige fantasie en eiste grote vergelding, iedere tuchtiging verwekte een nieuwe vendetta, of ‘bloed verlangt bloed’ gelijk het heette. Al wat staat was had een geding en een strijd met een andere. Een staat noemde men een geslacht met zijn vrienden of enige geslachten te zamen met hun aanhang, en indien zij een stad beheersten was deze, hoe klein ook, een staat.
Toen de steden door arbeid en handel de kracht tot verdediging verwierven, begrepen de heren, op hun eenzame burchten zorgelijk hun landerijen bewakend, het voordeel van binnen de muren ener gemeente te wonen. De een na de ander verzocht het burgerrecht. Maar daar zij ook hun geschillen medebrachten en hun wapenknechts, konden de stadswachts hen niet behoeden tegen de vijand die eveneens van zijn burcht binnen de veste was gekomen. Dus bouwden zij hun huizen sterk, tegen geweld bestand, met een lage smalle deur gemakkelijk te verdedigen, vensters zo hoog dat men er zonder ladder niet aan reiken kon. Maar de mededinger bouwde zijn woonstede hoger, zodat de schutter achter de borstwering van het dak het voordeel had. Zo verrezen de torens, woning en vesting tegelijk, welke men ziet in steden die het middeleeuws voorkomen behouden hebben. Verwante huizen sloegen op de hoogste verdieping een brug om elkander bijstand te bieden, en twee of drie zulke verenigde vestingen waren sterk genoeg niet slechts om de vijand te onderdrukken, maar ook om de macht der burgers te trotseren. De onderdrukte heer echter, of de bedreigde gemeente zocht steun in een naburige stad waar evenzeer behoefte aan een bondgenoot was; de verbondenen sloten zich dan aan bij de Guelfen of bij de Ghibellijnen, al naar het belang van het ogenblik. Het eind van de strijd was gewoonlijk dat een kleine | |
| |
macht onderhorig werd aan de grotere, met of tegen welke zij gestreden had. De geschiedenis van San Gimignano was aldus.
Op een hoogte in het heuvelland van Chianti ligt het merkwaardige stadje met de torens, een dicht bijeen geschaarde krijgsbende gelijkend, onveranderd sedert zijn bloei en zijn stilstand, zedig in zijn bescheiden welvaart. Het waren landlieden, graan-, olijf- en wijnbouwers, die er te zamen leefden, vrij van iedere heer. Zij hadden vroeg het bestuur der kleine republieken: een raad, de welgestelde gilden, de middenstand, vertegenwoordigend, met een podestà, een aanzienlijke uit een andere stad, die de wetten handhaafde. Gestreng waakten de burgers over hun rechten; de podestà, die zweren moest geen enkele betrekking, van welke aard ook, met de ingezetenen te onderhouden, woonde alleen in de Torre del Commune, welke na vesper met grendels werd gesloten. Geen der talrijke regeerders heeft de stad ooit last veroorzaakt behalve één, een bisschop uit het aartsvijandig Volterra. San Gimignano, dat zich reeds lang tegen de aanspraken der Kerk had moeten verdedigen, voegde zich van toen aan geheel en al bij de Ghibellijnen. Het voornaamste Ghibellijns-gezinde geslacht kon voortaan ongehinderd de Ardinghelli, de tegenpartijders, tiranniseren. Deze op hun beurt riepen vrienden uit Florence, de Guelfenstad, in huis. Wapenrumoer in de nacht, bloed in de modder bij de dageraad werden de burgers dingen voor hoofdschudden en schouderophalen. De mannen van de raad begrepen hoe ijdel de voorzorgen der vaderen waren geweest. Toenmaals had men een edelman wegens wapendienst beloond met het voorrecht zich een toren te bouwen; anderen hadden hogere gemaakt, tot eindelijk de bepaling moest komen dat geen een de Torre del Commune mocht overtreffen. Doch er waren er thans vijftig in een stadje niet groter dan een heuvel.
Het bestuur der burgers bezat echter nog de macht een edelman, die hun schadelijk was, gestreng te straffen, en wanneer er aanleiding was een Guelf te verbannen werd tevens zijn toren afgebroken.
