| |
| |
| |
XVI
De eentonigheid werd drukkend in het huis Cahuna. Twee der toneelspeelsters hadden reeds voor een jaar gelegenheid gevonden om verder te trekken, alleen Marthe woonde er nog, maar zij had weinig vrolijkheid meer, daar ook over haar de kranke weemoed was gekomen die de weelde der tropen ondragelijk maakte. Frasquita lag veel te bed, verzwakt en lusteloos, en zelfs wanneer zij zich enige dagen opgewekt gevoelde en mededeed met triktrak of macao, overviel haar soms de zwaarmoedigheid van haar kwalen. Lange ochtenden, van het opstaan tot het middagmaal, zaten zij zwijgend in de warande, de ene met naaiwerk, de andere met oude modeprenten, Germaine meestal zonder bezigheid, en er klonk geen ander geluid dan van de schaar of van de papegaai aan zijn ketting. De bladeren der palmen wuifden traag in de lauwe bries.
Na de middagrust gingen Marthe en Rose-Angélique, die alleen een tijdverdrijf moesten zoeken, soms naar de winkel of soms slechts wandelen achter de plantage. En als zij niet langer zwijgen kon, vertelde Marthe wat haar verdroot, zij verlangde naar haar geboorteplaats, naar haar moeder en zuster, naar de rivier de Oise, of een ander maal verlangde zij naar haar vriendinnen van het theater, naar de lentemorgen in Parijs. De palmen en de onveranderlijk stralende hemel begon zij te haten. Haar bekentenis eindigde dan met verzuchtingen en tranen, waarna de tint van haar aangezicht nog bleker werd. Rose-Angélique troostte haar en zon met haar op middelen om naar Frankrijk terug te kunnen keren.
Alleen, in de hangmat, zocht zij verder naar hulp voor de vriendin. En in de gedachten aan haar land rees de vraag wat zij daar zelf zou vinden. Geneviève, haar dochter, zou zeker nog in het klooster zijn. Het was vier jaar geleden sedert een post uit Frankrijk haar een brief van Eugénie had gebracht, waarop zij niet had kunnen antwoorden. Ook wist zij niets van Marion of van een harer verwanten. Het vermoeide haar zich voor te stellen hoe zij leefden, de weinigen die haar dierbaar waren | |
| |
daarginds, zij vroeg zichzelve of zij wel waarlijk verlangde hen terug te zien. Eenmaal, terwijl zij de ogen gesloten hield, herinnerde zij zich het stemgeluid van Marion en in haar verbeelding zag zij plots het frisse groen van velden en bomen met pas ontloken bladeren, toen was er een zucht van verlichting en een weldadige drang om te schreien. Maar zulk een ontroering keerde niet weder. Ook haar drukte de onveranderlijkheid der vochtige hitte, doch de gedachte aan haar geboorteland verging in gelatenheid, in moede berusting dat er voor haar niets te vinden zou zijn, behalve een kortstondige blijdschap om groene bomen en velden. Er was geen verlangen meer, het dorre ogenblik der ledigheid was gekomen, dat zij hier, waar zij ook het ergste had geleden, moest dragen. Zij opende de ogen, zij staarde over de zachte wuiving der palmen in de schelle, weelderige blauwe hemel.
Het enige dat haar in de dorheid van die dagen soms deed mijmeren, was een innerlijke vraag die zij nog niet verstond. In de morgen, zodra zij gekleed was, zat zij een uur bij het bed van Frasquita, om naar haar klachten te luisteren, om haar op te beuren en te helpen met papieren over koffie en suiker. Dan wachtte Germaine haar, die haar arm nam en, heen en weder gaande, van een moeilijkheid vertelde, een vrees, een twijfel, en raad vroeg. Daarna volgden de bezigheden in de proviandkamer. In de middag was er de wandeling met Marthe en de herhaling der gesprekken van de vorige dag. Haar hart bleef ongeroerd van hoop, twijfel of droefenis, geen gedachte verontrustte haar. Zelfs wanneer zij de chevalier ontmoette, die veinsde haar niet gezien te hebben, zelfs wanneer haar zuster Amélie haar voorbijschreed, wendde zij gemakkelijk de blik af en vervolgde ongestoord het gesprek. Zelfs het medelijden, voor een kind dat zich bezeerd had, of een dier dat mishandeld werd, scheen verdoofd te zijn. Slechts de onbegrepen vraag deed haar soms opzien naar de hemel, doch na een minuut, die als een uur voorbij was gegaan, ervoer zij dat ook dit ogenblik dor was geweest als ieder ander van de dag. Iedere ochtend en avond slaakte Marthe een verzuchting over de hitte, en Rose-Angélique keek dan rond, gedachteloos, in de klare zonneschijn. De enige verrassing was een nieuw lied dat de vaandrig Henriot voor hen zong.
