| |
| |
| |
X
Toen zij weder van het bed mocht opstaan, zag zij voor het eerst sedert vele weken de zon, maar het verheugde haar niet, want het was een bleke zon aan een koude hemel, en de kale bomen op het dorre gras, de heesters met de dorre bladeren die niet gevallen waren, de stille vogels vergeefs hun voedsel zoekend, deden haar huiveren. Gedachten, heftig en zonderling opschietend in het door koortsen verzwakte hoofd, vielen onvoltooid weder weg; de zeldzame landlieden die, in doeken gehuld, voorbijgingen, staarde zij na tot de ogen vermoeid zich sloten. Na de winter zou het voorjaar volgen en wat in het voorjaar ontluikt in bomen, dieren en mensen, wordt in de winter voorbereid. Nu de tijd voorbij was toen zij, met een door beklemmingen en pijnen gekweld lichaam, gelaten wachtte wat met haar leven gebeuren mocht, moest zij weder luisteren en uitzien en verdragen. Zij dronk de melk en at de spijzen om Marion de moeite van het aandringen te besparen, zij poogde te glimlachen als zij met een hoofdknik antwoordde dat het haar beter ging. De kamer aanziende, de ouderwetse meubelen, het donker bed met de groene gordijnen, vroeg zij waar zij was. Men had haar hierheen gevoerd, in een hofstede nabij het dorp, omdat de arts niet iedere dag naar het afgelegen huisje les Eglantiers kon rijden. Marion en Toinette hadden haar verpleegd. Zij herinnerde zich de verschrikkingen, zij herinnerde zich ook dat zij ertegen gestreden had omdat zij wist dat haar na dit lijden veel meer te dragen gegeven moest worden. Het zou leed zijn en onrust en gedurige marteling zou haar drijven, maar zij had in haar kindsheid al verstaan dat zo de liefde was, een heilige macht die in het begerend hart het vuur ontsteekt dat verbrandt. En wat zou haar leven zijn zonder dit vuur? En brandde het niet in bomen en dieren ook in de winter?
In de lange nachten keerden de angsten terug. Zij lag zonder slaap en luisterde. Dan hoorde zij geschreeuw om hulp en meende een stem te herkennen, van haar kind of van Germaine, dan hoorde zij in de verte een bitter geklaag, waarin zij haar | |
| |
eigen stem herkende. En als zij weder in de kussens lag sprong een vraag op waarheen zij moest gaan, wat zij moest doen, dan zag zij de eindeloze straten der stad, de ledige vensters der huizen. Daar kon zij niet gaan om te vragen, noch ook in het klooster of in la Rousseraye. En vragen, vragen rezen zonder ophouden, altijd nieuwe vragen, soms dwaze over dingen die immers nietig waren, soms verschrikkende over onbegrijpelijkheden. En zij keek rond in de duisternis of er nieuwe angsten zouden doemen, wachtend op het geluid dat geregeld na middernacht wederkeerde. Eindelijk kon zij het hoofd weer laten vallen in het dons wanneer zij het getrappel der hoeven vernam, zij luisterde hoe het naderde tot zij duidelijk het briesen der paarden, het kraken der wielen van de postkoets onderscheidde. Meestal opende daarna Marion, met een kaars in de hand, voorzichtig het gordijn om te vragen of zij wakker was geworden, zeggend dat de postiljon voorbij was gegaan.
Op een ochtend toen zij naar haar stoel voor het venster werd geleid, zag zij dat de rivier achter de bomen was dichtgevroren. Het was de strengste dag van de winter. In de stilte van het verlaten land kon zij het gekras horen van kraaien die langzaam op de akker nederstreken. Ook in het huis klonk geen enkel geluid, behalve somwijlen de schreden van Marion in de kamer daarnaast. Roerloos zat Rose-Angélique en terwijl haar blik dwaalde over het landschap voelde zij opeens dat zij van een druk was bevrijd, dat een rust over haar zeeg. Die nacht lag zij zonder angsten wakker, maar rondom haar was een vage ruimte waarin zij de weg moest zoeken. De zekerheid kende zij dat alleen de liefde haar leven vervullen kon, en thans begon zij te begrijpen dat dit geloof niet genoeg was om te kiezen hoe zij moest gaan. Vele uren waakte zij bij het nachtlicht en bespeurde dat de gepeinzen, de moeiten het herstel van het lichaam tot nieuwe kracht beduidden, dat het hart herboren werd tot nieuwe droefheid en nieuwe hoop. Ook wanneer de postiljon voorbij was gereden kon zij de ogen niet sluiten, soms hoorde zij al het blaffen van een hond wanneer het pitje lager begon te branden. De zwakke handen vouwden zich, een moede gedachte troostte haar, dat het niet waar kon zijn dat er voor het eenzaam hart geen andere keuze dan berusting bleef.