In de oude kamp tussen de grote partijen viel toen de beslissing, de veldslag van Colle, waarna de Guelfen meester bleven. De macht ging van de middelgilden over naar die der kooplieden, en San Gimignano moest voortaan een Florentijn dulden in het hoogste ambt. Het krakeel echter onder burgers en heren | |
| |
ging levendig voort. Vaak drongen uit de grauwe straatjes of uit de poortgang onder een toren, boven het klinken van de smid in zijn winkel, het kloppen van de kuiper op zijn ton, felle kreten en lasterlijke vloeken. Wanneer het lang heet is in de droge zomer, wanneer de hemel wekenlang blaakt en de druif op de hellingen kleurt, begint het bloed de Toscaan te krieuwen; hij verlangt genot en feest, hij blijft tot laat in de nacht op de piazza zangerig en vertrouwelijk met zijn vrienden. Maar bitterder ook lijdt hij de haat tegen wie hem griefde. De lust aan het vechten tintelt in zijn aderen, het mes is gereed en snel de hand. En in die dagen van onbeperkte verscheidenheid waren de aanleidingen menigvuldig.
Behalve de strijdlust, waarvan de torenwoningen getuigen, herkent men een andere eigenschap van de mensen van voorheen, hun behoefte aan de tooi die uit de arbeid der verbeelding voortkomt. Zij waren in San Gimignano niet rijk genoeg om de kunstenaars der grootse kathedralen in hun dienst te nemen en moesten zich tevreden stellen met hen die enkel muurschilderingen maakten of enkel beelden voor kapel en altaar. In die welige eerste bloei kon men kiezen waar men wilde onder de talrijke meesters en gezellen. Lippo Memmi kwam uit Siena om in de raadzaal de heiligen te schilderen.
Velen, minder befaamd hoewel niet minder begaafd, werkten in de Collegiata en de kleinere kerken. Later kwam Benozzo uit Florence, en daarna Domenico gezegd il Ghirlandajo, de meester van de juiste sierlijke lijn, die in de parochiekerk de burgers portretteerde. Benedetto da Maiano werd geroepen om het kostbaarst altaar te maken dat de stad bezit. Voorzeker, er waren ook maatschappelijke aanleidingen tot de bevordering der kunsten. Maar het behagen in schone vormen is de Italiaan ingeboren en in de tijd van zijn ontwaking werd het hem een der grootste vreugden van zijn leven.
Het was een volk van werkers en kunstenaars. De arbeid werd met aandacht en vlijt gedaan, met lustigheid ook; men kon de zang uit iedere werkplaats en winkel horen. De kaarder en de wever echter, hoe zacht ook hun laken, de smid en de koperslager, hoe deugdelijk zijn straatlantaarn, hoe bevallig zijn koolpotten, zagen eerbiedig de beeldhouwer en de schilder aan. Zij waren het, die de schone gebeurtenissen van het verleden, waarvan de prediker gesproken had, zó dat men ze zag, met penseel | |
| |
en beitel vertoonden, zó dat men ze bewonderde. De mannen van de raad voelden zelf de rijke behoefte der verbeelding van het volk, die voldaan en gestreeld behoorde te worden.
De tegenstelling van de strijdlust en de zucht naar kunst is slechts een schijn; beide werden uit fantasie en zinnen geboren. Nochtans was de tegenstelling inderdaad het merkwaardigste verschijnsel van de tijd, zij bevatte zijn kracht zowel als zijn ondergang. Men zag in de jonge individu de buitensporige ontwikkeling van zijn goed en zijn kwaad, en iedere voortreffelijke openbaarde ook het tegendeel zijner voortreffelijkheid. Malatesta had de grootse blik en de lage drift; Aretino bewonderenswaardige gratie en verbijsterende onbeschaamdheid; Savonarola de verlichting van de profeet en de bevangenheid van de fanaticus; S. Caterina zelfs zou een staatsman geweest kunnen zijn indien zij geen heilige was.
Maar de tegenstelling bestond ook in de volksaard. Ook thans ziet men in dit land verrassende strijdigheden: eenboer, die zijn zieke kip aan de borst verwarmt en zijn paard op de neus slaat; een dame, die met edel dromerig gebaar een verachtelijke sigaret rookt. Het waren echter de uitersten van zijn aard, overmatig gegroeid in de dagen van zijn nieuwe ontluiking, die het volk tot zijn grote daden dreven.
In San Gimignano, een bescheiden stadje van burgers, zoals zij in alle steden van Italië waren, ijverig en verbeeldingrijk, gemoedelijk en bloedrijk, hardhandig en gevoelig, werd een groots voorbeeld gegeven, waarvoor het volk op de knieën viel.
