| |
| |
| |
XVIII
Na vele maanden van eentonigheid, waarin zij duldzaam de klachten der vriendinnen hoorde, na eindeloze uren van stilte en gemijmer, schreef Rose-Angélique deze brief, die niet verzonden werd.
‘Waarde vriend, vergun dat ik mij tot u wende om eindelijk uit te spreken wat ik mij voorstel dat door geen dan door u begrepen wordt. Gij ziet, ik twijfel niet of ik tot u spreken kan, ik heb te veel getwijfeld en wil terugkeren tot het geloof dat ik in mijn jeugd bezat. Sedert weken ben ik gevangen door de herinnering aan een schoon, een stralend ogenblik van mijn leven. Ik moet nog een kind geweest zijn, want ik heb het gevoel dat ik toen gans en al vrij was. In die herinnering zie ik slechts een aangezicht, klare ogen, de zomerochtend door de bladeren. Doch niet het beeld dat mij telkenmaal verschijnt, is het wat mij betovert, het is de aandoening van een geluk dat niet verwezenlijkt werd en nochtans nabij is of het aanstonds komen kan. Geen hoop van het hart, dat helaas reeds lang geleerd heeft hoe ijdel het hopen is, verzekert mij dit, maar een geloof verder dan de ziel geboren, en ik weet dat dit geloof, waarin ik op deze plek der wereld zit te schrijven, ook in u leeft op een andere plek. Zoals gij mij toenmaals aanzaagt, zo moet ook ik u hebben aangezien. Ik heb dat geweten sedert die dag toen gij op de kade uw hand met de witte doek recht naar de hemel hieldt om mij te groeten. Een gans leven is intussen voorbijgegaan. En wanneer ik mijmer over deze herinnering, blijft er immer in mijn hart een weemoed over wat verloren is en nooit wederkeert. Gans een leven, zeg ik, en ik zou u gans een leven moeten vertellen om u te tonen hoe groot verlies er voor mij geweest is. Niets heb ik ooit gezocht dan wat wij stervelingen liefde heten, schoon wij ons vaak vergissen met die naam, niets, van mijn jongste dagen aan, en thans, nu ik mijn leven voorbij moet achten bevind ik dat al mijn zoeken niets gewonnen heeft. Dat er voor mijzelve geen winst kon zijn, wie de liefde kent, begrijpt dit. Maar ik heb ook geen ander mens geluk gebracht. Indien,
| |
| |
zoals op prenten van voorheen wordt afgebeeld, voor mij de rekening wordt opgemaakt van hetgeen ontvangen en gegeven is, zou ik schuldig moeten antwoorden dat ik alles verkwist heb. Waarlijk, ik voel mij schuldig en ik weet dat ik niets weder goed kan maken, dit gevoel, deze kennis moeten bij mij blijven de dagen die mij nog resten, en in het ledig heden zal ik steeds moeten mijmeren hoe anders het had kunnen zijn indien ik op één ogenblik van mijn leven de waarheid had verstaan en kunnen volgen. Nu behoor ik tot degenen die moeten zeggen: het verleden is in het niet verloren. De tranen waarmede ik dit beken dwingen mij te zeggen hoe ik door mijn onwetendheid en mijn zwakheid heb gefaald. Reeds als kind herinner ik mij duidelijk een groot verlangen gevoeld te hebben en mijn dromen waren vervuld van het schoonste dat ik denken kon, dat ik de naam van liefde gaf, daar dit woord voor mij het hoogste beduidde, meer zelfs dan de heilige woorden van de godsdienst. Doch dit verlangen verstond ik niet en wat liefde was wist ik niet, ik moet zelfs thans, na het vergeefse zoeken waarin ik al wat ik bezat verloor, bekennen dat ik dit nooit heb geweten. Mijn hart was als een kind dat immer vraagt en alles aanneemt. Eertijds heb ik wel getracht rechtvaardiging te vinden in de omstandigheden van een jonge vrouw die ongelukkig is gehuwd, maar behalve jong en een vrouw, is men ook iets meer, en voor ditgene wat ik meer bezat verlangde ik, en datgene verkwistte ik. En terwijl ik bereid was alles te aanvaarden wat mij geschonken werd, was het mijn