En uit verwarde dromen vol roerige geluiden opende zij de ogen weder met de drang om te zoeken hoe zij de toekomst | |
| |
kon dragen. Het stromende schuimende water in de rivier voerde onstuimig de ijsschotsen mede, op een tak van een heester zat een vogeltje dat piepte. Rose-Angélique, die aan het komende getijde dacht, vroeg Marion: Hoe nu? Wat moet ik doen?
De winter is gauw voorbij. Dan gaan wij daarboven, in de frisheid van les Eglantiers, de zon voor de wangen zoeken.
En daarna? Moet ik heel mijn leven wachten? Daarna, Marion?
Zacht, mijn liefje. De hemel geeft niet zoveel tederheid aan een hart zonder een groot geluk dat volgt. Maar ik zie je liever met dit ongeduld dat je weer jong en sterk maakt. Nog een korte tijd en wij gaan daarginds.
En zij tuurde weder, bij het nachtlicht, in de menigte der mogelijkheden, tot zij weder bij het blaffen van de hond in slaap viel. Bij het peinzen hoe zij gaan moest dacht zij ook aan mensen in de stad. En eens herinnerde zij zich iets.
Wie is hier geweest, behalve de arts? vroeg zij.
Een andere arts, antwoordde Marion met een glimlach, mijn broeder Alphonse. Ik had hem geschreven en om raad gevraagd, toen is hij gekomen en heeft mij gerustgesteld.
Zij had hem bij het bed zien zitten, onbeweeglijk, met zijn klare ogen op haar gezicht, en zij had haar hoofd afgewend.
Heb ik geijld of dwaze dingen gezegd?
Neen, niets, en hij heeft ook niets gevraagd. Alleen heb je toen hij opstond gezegd: dank u, mijnheer. Of je zijn gedachte ried, dat je beter zou worden. Van de koorts zou je gauw genezen, vond hij, maar de zwakheid daarna zou lang kunnen duren.
Haar ziel had hem gedankt en hem mijnheer genoemd. Was het omdat de troost van zijn beschermende zorg, hoe lief ook, haar vreemd was gebleven?
Kort daarna werd zij naar les Eglantiers teruggevoerd. Gewillig at en dronk zij en lag in haar ruststoel, daar zij hier slechts vertoeven wilde tot zij haar kracht herwonnen had. Gelijk een jaar tevoren schouwde zij iedere morgen naar de ontluiking der lente, toenmaals in verwachting van vreugde die gegeven zou worden, thans in de zekerheid dat de begeerte haar drijven zou tot het uiterste zoeken en streven. Eerst was het haar of het licht een dauwig waas over de groenende bomen spreidde, maar allengs bemerkte zij dat zij, vermoeid door het inwendig staren,
| |
| |
onduidelijk zag. Urenlang zat zij stil in verbeeldingen: in een provinciestad in het zuiden stelde zij zich een herberg uit de oude tijd voor, waar zij binnentrad en hem vond met andere officieren, voor het haardvuur; zij reed langs een akker, naar een stad die haar genoemd was, en ontdekte een kamp waar hij naar voren schreed, maar zijn gestalte kon zij niet geheel onderscheiden; of zij zat in een salon en hoorde in een andere kamer zijn stem, het waren geen woorden, maar enkel het geluid van de stem. En als zij het hoofd in het kussen legde gingen de verbeeldingen voort en zag zij zichzelve, met de handen tastend uitgestrekt, in nevelen waar hij verborgen moest zijn. Soms balde zij de vuist, vragend of de hartstocht haar nergens dan in ongewisheid kon leiden. En eens, in de warande naar de einder turend, waar achter schaarse dennebomen de zon daalde in een wijde vurige gloed, ging een tinteling door haar armen en haar handen strekten zich om te grijpen. Een lichte frisse adem kwam diep uit haar borst, zij voelde dat de nieuwe kracht eindelijk was ontwaakt.
Marion smeekte haar, toen zij wilde dat haar koffer gepakt zou worden, nog een maand, nog twee weken te wachten, omdat de arts had gewaarschuwd dat ontroeringen haar kwaad konden doen. Maar zij glimlachte, zij verlangde immers niet anders dan ontroeringen die haar vreugde zouden geven daar zij ze nodig had. En diezelfde dag kon zij Marion bewijzen dat zij sterk genoeg was om ze te verdragen.
