| |
| |
| |
IX
De vogels maakten van de vroege morgen hun gerucht bij het af en aan vliegen om de nesten te bouwen, de ruige stammen der eikebomen verschenen in een nieuwe glans op het vochtig mos, en in de tuin binnen de rechte haag glinsterde de weligheid van pas gesproten groen. De menigte der bomen van het bos hief zich in een halve kring achter het huisje en aan de ene zijde strekte zij zich langs de heuvelrug tot ver naar het noorden, maar een zeer oude eikeboom stond van de andere afgezonderd vooraan en liet zijn takken, forser dan sommige stammen ginds, beschermend nederhangen over het dak. Daar zocht in de dageraad een lijster zijn nieuw geluid, schuchter, ijl, plots trillend in een schel gejubel. Een venster werd geopend. Aan de voorkant dwaalden al bijen, er bloeiden onder de haag viooltjes en jonquillen. En als Rose-Angélique met blote voeten in de warande trad, aanschouwde zij de ruimte, de blanke hemel met de wolkjes, de heide die glooide tot in de verte beneden, en het enig geluid was dat der vogels of de blaf van een hond ergens met de schapen. Wie dit châlet had doen bouwen, verborgen achter het bos en uitziend op wijd nutteloos land, had een plek gezocht waar geen mens zou storen.
Bij het kwelen der vogels in de ongerepte dag, bij het groenen der bomen in luwte en zon, ontwaakte de herinnering. Rose-Angélique kleedde zich niet, in haar ochtendgewaad liep zij heen en weder, met gekruiste armen, langs de drie zijden van de haag; soms ontdekte zij een blaadje aan een tak en bleef staan, soms een barstje in de aarde, waar een stengel doorbrak. Zij voelde de zonneschijn op haar hoofd en keek rond, verbaasd dat het reeds lente werd. En op een ochtend, terwijl zij stond onder de eik, welks takken laag nederhingen, en staarde in het groenend waas der ontluiking, herinnerde zij zich dat ver achter het bos de stad moest zijn.
Duistere straten zag zij, huizen die vaag boven haar rezen, lange straten zonder geluid, korte nauwe straten, waar de huizen dichter tot haar naderden, duistere pleinen met gestalten | |
| |
onder de lantaarns, lange duistere kaden met het strelend geruis van de rivier. De regen zag zij op kale bomen, op dorre bladeren waar zij lag, de grauwe huizen in de verte, de dwaze vensters. Dan weder een eindeloze rij van kramen met de rode fakkels, de rode aangezichten die opdoemden en verzwonden, de open monden, het vale schijnsel daarachter op de huizen. En zij liep onder bomen die zij vroeger gekend had, er gingen dames met de sleep in de hand die knikten en lachten, heren te paard die de hoed afnamen. Zij kwam langs een markt waar vrouwen met wilde gebaren tegenover elkander dreigden, daar hield zij de hand voor de mond wegens de afschuwelijke reuk van bederf. Op een avond stond zij te kijken voor de lichte ingang van een schouwburg, dames in wijde mantels, met wiegende pluimen traden binnen, heren gearmd, met glimmende ogen, en zij deed weder de hand voor de mond. Weder liep zij door duistere straten, doch sneller, angstig dat iets haar naderen zou. Soms schrok zij van een gestalte dichtbij en keerde om, liever was haar de pijn en de koude aan de voeten, dan die scherpe walgelijke reuk. Terwijl zij haastiger ging, hoorde zij iets breken, zij dacht dat het een band was van haar kleding, zij deinsde terug voor velerlei geluiden, een grote lach in het donker, een roep, een kreet. Toen zij ontwaakte op de grond dicht bij de rivier lag er sneeuw rondom. Een man hielp haar opstaan en geleidde haar naar huis. Op het bed begreep zij dat zij niet gevonden had. Zij schreeuwde toen zij diezelfde reuk aan haar handen bemerkte, zij wist dat zij krank zou worden. Later, herinnerde zij zich, hadden Eugénie en Germaine haar aangekleed. In de avond hoorde zij de deur van de kamer achter zich sluiten. Met Toinette tegenover haar reed zij heen, de lichten brandden in de winkels, aan de hemel waren sterren, en het gerucht verging.
Zo was het gebeurd. Toinette kwam in de warande met brood en melk, zwijgend. Rose-Angélique vroeg of zij ziek was geweest.
Neen, mevrouw, niet ziek, maar heel zwak en zonder herinnering, afwezig zou ik zeggen. Telkens en telkens was het madame d' Aulnescour om vergiffenis vragen. Eerst begreep zij het niet, zij dacht voor de moeiten die zij te doen had. Maar het waren woorden die niets anders beduidden dan dat iemand verdriet heeft gehad. Het is hier goed, nietwaar? Er komt al helderheid op uw gezicht. Nog een paar weken dan bloeit hier alles,
| |
| |
dan geniet men van de rust van les Eglantiers. Het is te koud voor blote voeten, mevrouw.