Toen kwam een schip met de post en een brief uit Frankrijk | |
| |
voor Rose-Angélique. Hij was van Marion, door een ander geschreven.
De voedster woonde in Parijs bij haar broeder, gezond, tevreden, slechts verlangend haar weder te mogen omarmen. Nadat zij uitvoerig geschreven had van de wonderlijke verandering van het leven in de stad, gaf zij bericht van de verwanten en vrienden, sommige van wie zij zelf bijwijlen sprak: mevrouw Elisabeth de Clairolles, die in de hoogste kringen verkeerde, tante Marie-Denise woonde bij haar in huis, ook Claudine; de neven en nichten Favelart en Monyod; oom François, even gemoedelijk en vrolijk, ondanks zijn kwalen, die soms tijding ontving van de broeders, van wie er twee in Oostenrijk een keer der fortuin wachtten en twee, de jongsten, in Engeland; mevrouw Eugénie d'Aulnescour, hoe zij schitterende partijen gaf waarover iedereen sprak, een der aanzienlijkste grandes dames; mevrouw Claire de Maréville, nog immer met hetzelfde nederig werk, ofschoon in een andere achterkamer; ook Lisette had zij onlangs gesproken, die te zwaarlijvig voor het theater was geworden en nu een der winkels bestierde van de parfumeur Jean Dirix. Deze en Florine leefden gelukkig, een gezin met vijf kinderen. Van hen had Marion vernomen dat de heer Dufernay, schatrijk, een der allerhoogste ambten bekleedde, maar Dirix en zijn vrouw zagen hem nooit. De enige der verwanten die nog omgang met hem had was Elisabeth, mevrouw de Clairolles, en van haar had de voedster het bericht gehoord dat Geneviève, thans zeventien jaar, kort geleden gehuwd was met een officier. De rest van die brief kon Rose-Angélique eerst later lezen.
Het was of een zware last van haar werd weggenomen. Een schouwspel van velerlei gestalten verscheen voor haar verbeelding, de uren gingen te snel voorbij voor bezirining, vragen, veronderstellingen. Zij droeg de brief bij zich en, in de hangmat liggende, opende zij hem weder en weder om er iets in op te zoeken. Het waren nieuwe mensen die zij zag: oom François, grijs en gezet; Eugénie, rijzig in de nieuwerwetse dracht, in een zaal met vergulde meubelen; Lisette, ijverig, druk in een kleine winkel. Dan herinnerde zij zich hoe zij waren in vroegere tijd en voor haar aanschouwing verrees menige bijzonderheid die zij nooit zo duidelijk had gezien, noch zo liefelijk gevonden. De hand van Florine, slank, teder, in een gebaar van dankbaar- | |
| |
heid geheven. Een glimlach van Claire, met droef getrokken lip, wanneer zij haar kuste bij het morgenbezoek. De krul van Marion, die immer uit de muts viel bij het vooroverbuigen om haar met de schoenen te helpen. Zij bemerkte niets van de rustigheid van de tuin, met het gulden licht en de mensengeluiden, bij het herdenken van zulke kleinigheden, zij besefte eerst nu hoe veel liefelijks er daarginds voor haar kon zijn. Maar er was in deze schuchtere vreugde een duister gevoel dat zij vreesde. Geneviève was reeds volwassen, een gehuwde vrouw. Niets kon zij zich van haar voorstellen, de gestalte noch de beweging, het geluid der stem noch de kleur van het haar, niets van haar gedachte, haar gevoel. De herinnering vloeide wel vol van zoete beelden, glanzende verbaasde oogjes, rooskleurige half geopende handjes, snel trippelende, waggelende beentjes, maar haar dochter van thans was een andere werkelijkheid. Zij sprak met Frasquita en met Marthe dat ook zij terug wilde keren, er moest toch een schip zijn dat naar een ander land ging, vanwaar zij verder kon reizen. Met overwegen en navragen, met herinnering en hoop vergingen de dagen en maanden.
En een post kwam, die weder een brief uit Frankrijk bracht. Toen zij hem geopend had en de eerste woorden gelezen moest zij gaan zitten. Later, alleen in de tuin, midden in de zon, hem weder openend, zocht zij eerst de naam die aan het einde stond, en als zij hem gezien had hief zij het aangezicht naar de lichte hemel. Dan strekte zij zich uit in de ruststoel om te lezen.