Zij zat in de ruststoel toen het hek in de haag werd geopend, en tegelijk met de soldaten die binnentraden zag zij anderen van achter het huis verschijnen, en overal rondom hoorde zij stemmen van mannen. Een officier, met een blauwe sjerp, trad voor haar, groette en verontschuldigde zich dat hij haar naam moest vragen en het huis doorzoeken. Voor de naam de Montendres boog hij zeer eerbiedig. Soldaten gingen binnen, terwijl de officier zich met haar onderhield. Er was twee dagen tevoren een gevecht geweest tussen een legerafdeling die nog trouw was gebleven en de opstandelingen, een wier aanvoerders had kunnen vluchten, een misdadiger die met zijn moordbende schrik verspreidde op het land. Hij was nog bezig met zijn ophelderingen, toen de soldaten terugkeerden met een haveloze man die zij achter het huis verscholen hadden gevonden. De officier gaf bevelen, de man werd geblinddoekt en tegen de haag geplaatst,
| |
| |
vier soldaten hieven de geweren. Maar toen Rose-Angélique in ontzetting opsprong, bezon de officier zich en bood zijn verontschuldiging aan, zeggend dat men in de oorlog de manieren vergeet. Het zou elders zijn. Hij boog voor haar en vertrok.
En toen zij alleen waren, toen Marion haar bad toch rustig te liggen, zag zij plotseling een vreselijke mogelijkheid: indien hij die zij moest zoeken op dezelfde wijze door een vijand gevangen werd. Een ogenblik wachtte zij. Dan voelde zij de kracht in haar stijgen, een sterk geluid klonk in haar stem met het bevel dat de koffer aanstonds gereed moest zijn, een koets voor de middag besteld.
Het was april in Parijs. Zij reed langs de ontelbare huizen die de vensters open hadden, zij zag de wolkjes hoog boven de daken en hoorde vele mensen, de lucht die zij ademde deed haar lachen van blijdschap. Het scheen een feestdag te zijn, troepen jongelieden met rood-wit-blauwe kokardes getooid draafden zingend voorbij en wierpen haar bloemen in de schoot. Toen zij in het huis van haar oom François kwam werd haar verteld dat er in een ander deel der stad hevig gevochten was, haar oom, die er zelf een droeg, gaf haar aanstonds een rood-wit-blauwe kokarde om beveiligd te zijn voor het geval de oproerlingen binnen mochten dringen. Daar zij echter bij de opgewonden verhalen van al hetgeen in de stad was gebeurd slechts lachte, omdat zij met een moedige wil was gekomen, vond eindelijk de oom zijn vrolijkheid terug, zodat hij weder zijn dwaze opmerkingen maakte bij hetgeen zij te zeggen had. Zij wilde een korte tijd blijven, - zolang de slagersgezellen het haar vergunden, onderbrak hij -; totdat zij een vriend die zij zocht gevonden had -, wie had tien jaar geleden geloofd dat de oproerige tijd ook de zedigste dochter der Montendres zo zou veranderen? -; maar het zoeken zou moeilijk zijn en zij zou raad nodig hebben -, geen raad vragen, maar zotte dingen doen, en snel, want de zondvloed naderde. En hij gaf haar raad, hij noemde haar de regimenten waarbij haar broeders dienden aan wie zij kon schrijven, en tevens de namen van bevelhebbers die hij kende. Ook nam hij, wegens de gevaren van de dag, Germaine weder in zijn bescherming.
Rose-Angélique, die het antwoord op haar brieven niet kon afwachten, zocht haar vriend Jean Dirix op om zijn hulp te vragen. Zij vond hem zingend bij zijn werk. De geest van de tijd | |
| |
werd hem welgezind, zeide hij, de oude heer Lorinot groette hem terug wanneer hij hem ontmoette, Florine kwam soms in de winkel, soms in de kamer daarachter. Nog een weinig meer oproer, nog enkele heren aan de lantaarns gehangen, en men zou de naam Dirix niet minder achten dan Lorinot of Dufernay. Toen hij gehoord had welke hulp Rose-Angélique van hem verwachtte, verwisselde hij aanstonds zijn rok en nam zijn hoed.
