| |
| |
| |
XIII
Nadat hij haar vele keren had gadegeslagen, hoe zij onbewegelijk over de benauwde, gebrekkige krib gebogen stond in verpleging of beschouwing van de gewonde, had de kapitein gezegd dat hij hen op een veilige plaats aan land zou zetten en later, wanneer er geen gevaar meer dreigde van aanhouding door het oorlogsjacht, weder zou komen halen. En daar het scheen dat de vervolger hem reeds op het spoor was koos hij het eerste eiland dat in zicht kwam. In donker hadden de zeelieden hen gedragen en toen alleen gelaten. Met Théophile, die ontdekt had dat er achter de hoogte negers woonden, ontvluchte slaven, had zij de matras daarheen gebracht. Er stonden enkele hutten in een rij, bijna alleen door oude mannen bewoond, die des morgens uitgingen om langs de kust te vissen; zij hadden in een kring gehurkt en na beraadslaging een dier hutten voor de blanke vluchtelingen afgestaan.
Rose-Angélique voelde vermoeienis noch pijn. Met gesloten ogen lag zij op de grond naast de matras, maar zij sliep niet daar zij gedurig water moest aanreiken, de deken schikken of sussend antwoorden op zinloze vragen. Wanneer zij door de opening der deur de sterren zag verbleken stond zij op om water te halen, de beschuit te weken, klederen te wassen. Allengs kwamen de negers buiten en hielpen haar, zodat zij al haar zorg aan de kranke kon geven. De wond aan zijn hals genas reeds, maar de pijn in zijn arm deed hem kreunen. En zij had geen schone doeken meer om hem te reinigen en te verbinden, het laatst gebruikte zij de kant van haar onderkleding voor windsels; hij vroeg om koffie, om rum, en het een noch het ander was hier te vinden, zo min als de vruchten waar hij om smeekte. Maar er was geen tijd voor angst en verdriet, want hij riep haar om haar weder en weder te horen vertellen hoe hij ontvlucht was, wanneer de kapitein terug zou keren, waarheen hem voeren. Als hij eindelijk in slaap was gevallen zocht zij koelte in de schaduw buiten de hut. Er was niemand behalve twee grijze mannen, zwijgend naast elkander, en een grijze vrouw, rustig bezig bij | |
| |
de kookpot, die geen acht op haar sloegen. Dan voelde zij de pijn der onverpleegde wonde aan haar schouder, de onbehaaglijke verwaarlozing der haren, de stijfheid der vermoeienis, maar zij wilde zich niet uitstrekken uit vrees voor de slaap. Zij staarde naar de grauw bemoste rotshellingen waartussen, in de verte beneden, de zee schitterend praalde, en rustig werd haar adem, rijk de warmte in haar borst. Zij wist dat zijn krankheid slechts een zorg was van enkele dagen, wat deerde dan gebrek aan voedsel en water, daar immers de schoonste gaven haar geschonken waren, de geliefde, eenzaamheid en het klare licht. Recht straalde de zon uit de hemel op die stille plek waar de twee grijsaards en de oude vrouw zwijgend leefden en Rose-Angélique zwijgend staarde in een stonde van glanzende vrede. Niets was er dat stoorde. En zij voelde de weldadige tinteling in haar borst waar zij zijn hoofd had gekoesterd, de milde weekheid der handen die eindelijk hadden geliefkoosd na al wat zij gederfd hadden die jaren lang. In verbazing dacht zij waarom er geen traan gevloeid was toen de zachtheid der aanraking haar tot in het innigste geroerd had zoals eenmaal toen het handje van haar kind op haar wang had gerust. En als zij uit gemijmer de ogen opsloeg ontwaarde zij alom in edele onbewogenheid de vormen der glooiingen in de blakering van het licht. Verblind van zonlicht trad zij binnen om neder te knielen voor zijn aanwezigheid.
Eens had zij zich afgezonderd aan de andere zijde der hutten om haar haren te ordenen toen zij de negers hoorde roepen. Verschrikt snelde zij terug. Théophile vertelde dat het Engels oorlogsschip was gezien dat naderde; er zouden weldra matrozen landen zoals zij immer deden om een vluchteling te zoeken die gestraft moest worden; de mannen stonden ernstig rondom, aandringend de blanke weg te mogen dragen en, zo het mogelijk was, in hun boot naar het andere eiland te vervoeren. Er was geen tijd te verliezen, Rose-Angélique smeekte hen te haasten. Vier negers namen de matras op, Théophile volgde met de deken en de klederen, de oude vrouw met een klein vaatje water. Zij daalden de scherpe rotsen af waar de zon op de hoofden brandde. Aan de oever van een inham tussen druipende steenblokken legden zij hem neder, bij helder rimpelend water, om te wachten tot de duisternis viel. Lange uren zat Rose-Angélique daar bij de kranke die dommelde, terwijl de zwarte mannen stil | |
| |
achter haar zaten. Bij de schemer trokken zij de boot uit een verborgen spelonk, en nadat Robert en zij erin waren gedragen aarzelden zij even, want er bleef slechts plaats voor drie roeiers en zij wezen dat het een lange tocht zou zijn over zee.