zwakheid die mij verblindde voor het verschil tussen liefde en hartstocht, een verschil zo groot als daar is tussen zacht en hard, tussen vol en ledig. Gretig nam ik de hartstocht aan die mij gegeven werd, niet wetend van zijn verterend vuur dat voor een kleine dorst die het stilt, honderdmaal meer verwekt. Gedurende de tijd dat hij mij tot mijn schade voortdreef van kwaad tot erger, heb ik niet vermoed waartoe hij mij voeren zoude, ach, en al hadde ik het geweten, wat zou het mij gebaat hebben? Mijn vriend, gij hebt dit nooit gekend, maar in het tegendeel der aardse zwakheid waarin gij hebt geleefd, kunt gij haar gewis begrijpen. Ik twijfel wel of deze rechtvaardiging zuiver en voldoende is, want zwak en onwetend wordt iedereen geboren en velen zijn er die ondanks deze gebreken nimmer falen. Men ziet kleine zwakke wezens die, in hun zwakheid de rechte maat behoudend, hoog en zui- | |
| |
ver blijven. Mijn neiging moet verkeerd geweest zijn, mijn begeerte naar de verzadiging dezer wereld heeft mij zekerlijk misleid. En ik besef nu eerst dat, hoe groot het leed geweest moge zijn dat ikzelve daardoor moest lijden, het leed en het onrecht dat ik anderen daarmede heb aangedaan onnoemelijk groter zijn. Ik had een dochter, het liefste dat ik bezitten kon, die door mijn schuld in haar kort bestaan niets dan droefheid vond. Genoeg, ik ken en begrijp mijn schuld, waarvoor ik van geen mens vergiffenis kan verwachten. En indien ik rechtvaardiging trachtte te vinden, het komt, mijn vriend, omdat een verlangen de hartstochtelijke brand heeft overleefd, omdat ik mijn eenzaamheid niet dragen kan, omdat ik bid dat ten minste één onder de mensen mij met zachtheid moge aanzien om mij de moed te geven voor de toekomst. Aan u durf ik dit te zeggen, in wiens groet ik, de weinige keren dat gij mij voorbijgingt, deze zachtheid heb gekend. Rechtvaardiging? Zie, wanneer ik een poze stil geluisterd heb naar mijn hart voel ik de opstandigheid weder rijzen. Ik werd hier geboren schuldeloos als gij. Een wezen, dat mij vreemd was, kwam en gaf mij de krankheid die heel mijn leven verteerde. De trotsheid van mijn aard verheft zich dan en vraagt: en zou ik daarvoor vergiffenis behoeven? Maar gij weet wel, mijn vriend, dat ik dit niet schrijven zoude indien ik van mijn ongelijk niet overtuigd was. Niets, zelfs geen krankheid, verontschuldigt het verlies dat ik veroorzaakt heb. Ik heb deze maanden, deze jaren moet ik zeggen, veel nagedacht, zoveel dat ik niet anders zie dan de kleinheid van het menselijk bestaan op deze aarde. Tot mijn twintigste, wellicht tot mijn drieëntwintigste jaar bleef mijn hart zoals het was toen ik geboren werd, rein in de aanschouwing van wat de dagen brachten, rein ook in de verwachting van wat komen zoude om het te vervullen. Een deel van mijn leven, weldra even groot, is sedert voorbijgegaan, eveneens in verwachting, die ik echter niet rein durf noemen, daar zij de smetten van de zelfzucht droeg. Wat kan ik tegemoet zien voor het kleine deel dat rest, dan nogmaals verwachting? Aan de mensen die ik ontmoet heb, heb ik ervaren dat het hun zoals mij verging. De korte spanne ons hier gegeven is slechts verwachting, gedurende welke de een van het ogenblik geniet en de ander naar de toekomst smacht. En zoals mijn moeder geboren was om de jeugd harer kinderen liefelijk te maken, zo was ik geboren om | |
| |
