| |
| |
| |
XI
De oude negerin Josette vond allengs, wanneer zij vroeg in de ochtend de koffie binnenbracht, vaker het ene bed ledig, en met haar goedige glimlach voor Germaine staande, die nauwelijks de ogen opende, wees zij om te beduiden dat de andere meesteres al was uitgegaan. Na het gaas voor het venster weggeschoven te hebben keek zij rond en als zij de andere ergens ontwaarde mompelde zij iets met een gebaar of zij zeggen wilde dat zij het niet helpen kon.
Rose-Angélique had aan de landingsplaats, waar alle inwoners verzameld waren omdat er een schip binnenviel, de dame weder ontmoet die haar eenmaal geprikkeld had tot een gedrag waarover zij zich schaamde. Zij begreep dat deze de vrouw moest zijn voor wier haat zij gewaarschuwd was, en zij verwonderde zich dat zij in de jaren die sedert voorbij waren gegaan nooit aan haar gedacht had. Bij de namiddagdrank had haar schoonbroeder andere heren gevraagd naar de geheimzinnige dame die al enige tijd vertoefde in een kleine ambtenaarswoning, zich zelden buiten vertoonde en met niemand kennis maakte; een der heren had gezegd dat zij zich de markiezin de Chessigny noemde en dat men niet meer van haar wist dan dat zij met slechts twee slavinnen was gekomen. De woning lag beneden aan het eind van het pad, het dak en een der vensters waren te zien boven de planten.
Rose-Angélique had een andere kamer gevraagd, een op het zuiden omdat zij meende dat veel licht haar goed zou doen. De waarschuwing van de heer Legrineul, dat de felle zon nadelig was voor wie in koelere streken was opgegroeid, baatte niet, zij drong aan tot haar die kamer gegeven werd. Josette deed al wat zij kon om er de hitte dragelijk te maken, zij hield de luiken gesloten, zette voor de middagslaap de deuren open en bracht daarna water in kruiken die zij in de kelder had bewaard. Doch Rose-Angélique sloot de deur weder om ongestoord, op haar knieën door de spleten van het luik te turen. Bij de dageraad al, na een woelige sluimer, verliet zij de broeiende molligheid van | |
| |
het bed om even naar buiten te zien. De bomen en heesters stonden onbewogen, een vledermuis dwaalde nog; ginder achter de huizen waar een deel van de baai zichtbaar was lag de zee nog glad in donkere spiegeling; aan de andere kant boven de grauwe bergen gloorde het naderend licht. De hoge bladeren der palmen begonnen te wuiven. Uit het huis ginds kwam de negerin met de witte muts om de gordijnen te openen. Dan verscheen daar in de warande die vrouw, met losse haren, en zette zich en dronk en at. Wanneer Josette klopte deed Rose-Angélique haastig haar ochtendkleed aan om niet te tonen hoezeer de hitte haar gekweld had. En zij ging uit, met een stok om het ongedierte te verjagen, en dwaalde langs het pad of midden door zwaar geurende struiken, tot zij somwijlen dicht bij het huis een stem kon horen roepen. Met een stil hart luisterde zij, wachtend op een andere stem. In de middag laaide de zon zo sterk op de buitenmuur van de kamer dat het hout der meubelen wrong en kraakte en Rose-Angélique niet op het bed kon liggen; dan overgoot zij zich met het frisse water en terwijl zij zich met de handdoek wuifde talmde zij weder voor een spleet van het luik.
Eindelijk werd het wachten verlicht. Er was weder een schip aangekomen. Kort nadat men het haar had verteld hoorde zij in een gefluisterd gesprek tussen Amélie en haar schoonbroeder de naam van de chevalier d'Alard.