Laat ik u naar huis geleiden, mevrouw, en wacht mij vanavond. Eerder zal ik niet kunnen komen, want er zijn veel kazernes, ook buiten de stad. Het Vlaamse dragonderregiment. Het zal gevonden worden.
Die avond had hij het niet gevonden, maar hij zou in andere kazernes, bij andere ambtenaren vragen. Rose-Angélique vergezelde hem en liep vele uren door oude straten, door buitenwijken, maar Jean moest haar dan weder teruggeleiden naar een veilige straat om hem te wachten. En vele avonden keerde hij terug zonder het bericht.
Zij wist niet waar zij verder moest vragen. Bij Lisette, wanneer zij had aangehoord wat er gebeurd was met man, kind en vader, vertelde zij wat haar vervulde. Maar Lisette zweeg, ging voort met haar bezigheid, en zuchtte.
Claire vond zij in dezelfde duistere kamer, even bleek en zwak. En wanneer zij gesproken had zeide Claire: Ik weet het niet. Ik heb het zelf ondervonden. En ik wacht niet meer.
Eugénie zat met modeplaten en velerlei stoffen rondom haar.
Men moet zo snel mogelijk een nieuwe snit bedenken, een nieuwe vorm, nieuwe versieringen. Eenvoud en natuur. Geen fluweel, geen taffetas meer, alles gaas. Mijnheer d'Aulnescour is zozeer gehecht aan culotte en pruik, dat hij met zijn vrienden, die even gevoelig zijn, naar Straatsburg is vertrokken. Ik wed dat je de chevalier niet herkennen zou.
En toen Rose-Angélique gesproken had, trok zij haar tot zich op de sofa.
Arm kind. Maar wie het zo heeft is eigenlijk gelukkiger dan menig ander. Je bent tenminste geheel vervuld en je hebt een geloof. Ik die het niet heb zou zeker niet zoeken, want ik zou weten dat ik niet vinden zou. Maar ik zal je helpen. Het kan niet moeilijk zijn, ofschoon de meesten bij wie men navragen kan zich ver van de stad verschuilen.
Rose-Angélique keerde met een blos naar huis.
| |
| |
Des nachts verbeeldde zij zich dat zij hem onverwacht op straat ontmoette. En zij ging iedere morgen uit met Germaine naar de plaatsen waar wandelaars komen. Eens stond zij stil in het gewoel en, terwijl haar zuster praatte, hield zij de hand op de borst en vroeg zichzelve wat het toch zijn kon dat haar dreef. De naam van die heilige macht had een weemoedige klank. Voortgestuwd voelde zij zich, roekeloos, om iets te winnen, te nemen, dat nooit kon verzadigen, daar immers in de schoonste tijd het allerliefste ver was gebleven, even ver als de sneeuw op de bergtop. En het aangezicht gloeide van schaamte bij de twijfelende vraag of het dan de zinnen waren die haar verdwaasden. Zij sloeg haar zuster gade, het lichtend punt in de blik, de glimlach van welgevallen, wanneer een voorbijganger haar had aangezien. Germaine had zelf al bekend wat haar tot avonturen had gedreven, zij had ontdekt wat zij uit schaamte liefde had genoemd.
Er waren in het duister van de bedgordijnen stille snikken, stille kreten. Voor het eerst begreep zij het onderscheid tussen degene die zij geweest was in de van dromen omsluierde schooljaren en zij die thans hier lag, een vrouw die smachtte en zocht naar wat zij anderen gemakkelijk zag nemen. In een lange zucht smeekte zij zichzelve vergiffenis dat het verlangen de zuiverheid die eenmaal geweest was had besmet.
Zij wilde niet meer zoeken of vragen en wanneer zij uitging keek zij niet meer rond.
Die zomer ontving zij een brief van haar zuster Amélie, die haar schreef dat zij met haar gezin naar de koloniën zou vertrekken, waar haar echtgenoot Legrineul tot een ambt was aangewezen. Voor Rose-Angélique, die in de stad niet anders dan zorg en verdriet tegemoet kon zien, zou het raadzaam zijn, in deze tijd van verwarring en verschrikking, ver weg rust en veiligheid te zoeken.