Een heer uit het huis der Ciardi liet bij zijn verscheiden zijn vrouw Imperiera en een jong kind, Fina, in armoede. Zij woonden in een gering huis met een getrouwe, Beldia genaamd. Toen het kind tien jaar was, ‘voor menselijke ogen geheel gezond en fris’, gelijk Fra Giovanni di messer Coppo zegt, die het verhaal te boek stelde, gebeurde het, dat zij getroffen werd door een kwaal, waardoor zij niet meer lopen kon. Zij moet gelegen hebben in een kamertje boven, donker onder de lage zoldering. Zij kon niet meer in het klare daglicht de andere kinderen zien, noch naar de kerk gaan en horen wat verteld werd van de heiligen in hun glorie. De enige matras, waarop haar moeder haar leggen wilde, weigerde zij, de plank van eikehout was haar aangenaam voor de zwakke leden. ‘En daar één zijde van haar | |
| |
lichaam vol pijnen was, lag en sliep zij op de andere zijde, gans een tijd van vijf jaren, en liet zich door niemand verplaatsen of verschikken. En daar zij zoveel op de ene zijde lag, begon het lichaam te bederven en de plank ongedierte voort te brengen, en het ongedierte at van het lichaam. En aldus leed zij pijnen aan het ene deel, terwijl aan het ander de muizen knaagden.’ De buren, de barmhartigen kwamen en brachten aalmoezen, brood en versnapering. Zij at de luttele spijs, die zij behoefde, maar het overige zond zij voor andere armen. In de lange uren van de nacht hadden de kloosterbellen haar geleerd te denken aan hetgeen de monniken en de nonnen baden, zolang tot zij medebad en in het eenzaam vertrek het licht zag, waarin de engelen leven. Maar eer dit arme kind de vreugde van haar duldzaamheid mocht smaken moest het, gelijk ieder schepsel, de beproeving der smart doorstaan. Zij had van de duivel horen spreken en in verwonderd gepeins aan zijn vorm gedacht. De legende verhaalt, dat op een dag haar moeder, Imperiera, van de kerk komende, op de drempel nederviel en stierf. Fina had boven de kreten van angst gehoord. Zij zeide tot Beldia: Zuster, ga zien wat gebeurd is, help mijn moeder. De vrouw ging naar beneden en begon te krijten: Wee, Fina, je moeder ligt gestorven!
En dit horende en de ogen opheffende, ontwaarde Fina een grote slang om een balk gewikkeld. Kom boven, riep zij, en zie het vergiftig dier, dat mijn moeder heeft gebeten. Maar Beldia en de timmerman, die geroepen was, zagen niets. Toen viel al het aardse uit het hart van Fina weg, zij maakte het heilig teken en de slang verdween. Zij dankte God, zij had geen smart, want alles droeg zij in lijdzaamheid.
Deze vrome maagd, schreef Fra Giovanni, verdiende wegens haar gebeden de dag te kennen, waarop haar ziel het lichaam zou verlaten. Weshalve Sint-Gregorius, wie zij bijzonder was toegewijd, haar acht dagen voor haar dood verscheen, aldus haar toesprekende: Lieve dochter, bereid u tot Jezus Christus, op mijn dag zult gij de geest geven aan hem, die genade en glorie schenkt voor leed.
Zij kon de laatste dagen haar hoofd niet nederleggen. Beldia steunde het met haar hand, zo lang, dat deze verstijfde. Toen Fina geen hulp meer behoefde, hoorden en zagen de mensen mirakelen: de klokken van alle torens luidden, en op alle grau- | |
| |
we muren waren onverwachts ontelbare gele bloempjes ontloken, zeer kleine, doch in hun menigte een schitterende luister, een weldaad van zachte geurigheid.
De burgers, die het laatste liefdewerk aan de medemens plachten te doen, droegen haar naar de parochiekerk. Het wonder was gewrocht. Een kind, dat in zijn kort bestaan niet gevraagd had of geklaagd, dat stil had gelegen in zijn pijnen, terwijl daarbuiten het rumoer ging van schelden en vloeken en zwaard op zwaard; een kind, dat niets gedaan had dat mirakel wordt genoemd, dat slechts geduld had, wachtte in de kerk op de laatste zegen. En plotseling werd het gezien, plotseling wist een ieder, dat hetgeen Fina had gedragen, onbegrijpelijk groot was. Zij kwamen, zij haastten zich en vielen schreiend neder, en baden de hemel om vergiffenis voor hun kwaad, om leniging van hun pijnen, de hulp inroepende van Fina, die het leed gekend had.
De mensen met de strijdlust, die het geringste letsel niet verdroegen, konden ook de nederigheid aanbidden. Sante Fina, een kind, dat vijf jaar ziek was geweest, zonder gerucht, werd de heilige van San Gimignano, want boven al hun krakeel zagen zij de heiligheid met liefde aan.
|
|