Toen zij wist dat allen zich voor de rust hadden teruggetrokken ging zij uit, maar zij durfde niet de gewone weg te gaan. En dwalend, twijfelend, met de innerlijke trilling van droefheid, kwam zij hoger op de helling, daar waar te midden van palmen het oude huis Cahuna lag. Een jonge negerin, die bloemknoppen zocht, sprak haar toe en bleef bij haar staan; zij begreep de gebrekkige taal niet, maar het gebaar, dat naar het huis beneden wees, en de liefelijkheid van de mond die sprak waren haar duidelijk. Een ogenblik later kwam mevrouw Frasquita, de eigenares van het huis, die weinig doch welverzorgde klederen droeg, en zij voerde Rose-Angélique hartelijk mede in haar arm om haar een koele drank aan te bieden. Ook zij had het gebaar van het negermeisje gezien, en toen zij in de galerij alleen waren zeide zij: Ik doe niet graag mijn lieden weg, omdat ik langzamerhand van de een na de ander ga houden. Maar als Céline liever bij u wil zijn schenk ik haar u. Op voorwaarde dat u ook haar grootvader neemt, zij heeft geen andere verwanten. Hij is | |
| |
een nutteloze luiaard, maar misschien komt hij te pas. Vrouwen als u, mevrouw, zo fijn en zo zacht, die zwijgen en recht voor zich zien, hebben trouw nodig. Het zwarte volk is dommer dan het blanke, ja zeker, maar de eenvoudige dingen begrijpt het beter.
Rose-Angélique wilde dit geschenk niet aannemen, maar Frasquita liet haar niet spreken.
Ik zou meer voor u willen doen, zeide zij. De blanken die komen om rijk te worden, met koffie, met suiker, met slaven, verkoop ik koffie, suiker, slaven. Maar wie komt voor iets dat hier niet te vinden is geef ik mijn vriendschap. Denk aan Frasquita als zij helpen kan.
Allengs kwam zij er iedere morgen en iedere middag en liet zich vertroetelen door de goedhartige mulattin, die eerder dan zij vermoedde haar geheim had begrepen. Doch zij spraken van andere dingen. En menig uur, terwijl zij bij de verkoelende dranken en vruchten achter de nedergelaten rietgordijnen schommelde in haar stoel, luisterend naar de avonturen van anderen op het eiland, vergat Rose-Angélique het enige van haar gedachten.
En eens vond zij het ogenblik dat vele jaren in haar verbeelding had geschitterd. Zij stond achter een aloë toen zij die andere vrouw, gevolgd door een dienares die het zonnescherm droeg, uit het huis zag gaan. Zij keek rond of er iemand anders was en wilde terugkeren, maar zij bleef staan, luisterend naar de ochtendgeruchten, geschreeuw van kinderen, waterverkopers, gekrijs van papegaaien. En plotseling richtte zij zich op. Het was zijn stem die zong in het huis. Zonder aarzelen ging zij voorzichtig langs de scherpe punten van bladeren, recht naar de warande, en trad binnen. Hij stond daar, wendde zich en zweeg. Niet haar voeten brachten haar nader, want zij hoorde ze niet, maar het was een wolk die haar droeg, een koelte die haar klederen, haar handen bewoog. Vóór hem bleef zij roerloos. Maar toen hij de mond opende en een weinig naar achter neeg bogen zich haar knieën en haar handen strekten zich als een geheven kelk tot hem op. En hij week nog meer, met verwarring in de ogen, en hard braken de woorden over haar: Maar je bent dwaas, je weet niet wat je doet! Hier te komen, hier in dit huis. Ik smeek je, ik gebied je, ga weg!
Zij vroeg niets, om die striemende klanken niet weder te ho- | |
| |
ren. Langzaam daalden de handen, en terwijl zij de hitte gloeiend op haar hoofd voelde keerde zij zich en schreed moeilijk voort. Een punt van een agaveblad reet haar mouw open en verwondde haar zodat haar kleed rood werd bevlekt. De grond bezeerde haar voeten, de droppels van het voorhoofd mengden zich met het vocht der ogen. In een schemerige kamer bij Frasquita vond zij bescherming tegen de felheid der zon, een zachte hand en fris water ter leniging der pijn, een liefkozing voor het geslagen hoofd.