Er zweefde warmte over het nauwelijks kabbelend water; de maan, naar haar volle gedaante groeiend, was reeds boven de donkere einder gerezen. Regelmatig met de zware ademhaling der roeiers knersten en plasten de riemen. Wanneer Rose-Angélique zich hief uit de gebogen houding zag zij boven de mannengedaanten de hemel in het blanke licht dat de sterren vervaagde, en zij herinnerde zich een bergland waar zij lang geleden had geleefd. De geur van die dagen keerde weder, de geur van de wind en van bloemen in de vroegte, zij zag zichzelve zoals zij toenmaals geweest was in zijden gewaad voor haar jeugd, met poeder voor de glimlach van blijde zekerheid. Maar groter en dieper dan toen was de blik van de maan waar zij nu in staarde. Zij had het geluk gekend toen zij een kind was en het gerucht in de bladeren der bomen begon te verstaan, het ongesproken verlangen van een vriendin in haar armen, de gloed op haar aangezicht gewekt door een woord. Zij had het gekend in de duisternis der bedgordijnen waar zij de geur ademde van de wieg ernaast, in de morgen wanneer zij bij de fonkeling door de ruiten de kinderkleertjes openvouwde, in een vredige kamer wanneer buiten de regen viel en zij in het schijnsel van de haard een pop zag die wachtte om te spelen. Toen was zij geheven in wat zij een korte poze geluk had genoemd en nimmer terug zou wensen, want hoe schoon die uren geweest waren in het dal beneden, zij had immer de onverzadigdheid gevoeld en de hulpeloze versmachting naar wat hoog verheven was, gelijk de eeuwigheid der sneeuw op de bergen, had haar nooit verlaten. Waarheen de riemen haar ook voeren mochten met het liefste dat in haar hoede gegeven was, hem die aan haar voeten sliep, nergens zou de zoete vervulling zijn die de stem der versmachting kon stillen. Dit was het meeste wat haar liefde bereiken kon, hier in de nacht op de baren met hem die zij gezocht en gevonden had en die zij morgen zou verliezen. Doch zij wilde niet denken aan de vergankelijkheid van het vuur, noch aan wat volgen zoude of aan wat meer kon zijn dan dit; zij boog zich om enkel naar hem te zien, hoe hij rustte, bleek in het zilverig licht.
Eindelijk, bemerkende dat de riemen niet meer bewogen,
| |
| |
richtte zij zich op en ontwaarde Théophile, wijzend met gestrekte arm. Het deinend watervlak was met purper gesprankel overtogen; ginds rees een rots in een nevelige gloed en witte vogels zwierden er op gespreide vlerken. Zij vroeg of er mensen woonden en toen haar dienaar de vraag had overgebracht, antwoordden de roeiers met de vingers: twee. Dan, na gedronken te hebben, namen zij de riemen weder en wendden de boot recht naar de kust. En als zij de matras en de enkele benodigdheden na een moeizame tocht over de ruwe gesteenten naar boven hadden gedragen voor de enige hut die daar was, veegden die mannen zich het zweet van de hoofden en zagen Rose-Angélique goedhartig aan. Zij begreep dat zij haar alleen moesten laten; zij nam van ieder de hand en drukte die zacht. Toen gingen zij, zonder een woord, met een tevreden lach.
Het was een hut van in de zee versleten planken gebouwd waar een oude neger woonde met zijn vrouw. Toen zij de bleke man zagen aan hun voeten uitgestrekt, verschrokken zij. Théophile sprak met hen, en zij knikten en wezen hem de matras binnen te dragen; zij zelve trokken heen met pot en kruik.
Hier kwamen de volle dagen die zij niet meer verwacht had. Reeds voor de avond viel hoorde zij een nieuwe klank in de stem die haar riep, en als zij hem te drinken had gegeven hoorde zij hem fluisterend vergiffenis vragen. Zij knielde en legde haar hand op zijn mond, en lang bleef zij zo roerloos over hem gebogen, wachtend tot hij sliep. Dan stond zij op en ging buiten in de koelte van de nacht. Haar borst werd van snikken overvol, maar zij durfde geen geluid te maken, zij hief haar handen en voelde hoe eenzaam zij daar stond. Gelijk een steen in ongeziene diepte valt zo was die vraag in het donkerste van haar verdriet gegaan, en een vloed van tranen steeg. Al die jaren van uitzien, hopen en wachten, van vragen, mijmeren en zuchten, van opstaan, smeken en handenwringen, waren jaren van smart geweest en zij had het niet geweten. De versmachting had haar iedere dag van het opstaan tot het nederliggen gebrand en haar iedere nacht een droom van dorst gegeven, de versmachting was haar lief geworden, de enige waarheid van haar leven. Geen klacht had zij gesproken, geen leed bekend, toch had hij uit wie die gloed in haar was geboren iets van haar marteling begrepen. En hij had vergiffenis gevraagd, daar immers hijzelf van die dorst geen redding kon geven. Doch de maan, die haar aanzag | |
| |
met haar wijze lach, stilde haar wanhoop, tot het enige dat in haar hart bleef de milde drang was om tot de matras terug te keren en te waken. Groot voelde zij die nacht de wijding die haar droeg.