‘Mijn zeer geliefde moeder. Reeds lang geleden had ik je willen schrijven, doch eerder was het mij niet mogelijk, en sedert ik de gelegenheid ertoe heb is het zeer moeilijk geweest te ontdekken, eerst waarheen ik moest schrijven, dan, op welke wijze, in deze tijd van beproevingen, mijn brief je bereiken kon. Gisteren ontving ik het bezoek van mijnheer François de Montendres, mijn oudoom, die mij zeer hartelijk aanbood de brief over de weg van Engeland te verzenden. Het was een gelukkige dag voor mij. Voordien had ik van oom François zelfs niet gehoord, nu openbaarden zijn verhalen mij dat ik vele verwanten heb, ooms, tantes, neven, nichten, zovele dat ik mij hun namen moest laten opschrijven. Ofschoon ik geen van allen ken, voelde ik mij verheugd zoals ik zelden ben geweest. Men had mij nooit gesproken van de Montendres, eerst sedert enige maanden weet ik dat dit de naam van mijn moeder is. Thans, weten- | |
| |
de dat er vele verwanten bestaan, is het mij of er meer gerustheid kan zijn. Ik zal zekerlijk hen die in Parijs wonen bezoeken, de anderen schrijven, ik hoop oprecht op hun vriendschap. Intussen heeft oom François reeds beloofd vaak hier te komen om met mij te spreken over wat dierbaar is voor mijn gedachten, en om mij te raden. Te raden, ja, want er zijn moeilijke omstandigheden en de enige die mij kon bijstaan, mijn echtgenoot, ontviel mij nu twee maanden geleden. Hij was spoedig na ons huwelijk vertrokken en sneuvelde voor het Vaderland, in het begin van zijn loopbaan. O mijn lieve moeder, hoe wreed kan het leven zijn! Na mijn lange, al te lange schooltijd die niet gelukkig was, hoopte ik het geluk in het huwelijk te vinden. Doch in stede daarvan ben ik hier eenzaam in het huis dat te groot is, met bedienden die mij vreemd zijn. De hemel weet hoe ik heb gebeden om mijn moeder. Maar ik wil je geen verdriet doen met mijn bekentenissen. Eenmaal in het klooster, toen ik nog te jong was om te begrijpen, bezocht mij je voedster, Marion, het was een steels bezoek dat slechts kort mocht duren. Het voornaamste dat ik mij herinner van hetgeen zij zeide was, dat ik je later zou zien en dat je veel hebt geleden. O als ik mij wel bezin, heeft eigenlijk niets anders mijn kinderjaren vervuld dan dit verlangen je weder te zien, het verlangen een troost voor je te zijn. En ook ik had vertroosting nodig, want ook ik heb geleden. Hoeveel duizend malen heb ik moeder gezegd, wanneer ik wakker lag in de stilte van de nacht. Andere kinderen werden gehaald om een maand thuis bij hun ouders door te brengen, en ik bleef alleen. Anderen ontvingen brieven. Maar vergeef mij, ik mag hiervan niet verder spreken om je niet te bedroeven. Wanneer ik je hier bij mij heb zal ik je van dit alles vertellen, want ik begin te begrijpen dat een moeder het recht heeft ook de droefheid van haar kind te weten. Een lieve vreugde is mij gegeven in de verwachting waarin ik leef zelf moeder te worden. Een andere zorg heb ik thans niet dan de vrees dat het lot zou kunnen verhinderen dat ik je spoedig wederzie en dat wij te zamen gelukkig zijn. Kom zodra je kunt, opdat ik je dicht aan mijn hart kan zeggen hoe ik je altijd heb liefgehad. Dit heb ik tenminste geleerd, dat die liefde meer verlangt dan de vreugde van een dag, niet afhankelijk is van omstandigheden door mensen gemaakt. O ik bid dat ik eindelijk in je ogen mag zien. Kom, wij hebben elkander veel te zeggen.
| |
| |
Men verzekert mij dat de reis moeilijk zal zijn, daar de vijand de zeeën beheerst. Doch oom François meent dat je wellicht een schip kunt vinden dat naar Spanje gaat, en vandaar een ander naar een Franse haven. Ik zend je duizend kussen en al mijn verlangen. Kom spoedig. Je dochter Geneviève.’
Stil blonk het licht van die dag boven haar hoofd, teder was de wuiving der bladeren in de zoelte.
Rose-Angélique luisterde geduldig naar de klachten der vriendinnen. Eerst in de middag had zij tijd om uit te gaan en na te vragen bij scheepskapiteins en in kantoren. En op de landingsplaats stond zij toe te schouwen naar een schip dat zeilree werd gemaakt bij het geroep der matrozen, naar een schip dat vertrok met wapperende wimpels en grote blanke zeilen. |
|