| |
| |
| |
XVII
Lange tijd wachtte zij vergeefs op een schip. Toen, verlangend met haar dochter te spreken, schreef zij deze brief: ‘Mijn Geneviève, mijn zeer geliefde dochter, je brief is tot mij gekomen als een reddende engel in de nood, op een lichte dag na een nacht die zonder einde scheen. Ik heb veel verdriet, meer dan woorden om het te zeggen, en wanneer ik ook vraag of er een schip is dat mij mede kan voeren, antwoordt men mij steeds weder dat ik wachten moet. Hoe lang nog? Mijn kind, ik weet niet hoe ik zeggen zal hoe groot mijn verdriet is, hoe groot mijn verlangen om bij je te komen en je te geven het weinige dat in mijn hart is overgebleven. Je stille klacht heb ik verstaan, de ontzettende ramp die over je is gevallen, toen je zo jong, zo onwetend, zo vol van de verwachting der onschuldige jeugd het leven binnentrad. Ik heb nooit geweten hoe bitter tranen kunnen zijn voor ik dit bericht las. Dat het leven wreed kan zijn, leert menigeen in rijper jaren, maar dat het zo wreed kan zijn dat het dit een kind laat ondervinden, is het allerergst voor mij. Ik durf wat ik te dragen heb gehad geen leed meer noemen, nu ik dit gezien heb, een meisje, eenzaam, verlaten groot geworden, dat haar eerste vreugde vindt en zo kort daarna het rouwkleed draagt, eenzaam weder, zonder liefde, zonder vriendschap. Tranen zijn niet genoeg. En hoe kan ik vertroosting geven die zelf vergiffenis behoef? Een moeder die slechter was dan het slechtste lot kan zijn. Hoe kan ik vertroosting geven, nadat ik je zoveel jaren eindeloos leed heb gedaan? Je was in het klooster, een klein hulpeloos kind dat vergeefs rondzag naar de liefde die het nodig had, je riep mij en ik hoorde niet, ik wilde niet horen. Wat zou het baten of ik voor je nederknielde en je al mijn slechtheid bekende: toen en toen heb ik aan je gedacht zonder dat mijn hart werd geroerd? Niet dat ik je verliet is mijn schuld waar geen naam voor is, maar dat ik niet naar je verlangde, niet meer dan in een gedachte die voorbijgaat. En zou ik nog durven spreken van liefde, van vertroosting, ik die thans besef wat ik gedaan heb? Een vreugdeloos, liefdeloos huis ontvluchtte ik | |
| |
en liet daar mijn kind alleen, drie jaar oud, onbeschermd. Want ook Marion moest spoedig heengaan. Het kind groeide op bij vreemde vrouwen, die het toelachten om geen andere reden dan dat een kind beminnelijk is. Toen het zes jaar was werd het in een klooster gebracht, bij de zusters die ongetwijfeld liefderijk zijn, maar vaak de tederste behoeften van een kind niet verstaan. En wanneer de andere meisjes je vroegen waarom je niet naar huis ging, waarom je geen brief van je moeder ontving, wist je geen antwoord. Je kon zelfs niet zeggen wat de kleur was van haar ogen. In de tijd toen je hartje vragen wilde doen die een meisje liefst haar moeder toevertrouwt, begon je te schreien om je verlatenheid, ik weet het omdat ook ik in die leeftijd geen moeder had, maar op mij rustte een blik uit de hemel, terwijl de moeder van Geneviève slechts vervuld was van haar zelfzucht. Dit alles weet ik en besef ik. Eens, toen men mij vertelde dat mijn kind naar een klooster gezonden zou worden, waar ik het nimmer zou mogen zien, berustte ik, daar ik zekerlijk geloofde dat ik het in de toekomst weder zou vinden. En thans wordt die genade mij waarlijk geschonken, maar hoe droevig zijn de jaren tussen toen en nu geweest. Had ik niet berust, had ik terug kunnen keren van de weg die ik ging, voorzeker er zou droefheid geweest zijn, maar niet voor mijn kind, dat hoogstens gevraagd zou hebben naar de reden van een zucht. Ik heb dat niet gedaan. Ik voelde mij verongelijkt door de zeden die ik dwaas en onrechtvaardig achtte. Ik verliet je omdat ik meende een recht te hebben. Wat baat het of ik thans duidelijk inzie dat geen offer