Zij antwoordde terstond dat zij al wat haar hier kon gebeuren tevreden ondergaan zou, omdat zij hier ook al wat zij eenmaal haar geluk mocht noemen, gekregen had. In het verre land had zij niets te verwachten. Toen haar oom vernam dat zij geweigerd had, werd hij driftig en schold hij haar. Er werden kloosters geplunderd, priesters als beesten afgemaakt, rovers en galgestroppen kwamen bij duizenden van alle streken naar de stad, en mevrouw Rose-Angélique, voor een gril of een waanzin, wei- | |
| |
gerde de toevlucht die haar geboden werd. Maar zij bleef ongestoord. En rustig ging zij zo zij gewoon was te gaan. Zij had blijdschap gevoeld in haar weigering, en ontdekt dat zij wachten kon nu zij niet meer zocht, en in het wachten herkende zij de zuiverheid van weleer.
Doch een maand later schreef zij Amélie weder en zond een bode met de brief. Zij noemde geen reden waarom zij thans anders besloten had, maar verzocht haar zuster spoedig te melden wanneer zij gereed moest zijn, waar zij komen moest voor het vertrek. En zij voegde erbij dat zij Germaine met zich zou voeren, omdat zij haar zeker niet in de oproerige stad alleen kon laten. Het antwoord luidde dat zij elkander binnen drie weken in Le Havre zouden ontmoeten, een uitvoerige lijst was er bijgevoegd van alle noodzakelijke dingen welke de zusters behoorden te kopen.
De volgende dagen waren niet lang genoeg voor bestellen, knippen en passen. Germaine lachte opgewonden, Rose-Angélique had blinkende ogen.
Eugénie had haar, toen zij haar bezocht om bericht te horen, naast haar genomen, en zacht, ernstig gesproken.
Hoor, Rose-Angélique. Wij zijn bij de dertig jaar en moeten verstandig zijn. Ik weet dat je dwaasheden zult doen als ik je zeg waar de chevalier is te vinden. Maar het kan ook zijn dat, wat ik dwaasheid noem, juist het geluk brengt. Mijn verstand zegt dat ik je tegen moet houden. Maar laat mij ook eens dwaas zijn. Ja, die traan wil zeggen dat ik je benijd, ik beken het. Vandaag, tenminste. Volg je chevalier en keer hopeloos terug, of keer niet terug, wat doet het ertoe zolang de hartstocht duurt. Je kunt hem in de Antillen vinden, Guadeloupe, Martinique, dat weet ik niet. Hij vertrekt binnenkort of is al vertrokken. Maar bedenk dat je ook la Chessigny zult vinden, de brave Madeleine die goed haten kan. Vloek mij later of zegen mij, ik voor mij zal je altijd bewonderen.
Rose-Angélique bracht afscheidsbezoeken, niet bij de verwanten die tot de Robe of de Financiën behoorden, nog minder bij die van de adel, want die bevonden zich niet in Parijs, maar bij Jean Dirix, die beloofde haar tot Le Havre te geleiden, en bij Lisette.
De dag voor het vertrek kwam zij bij Claire; het was laat, de namiddagzon scheen er binnen. Er werd weinig gesproken.
| |
| |
Voor zij heenging lag Claire een poze aan haar schouders en zeide schreiend: Ik wou dat ik mee kon gaan.
In de kus die zij gaf was, met de zegen, haar eigen verdriet en hoop.
Marion en Dirix reden mede naar Le Havre, waar zij de heer Legrineul en Amélie met de kinderen vonden.
Op de kade kon men elkander nauwelijks verstaan in het geraas en het gewoel van vaten en manden die nog geladen werden, kabels die vielen, zeelieden die schreeuwden, want er vertrokken die dag vier schepen onder konvooi van vier oorlogskorvetten. De kapitein wierp de kokardes in het water, omdat men onder de blauwe of witte vlaggen met de leliën voer. Toen de voorste schepen, onder muziek en gejuich, zich al naar de zee verwijderden omarmde Rose-Angélique nog even voor de loopplank werd ingehaald, nogmaals en nogmaals Marion. En toen de matrozen aan de kaapstander gereed waren en het schip bewoog, klom zij op tot de spiegel om naar de kade te wuiven.
Daar ontwaarde zij, achter Marion en Dirix, de rechte gestalte van Alphonse, met de hoed in de hand. Het waren grote tranen die haar ogen vulden. En toen zij weder de zakdoek, die de tranen had gewist, in de bries deed wapperen, wuifde zij tot hem, dat hij verstaan moest, dat zij zich niet vergiste, daar zij immers niet anders kon. Zijn arm met de witte doek, boven het gewuif van Marion en Dirix, bleef recht in de hoogte, en zij bleef ernaar staren tot zij niets meer zag dan een klein gewemel aan de kade, dan wendde zij zich en keek naar de zeilen die helder openvielen voor de wind.
|
|