Iedere morgen na de korte wandeling kwam zij in de tuin van Frasquita, waar tussen de palmen een hangmat voor haar was gereedgemaakt. Twee gedachten keerden uit de maalstroom van vragen en verwijten, twijfelen en verlangen telkenmaal weder. Hij had haar verjaagd uit vrees voor de andere. Het geluk moest zeker tot haar terugkeren daar zijn hart haar niet verlaten kon. Hij was het niet die met die stem gesproken had, maar een andere die over hem heerste en het geluid hard en vlijmend had gemaakt. Zij zag het gelaat dier andere weder zoals het haar eens uit een grauwe nevel verschenen was, met de bittere fonkeling van de wil, de wil die grijpen moest enkel om te grijpen; zij hoorde de hese kracht weder in de woorden die haar toen gestoken hadden. Deze vrouw, voor wie zij geen naam kon vinden, maar aan wie zij dacht als aan een krakend, sissend geluid, wilde hebben om te vernietigen. De hitte viel weder over haar wanneer een vraag haar beklemde waarom zij, Rose-Angélique, dan naar dit land was gekomen? En schommelend, met starre ogen het licht hoog boven de palmen aanziend, bekende zij zichzelve driftig en smartelijk dat zij van die andere niet verschilde. Ook zij zocht te nemen omdat zij moest.
Ongeduldig sprong zij op, haastig liep zij en dwaalde zonder te zien. Het gebeurde vaker dat Céline of de oude Théophile uitgezonden werd om haar te zoeken als mevrouw Frasquita haar had zien gaan en vreesde voor wat zij mocht doen. Wanneer zij haar gevonden hadden en met haar terugkeerden was er droefheid in de glimlach der dienares, of de neger mompelde iets met diep gebogen hoofd. Frasquita drong haar om in de hangmat te liggen en zij staarde weder over de kruinen der palmen.
Haar schoonbroeder zeide haar eens, zachtmoedig doch zeer ernstig, dat zij haar wandelingen achter het huis van mevrouw | |
| |
de Chessigny moest staken. Al het slavenvolk wist ervan, onder de heren in de Cercle werden overdreven dingen verteld; het speet hem te moeten zeggen dat een zekere chevalier zelf erover sprak zoals een welgemanierd man niet doet. En wat wilde zij? Indien een vrouw niet werd gegeven wat zij wenste behoorde zij waardig haar verdriet te dragen.
Maar zij kon zichzelve niet bekennen dat het verdriet was wat zij te lijden had, want haar hart was vervuld van een lieve rijkdom, schitterend in een vurige schijn.
Zij vertelde Frasquita dat zij niet meer wandelen kon. Toen vroeg de mulattin of zij, indien zij waarlijk haar verlangen wilde, een tovermiddel voor haar mocht aanwenden. De blanken lachten erom, maar Frasquita had al menige vrouw haar vreugde ermede gegeven; het was een drank waarvan op het ganse eiland niemand dan zij de bereiding wist, en het zou haar niet moeilijk vallen die drank te brengen naar de mond die hem drinken moest. Voor Rose-Angélique ontgloeide het licht dezer nieuwe verbeelding; zij zag zijn roepend gebaar, zij hoorde zijn smachtend geluid. Zij moest medegaan naar eenzame plaatsen voorbij de koffieplantingen, omdat er kruiden waren die zij zelve op bijzondere wijze moest plukken, Théophile en Céline droegen de korven, drie andere slaven gingen voor en achter met knuppels om hen tegen ongedierte te beschermen. Vroeg in de morgen trokken zij uit. Hoog op de helling verspreidden zij zich, maar Rose-Angélique werd dan hier geroepen, dan daar als er een het zoetreukig kruid vond dat slechts haar vingers mochten beroeren. Wanneer zij zich weder oprichtte uit de gebukte houding en beneden de stad aan de baai ontwaarde, zocht zij of zij de ene kleine woning kon onderscheiden waar weldra haar geluk zou herboren worden. Rondom straalde de wijde blauwe zee in het overdadig licht waarvoor zij de ogen look. Na de middag, nadat zij gerust hadden, moesten de voornaamste bestanddelen nog gezocht worden, maar langzaam ging de tocht in de hitte die op de hoofden brandde. Door weelderige taaie gewassen daalden zij neder in een holte der glooiing. De lucht die Rose-Angélique daar ademde zengde haar in de borst, zij zag dat de anderen de hand voor de mond hidden, maar het was of haar die hitte van buiten verlichting gaf. Bij de poel, waar een menigte sissend gedierte verdreven moest worden, brak zij van een sterk geurende struik bloemen en doorns | |
| |
en voelde bij iedere bloem, bij iedere doom een zaligheid in haar hand. Langzaam liet zij ze vallen in de mand die Céline, gebukt, voor haar ophield, terwijl zij de jonge slavin in het zwart der ogen zag. Van een plant, waarvan hij eerst de bladeren had weggesneden, moest Théophile de wortel uit de grond trekken en toen hij slaagde hoorde zij dat de hoofdwortel, van de fijnere delen losgereten, een piepend klagend geluid maakte en daarna in het daglicht geheven met dikke droppels bloedde. Frasquita zeide verheugd dat het geluid haar goed voorspelde, maar het had haar ontroerd of zij met zijn stem een kreet van pijn had gehoord. Zij schudde haar hoofd, en ook Céline schudde van neen.