te groot kan zijn voor een moeder, dat zij geen enkel recht kan hebben dat haar kind benadeelt. Wat baat het berouw? De dagen die schoon van vreugde hadden kunnen zijn, zijn donker van leed voorbijgegaan en hebben een deel van je leven medegevoerd. Maar weet, mijn kind, dat ik voor je lig nedergeknield, geheel bewust van de slechtheid van eigen schuld. En dit is de redding die je brief mij heeft gebracht, want ik wist niet meer dat mijn hart nog leefde. En het papier van je brief, de zwarte inkt waarmede de woorden geschreven zijn, de zoetheid der stem die erin klinkt hebben mij herinnerd aan de vreugde die ik eenmaal bezat en verloor. Zij die tot mij sprak uit de verte is dezelfde die eertijds in mijn armen lag. Ik noemde je niet Geneviève, ik zocht wel honderd andere namen en soms waren het klanken, omdat een naam niet genoeg voor mij be- | |
| |
duidde. Noch waren het kussen die ik je gaf, des morgens wanneer je uit de wieg werd genomen en bij mij gelegd, het waren slechts beroeringen zoals je zelf eenmaal zult kennen. Men had mij geleerd aan het geluk dat de liefde heet, te denken als aan een verre heimelijkheid, waarover een kind wel droomt, maar dat het nimmer wezenlijk vindt. Een ander geluk echter, het enige dat de liefde geven kan, werd mij gegeven toen ik nog zeer jong was. Je gade te slaan wanneer je sliep, wanneer je speelde, wanneer je gevoed of gekleed moest worden en onder het gadeslaan heel de dag een glimlach over, de ziel te voelen, dat was het geluk. Je op mijn arm te dragen, terwijl de handjes grepen naar de haren, naar de ogen, van de liefkozingen die zij gaven onbewust. De pogingen der lippen te horen om een woord te vormen, eerst gefluisterd zonder stem, dan gesproken, de eerste spraak. Te zien hoe de ogen over het spel begonnen te staren, zich sloten van vermoeienis, en daarna zich weder glanzend openden. Mijn kamer waar dit gebeurde was mijn liefste plek in de wereld, en al wat daarbuiten bestond deerde mij niet. Waarom verwierp ik dit? Waarom moest er onheil zijn voor ons beiden? Ach, het geluk is het enige niet waar het hart naar streeft. Buiten die kamer was ik niet gelukkig, ik ging onder de mensen mijner omgeving als een die niet tot hen behoorde. De dromen der jeugd hadden mij nog niet verlaten, ik leefde nog in de verwachting die jonge vrouwen hebben van de liefde die geheel verteert. Mijn huwelijk was, volgens het gebruik van die dagen, een overeenkomst door de ouders gesloten. Het leven in de kring van lieden, in wie geen genegenheid, geen vriendschap, zelfs geen oprechtheid was, bedrukte mij, en het vooruitzicht dat dit mijn lot zou zijn tot aan het einde mijner dagen ook in mij de genegenheid gedoofd zou zijn, tot ook ik met die glimlach van onwaarheid om teleurstelling of bitterheid te verbergen, zou rondgaan, wekte mij op tot tegenstand. O de valsheid die ik toen heb gezien. Maar ik verdroeg die valsheid, daar ik het onverstandig oordeelde dat mijn kind te midden van onenigheid en twist zou opgroeien. Buiten mijn kamer speelde ik, zoals de marionet. Wat het verstand besluit, wat naar het recht oordeel gedaan wordt, kan zeer wel een recht einde hebben. Maar het is nimmer goed te spelen en wie voor het spel niet geboren is, ondervindt dit spoedig. Het is gemakkelijk gezegd, ik zal veinzen dit of dat, onder het mom dat men draagt behoudt | |
| |