In de morgen, nadat zij hem verzorgd had, nam hij haar hand en herhaalde nederig zijn vraag. Zij antwoordde dat zij nooit anders had gewenst dan wat haar die jaren gegeven was. Haar tranen vielen, van vermoeienis, zeide zij en ging buiten om aan de schaduwzijde een uur te rusten.
Toen zij ontwaakte zag zij hem voor zich staan in de opening der deur. Zij sprong op en voor zijn lach glimlachte zij blozend terug. Die dag spraken zij te zamen in de innigheid der vriendschap van een man en een vrouw, door geen scheiding of verdriet ooit gestoord, weinige woorden nu en dan in een zeldzame toon, rustig als de vormen der aarde rondom, ruim als de sfeer daarboven. Het waren woorden over gewone behoeften, klederen, voedsel, water, ook over de toekomst daar hij telkens vroeg of zij meende dat de kapitein zijn belofte zou houden, of hij hen hier op een ander eiland vinden zou, maar voor Rose-Angélique vloeide in die woorden de zang van haar dromen. En als hij zat, tegen de planken der hut geleund, en zij in- en uitgaande bezig was met het uitwringen en ophangen van kledingstukken die zij gewassen had, met het reinigen van een pot of het breken van beschuit, was het haar of de warmte uit haar handen overging op de voorwerpen die zij opnam, en zij wist dat zij nooit op deze wijs de kleine dingen voor hem gedaan zou kunnen hebben als niet haar ziel in de jaren van haar gebrek het haar zo had geleerd. Soms hield hij zijn ogen zwijgend op haar gevestigd, zij voelde dat hij haar schoonheid zag, de schoonheid die alleen zijzelve begreep, en het was schroom die haar ogen voor de zijne nedergeslagen hield, schroom dat een blik zou turen in haar geheimenis. Zij reikte hem het eten dat zij had klaargemaakt en het volgend ogenblik vond zij andere bezigheid voor hem.
En zij ontwaarde de onbegrijpelijke afstand tussen haar en hem. Met haar hand in de zijne deed hij haar een vraag: of zij waarlijk al die tijd alleen voor hem had geleefd. Zij glimlachte en knikte toen hij aandrong, en voelde duidelijk dat het voor meer dan voor hem was geweest. Uit de onbegrepenheden van haar hart hoorde zij een vragend, bekend geluid, en indien zij | |
| |
alleen was geweest zou zij het misschien beter hebben verstaan, misschien een ander antwoord gegeven hebben. Thans begreep zij slechts dat wie zo onwetend kon vragen nimmer het innigste van haar hart had gezocht. Zij staarde in het licht en toen zij even de ogen gesloten had gehouden had zij gevoeld dat het verlangen verder moest gaan, voorbij hem die in die stonde naast haar zat. De druk, de warmte van zijn hand, de woorden die hij sprak waren uit een andere werkelijkheid dan die waarin het leed haar gevoerd had. De kozende namen die hij haar gaf herinnerde zij zich gelijk zij lang geleden waren gezegd, doch zij hadden niet hetzelfde wezen van weleer en zijn streling deed haar gewaarworden dat zij verloren had wat eens was geweest in de blankheid van La Croix Fleurettes.
In de nacht ontwakend zag zij de maan gesluierd in een tederrosse gloor. Zij lag in zijn arm, zeer klein of zij dreef op een onmetelijke, machtig deinende golf. Een vreemde ontroering verstarde haar. De kussen lieten haar lippen onbewogen, noch gaven zij warmte aan haar aangezicht. Zij hoorde uit haar mond de zucht die niet de hare was, en door de liefkozingen ongeroerd, hield zij haar ogen naar de grote maan, verwonderd dat haar klaarheid zich achter een gloed verschool.
En verwondering, zuivere verwondering vervulde haar toen zij bij het eerste morgenlicht buitentrad, eenzaam onder de bleke hemel. Wat was het waarheen het smachten haar dreef? De vergetelheid van het ogenblik kon het niet zijn, want zij had toen zij jonger was ervaren dat geen weelde van kussen de vraag uit de diepten kon stillen. Wat was het dat haar had medegevoerd uit het kommerloze, vreugdeloze huis, dat het lot was der andere vrouwen? Wat kon zij verwachten van een man die niet meer was dan een afschijn van hetgeen zij droeg in haar heimelijkheid? De sterren weken, het zonlicht fonkelde op de hoogte der rotsen. Zij neeg het hoofd en vouwde de handen, zij verstond het antwoord: een dag, niets dan een dag.
Terwijl hij sliep begon zij haar bezigheid van voedsel bereiden. Die nieuwe morgen spraken zij weder de weinige woorden waarin ieder zijn hoop verborg, over de tijd wanneer het schip hen terug zou voeren. En zij sloeg de ogen neder wanneer hij zeide hoe schoon de blos was op haar gelaat.
|
|