over de vreugden der jonkheid van mijn kind te waken, en zo is het ook uw en mijn plicht het geluk te geven waar de genade ons vergunt het te brengen. Wat mij betreft, ik deed dit niet, en het is een droeve gedachte dat honderden met mij hierin te kort schoten en aldus, door zwakheid of door zelfzucht, het leven nog kleiner maakten. Hoe anderen deze ervaring dragen, weet ik niet. Voor mij is zij besloten in de woorden: te laat. Ach, te laat! Hoe kon ik anders dan het leven dat mij geschonken werd beschouwen als een wondere gave, een tijd van licht, waarin eindeloze zaligheden gebeuren kunnen. Voor mij gebeurde er geen, geen, en nu ik eindelijk begin te verstaan waarom, moet ik nederzitten en zeggen: te laat. Terwijl ik dit schrijf weet ik dat ik overdrijf, gelijk iemand die zo luid een waarheid uitspreekt dat hij een andere vergeet. Want voor mij gebeurde veel, ik verkwistte mijn leven, ofschoon ik ook thans niet weet waarom en waarvoor. En hoewel ik verre ben dit mijn geluk te noemen, er moet, denk ik wel eens, in een zo groot leed als mij te dragen werd gegeven een genade verborgen zijn. Indien ik, weder jong zijnde, te kiezen hadde tussen het lot dat mij beschoren werd en de ongeroerdheid waarin ik vele vrouwen hun dagen kwijnend zag doorgaan, waarlijk ik zou niet aarzelen. Doch dit is een dwaze veronderstelling voor mij die zich verheugen mag eindelijk van die kwellingen verlost te zijn. Gij ziet dat ik zonder iets te verbergen u van het verleden gesproken heb. Gaarne zou ik willen zeggen welke gedachten over de toekomst in mijn hart nog rijzen, doch er zijn er vele waarvoor mijn pen de woorden niet vinden kan. Het beste wat ik verwachten kan is rust om te mijmeren en te hopen. In die mijmering zouden schone beelden leven van de dingen die ik vroeger in mijn dromen liefhad, het huis waar ik geboren werd met de grootse bomen, de school waar ik de zuiverste genegenheid leerde, de kamer waarin ik moeder was geworden. Er zouden ook beelden zijn door de hoop verwekt. Eens, in de tijd mijner verblinding, heb ik in de verte witte sneeuwbergen gezien, die mij zo wonderlijk ontroerden dat ik ze nimmer kon vergeten. Zij zijn mij het zinnebeeld van een hoge reinheid, ver verwijderd voorzeker, doch niettemin bereikbaar, en van dit zinnebeeld zou ik gaarne de dagen van mijn ouderdom beschermd zien. Een ander beeld is mij lief, van een grote witte wiek hoog boven mij uitgestrekt, daaraan zou ik mij willen toevertrouwen.
| |
| |
Het valt mij echter moeilijk hiervan te spreken, want, hoe ik ook wensen moge tot het geloof mijner jeugd terug te keren, er is groot verlies geweest, en het is dwaas te geloven dat het verlorene wederkeert. Gij ziet de twijfel waarin ik leef, mijn verlangen naar geloof. Hoe ik ook zoek en peins, ik kan het niet wedervinden, het is mij of mijn hart iets vergeten heeft. Het vergaat mij hiermede als eenmaal, na een langdurige krankheid, toen ik vertroostende woorden, welke ik gehoord of gelezen had, wedervond zonder mij het vervolg te kunnen herinneren. Thans, nu ik ze beter dan ooit begrijp, zijn zij mij weder te binnen gekomen: de liefde te laten bloeien tot haar volle waarheid die verwezenlijkt kan worden, met de strijd, het leed en het verlies. Schoon is het de weg van het hart te gaan, zonder te achten de moeiten van het willen, streven en nemen, van het begeren, smeken en bidden. Het dorstig hart aanvaardt deze vertroosting, doch voelt dat er iets volgen moet dat het al te niet doet. En dit is het, mijn grote behoefte aan geloof, die mij een blik deed wenden naar het beeld van een goede geest, die mij beschermde in mijn jonge jaren. Doch zo groot is mijn twijfel, mijn kleinmoedigheid, dat ik niet weet of ik deze brief aan u verzenden mag. Ik ben reeds te hard geslagen om te durven zeggen: ziehier wat in mijn ziel te lezen is. Ach, mijn God, hoe bid ik om verlichting. Hoe bid ik dat één verstaan zal dat ondanks al de liefde in mij zuiver is.’
|
|