het hart zijn waarheid. Voor dit hart van mij was het de droom, de verwachting. En het gebeurde dat de vonk er ontstoken werd die men met vele namen noemt, liefde, begeerte, ja zelfs verdwazing. Mijn kind, laat mij je bekennen wat mijn leed is geweest van zoveel jaren, je zult mij beter verstaan. Van de aanvang af wist ik dat dit niet de liefde was die de hoogste naam mag dragen, ja er waren wel uren dat ik geheel niet geloofde dat dit liefde was. De beheersing over mijn wil had ik verloren, een begeerte dreef mij zinneloos voort naar een doel dat ik zelfs nu nog niet begrijp. Zonder overleg, zonder besef verliet ik het huis en mijn kind. De raadgevingen van wie mij genegen waren verstond ik niet. De liefde die verblindt was in mij gevallen, zoals de bliksem in een huis, en hem die mij dit had gegeven hing ik aan als mijn meester. Ik was zo verblind dat ik de dingen die mijn verstand mij toonde, zijn trouweloosheid, zijn gebrek aan liefde, zijn hardvochtigheid, niet zag zoals ik die gezien zou hebben in een ander. Vaak heb ik gedacht of de hartstocht die mij bevangen had, niet de drang was naar een droombeeld, de behoefte aan iets dat niet te vinden is. Niets heeft voor mij werkelijk bestaan. De mensen gingen mij voorbij zoals gestalten, die men in de verte ziet, men weet dat zij een hart hebben, men weet dat zij van hun dierbaarheden of van hun smarten spreken, maar het is slechts een gezicht en men blijft ongeroerd. Wat waarlijk leefde in mijn hart was de knagende onrust, de brandende begeerte om te hebben ik wist niet wat. Ach, ik kan hiervan niet spreken omdat geen mens dit ooit kan verstaan. De waarachtige rust van de slaap, zoals ik die vroeger genoot toen ik een jonge moeder was, heb ik nimmermeer gekend. Ieder hart is zondig, wordt ons reeds op school geleerd, dit zal wel waar zijn, doch als ieder mens zijn diepste zondigheid bekennen moest, kan ik niet geloven dat er velen zouden zijn die zoveel afschuwelijks te zeggen zouden hebben als in mijn gedachten is geweest. De angst, de onophoudelijk kwellende vrees dreef mij tot handelingen die ik je niet durf bekennen, tot verachtelijke gepeinzen, tot het verdragen van beledigingen die een eerzaam mens niet overleeft. Ik telde de nachten niet meer dat ik machteloos de handen hief om te bidden en niet kon, dat ik niet anders deed dan wachten welke angsten, welke verschrikkingen zouden volgen. Zal ik nog verder spreken van dingen welke je vermoeden noch begrijpen kunt, zal ik je nog verder mijn ellendig- | |
| |
heid tonen? Laat dit genoeg zijn. Maar zie, mijn kind, ik heb je dit geschreven, omdat ik de behoefte gevoelde mijn kleinheid uit te spreken en tot wie kan ik dit beter doen dan tot de enige die ik het laatste van mijn liefde kan geven, de enige wier vergiffenis mij waard is? Je zult nu ook weten welke moeder het is die je ontvangen zult, een die eer troost behoeft dan zij geven kan. Maar, als ik eenmaal in je ogen de vergiffenis gezien heb, zal ik je vragen barmhartig te zijn en nimmermeer te spreken over mijn armzaligheid die verleden is, mij toe te staan alleen te zoeken naar de vreugde die voor ons te zamen in het heden is te vinden. Ik ben je dankbaar voor je brief. Mocht ik spoedig kunnen komen om je te zien in die eerste dagen wanneer je je kind in de armen zult hebben.
Mijn lieve dochter, een kapitein die mij vaak vriendschap heeft bewezen, heeft mij beloofd mij op zijn eerstvolgende reis mede te nemen en voor mijn gerief een haven aan te doen vanwaar ik Frankrijk bereiken kan. Gelegenheid tot bericht wanneer dit zal zijn, is er mogelijk niet. Je zult mij dus zien komen op een ogenblik dat je mij niet verwachtte. Ik verlang naar dit ogenblik je te vinden in je liefste vreugde. Ik omhels je vele malen, ik zend je vele kussen. Je moeder.’
Doch deze brief werd niet verzonden. Eer de post vertrok ontving Rose-Angélique een bericht van Marion, meldend dat haar dochter gestorven was, kort na de geboorte van haar kind.
Dit waren de eenzaamste, de stilste dagen van haar leven. Ver bleef het geluid der mensen, wanneer zij onder de palmen stond met opgeslagen ogen. Zij, die in duistere nachten geen gebed had kunnen vinden, leerde te bidden, zij zag dat de hemel hoger dan het zonlicht was.
|
|