Die avond kon zij van de vermoeienis niet slapen, benauwende beelden verontrustten haar. Zij zag hem door grote doornen gestoken, zij zag een hand, haar eigen hand, die hem rukte aan de borst. Het tergend gezoem der muskieten buiten de gordijnen kwelde haar of zij een straf ondergaan moest. Bij de eerste schemer kleedde zij zich en ging naar Cahuna, maar Frasquita sliep nog en de neger voor de deur der kamer wilde haar niet binnenlaten. Van Céline vernam zij dat de drank in de nacht reeds in het andere huis gebracht was.
En de volgende dagen wachtte zij, met onrust en zelfverwijt. Uit behoefte aan eenzaamheid bleef zij buiten ook in de heetste uren, dan zat zij op de hard gebrande grond te midden der verdorde grassen en kwijnende planten en tuurde naar de gestalten der bergen. Eens hoorde zij haar stem zoals die vroeger geklonken had, helder, zacht, kinderlijk, vragend of zij zich de tijd van rustigheid herinnerde, en wat zij thans geworden was. Een gloeiend droog geluid was het dat antwoordde; een verdwaasde die zocht wat niet bestond, die de handen strekte om te grijpen wat sedert lang was verdwenen, een blinde die het lot dwingen wilde en voor slechte daden niet terug zou deinzen. De gruwelijke waarheid zou zij eenmaal moeten aanzien, dat hij was heengegaan omdat zijn hart het hare niet meer kende; eenmaal zou de nevel van haar zinnen wegvallen en de gloed daarbinnen doven, dan zou zij verafschuwen wat zij had gedaan. Het beeld verscheen van hem die op de kade toen het schip vertrok had gewuifd, maar zij hield de hand voor de ogen. Dan hoorde zij in de stilte fluisteren van licht en toekomst, van een zekerheid dat al wat zij leed niet vergeefs kon zijn; zij voelde dat het goed was | |
| |
te wachten tot de tijd der verlichting. Eenzaam, klein zat zij op de grond, maar het wachten kon niet lang zijn, de grootheid der bergen tegen de hemel en ginder de stralende zee toonden haar de kortheid van de tijd die voorbijgaat.
Terugkerend van de plaats harer mijmering hoorde zij op een middag van de schrik in Basseterre. Een jonge ambtenaar die haastig kwam aangelopen stond even stil om haar de tijding te zeggen: er was een vaartuig binnengevallen, het enige dat zich uit een gevecht had kunnen redden; de Engelsen waren in aantocht en de bevelhebber der bezetting, de chevalier d'Alard, lag krank te bed.
Rose-Angélique snelde naar Frasquita, zij smeekte dat zij haar vergezellen zoude, zij moest dadelijk gaan. En Frasquita, met een glimlach en een blos, repte zich.
Wat een geluk, zeide zij, alles te vergeten om één ding alleen. Maar wees niet ongerust, mijn kind, men heeft mij al verteld dat er niets te vrezen is; gisteren al heb ik de arts hier laten komen. Hij moet iets gegeten hebben dat niet deugt. Kom, laten wij gaan.
Théophile volgde hen. Voor het erf van mevrouw de Chessigny bleef Frasquita staan en zond hem naar de woning om te vragen of mevrouw haar en haar vriendin ontvangen kon. Een ogenblik later kwam Théophile schreeuwend teruggelopen, achtervolgd door een neger en een soldaat met stokken. De oude man vertelde dat mevrouw was buitengekomen met een zweep, maar toen zij hem had gezien had zij de bedienden bevolen hem te slaan.
Heel goed, zeide Frasquita, ze hebben Théophile geslagen, de slagen keren terug. Je ziet dat je niet ongerust hoeft te zijn, mijn liefje, als er een ernstige kwaal in het huis was zou die vrouw dat niet gedaan hebben.
Die avond dwaalde Rose-Angélique achter de donkere agaven, welker bladeren zij tegen de sterrenhemel kon onderscheiden. Toen zij het dak ontwaarde waaronder hij lag knielde zij en vouwde de handen. In het gebed noemde zij de liefste dingen die zij bedenken kon; het was een lang gebed van weinig woorden, van vele tranen om vergiffenis te smeken voor haar valse daad. Haar knieën deden pijn toen zij bemerkte dat de ster boven het dak was voortgegaan; in de verdere woningen hoorde zij ook het zingen der negers niet meer.
| |
| |
In de drukte en de zorgen voor haar zusters Amélie en Germaine, die beiden tegelijk te bed moesten liggen, vond zij vergetelheid van de afschuw over de poging om hem met een laag middel te winnen, en Céline, die zij iedere dag uitzond, bracht haar spoedig het bericht dat de chevalier weder met de soldaten was gezien.
Amélie en zij waren elkander tot dusver niet meer geweest dan zusters van dezelfde ouders geboren, maar de innigheid die de harten bindt kenden zij niet. In de koortsen nu klemde de oudere zich aan haar hals en bekende dat zij van niet anders droomde dan van een licht zoals uit haar ogen straalde. Rose-Angélique, vergetend dat zij tot een kranke sprak, fluisterde zeer zacht dat het nochtans het geluk niet was. De andere schudde haar hoofd en vroeg: Als dat het niet is, waarom dan te leven?
Er werd niet meer van gesproken. Maar toen Amélie weder in de stoel mocht zitten en naar de beslommeringen van het huis kon vragen, voelden zij beiden in blik en liefkozing dat zij een nieuwe warmte hadden ontdekt.
Eens zag Rose-Angélique, terwijl zij het eerste van de dageraad in de richting van gindse woning zocht, Théophile en Céline haastig naderen. Zij opende het luik, riep hen en vroeg wat zij op dit ongewone uur buiten deden, maar de neger antwoordde slechts met de vinger op de mond en beduidde haar beneden te komen. En toen zij bij hem stond vertelde hij fluisterend: vijf schepen lagen op de rede, matrozen waren al aan land en hoge heren bij de gouverneur. De soldaten van Basseterre hadden hun wapens afgegeven. Terwijl zij nog spraken hoorden zij het ochtendschot en Théophile, die zich had omgewend, wees verbaasd naar de vlaggestok boven de huizen aan de landingsplaats, waar een witte vlag met een rood kruis werd gehesen. Die middag kwamen de heren van de administratie, daar de kantoren waren gesloten, reeds na de maaltijd hun rum drinken in de warande. Rose-Angélique en haar zusters talmden er om te horen wat zij elkander vertelden, verward en opgewonden. Kapitein Kerguedec, die onlangs de korvet veilig had binnengebracht, had weten te vluchten. De officieren van de bezetting waren met hun bevelhebber reeds krijgsgevangen weggevoerd, de een zeide hierheen, de ander daar. Amélie, die haar zuster zag wankelen, sprong op, greep haar hand en trok haar snel mede naar binnen.
| |
| |
Daarna lag Rose-Angélique vele dagen te bed met een kwaal die door de hitte was veroorzaakt. Wie in haar kamer trad zag niet het eerst de bleekheid, de droeve ernst der trekken, maar de fonkeling der grote ogen, welke Frasquita vergeleek bij de zomerzon die de vruchten het warme sap der rijpheid geeft. En Rose-Angélique wist dat dit de waarheid was, want zij had zelve in de Spiegel gezien dat de vlam groot en klaar werd.
|
|