Rose-Angélique zuchtte, daar zij eindelijk begon te begrijpen. Afwezigheid, had Toinette het genoemd. Hoe was het gekomen? Eerst die onwaardige worsteling om een onwaardig gezegde, daarna de brandende pijn in de eenzaamheid.
Zij voelde dat het met de herinnering wederkeerde, het verlangen en de pijn die het gaf. De ruimte buiten de haag lokte haar, zij opende het hek en liet zich gewillig kousen en schoenen aandoen. Ginder bij de kudde blaatten lammeren, een teder geluid van pas ontwaakt begeren, een vogel steeg zijn vreugde zingend op uit het kruid. Waarom moest zij gaan en rondzien op die uitgestrekte heide, eenzaam onder de stralende hemel? Het was de lauwe lucht, de tinteling van de zon die haar de zekerheid gaf dat zij niet voor immer eenzaam kon blijven, zij wist ook, dat wie met zulke zoetheid had gesproken, niet voorgoed kon heengaan. Maar hoe lang zou het wachten duren? hoe lang zouden de handen ledig blijven, de ogen staren zonder te zien? De drang zou sterker worden wanneer de vermoeidheid haar verliet.
De andere dageraad na het openen der ogen luisterde zij met behagen naar het getjilp, het gekwinkel, het roepend gefluit in de bomen nabij en de liefelijkheid stroomde in haar binnen. Wijd deed zij de armen open en hief ze omhoog. In het binnenste was een klagend kwijnend geluid om iets dat verteerde. En iedere dageraad kwam de zonneschijn vroeger, werd de wildzang weker van genieting. Daar zij verlangde naar ruimte en verte en de tuin van les Eglantiers haar te eng werd, dwaalde zij langer op de heide westwaarts naar een hoogte boven een zandkuil, vanwaar in het dal de groene glooiende akkers te zien waren, de kronkelende rivier, de woningen achter populieren. En zij herinnerde zich weder de stad ginds voorbij het bos, en zij vergat de tijd in dromen die haar verlichtten.
Rose-Angélique had het kistje geopend en de brief gelezen waarin stond dat het geluk zekerlijk tot haar zou komen. In de waarheid van deze wens had zij altijd geloofd. En nu zij de diepe zachte blik van Alphonse Lheureux zag zoals hij haar verschenen was, eenmaal in het zomers lommer en eenmaal in de stad, voelde zij zich plotseling geheven in een nieuw klaar geloof dat hij de redding zou brengen. Zij aarzelde niet, zij wist dat hij | |
| |
haar kon geven wat zij behoefde. Toen zij pen en papier nam echter, kon zij de woorden om het te zeggen niet vinden, de pen schreef langzaam, weifelend: Waarde vriend, maar zij zag de onzuiverheid van die woorden. Meer dan waarde en meer dan vriend zou zij moeten zeggen, want het was bescherming die haar weder omving, een smeekbede die zij uitspreken wilde. Een vreemde stem van degene die zij eertijds geweest was, vroeg welk recht zij had hem een brief te schrijven, die zij één keer, toen zij nog een schoolkind was, gesproken had.
De eerste glimlach die er sedert lang was geweest, opende haar mond en dankbaarheid verwarmde haar, de eerste blijdschap over hetgeen zij vond in de duisternis. De tijd van de dwang der manieren was voorbij, zij had geleerd dat een hart tot een hart kon spreken. De banden waren gebroken, zij had de vrijheid genomen te zijn gelijk zij geschapen was, zij had het recht der behoefte, bescherming te vragen van een die ze haar geven kon.
Zij schreef enkele regels, hem verzoekend te komen, daar zij zijn hulp nodig had.
Maar een schuchtere stem fluisterde of zij die brief wel zenden mocht. En zij bloosde van een tedere schaamte, want zij verstond de diepte van die blik, zij hoorde de eenzaamheid in de woorden die geschreven waren voor haar geluk. Hoe kon het hart tot het hart dan spreken, hoe kon het redding verwachten van een ander dat zich fier verborgen hield? Een stilte glansde op het gelaat dat zij voor zich zag, en ook in haar viel een glans die stilte spreidde. Of er sluiers daalden zo werd het geluid der vogels gedempt, en de klaarheid van de hemel werd ijl alsof zij door het vensterglas zag, en de ondoordringbare eenzaamheid omsloot haar.
Op de grote heide knielde zij en bad met open ogen tot de hemel, tot de goede Moeder die de smarten verstaat. Maar aan het eind van haar bidden zuchtte zij, de hemel bleef zo oneindig hoog, dat haar gebeden misschien niet gehoord werden. Zij had ervaren dat het rust en hoop gaf de handen te vouwen en te bidden, maar de rust had soms kort geduurd, de hoop had haar soms snel verlaten, hoe kon ook de hemel alles geven wat gevraagd werd.
De meidoorn bloeide, de haag was met kleine rozen getooid, de luwte streelde met geuren. Rose-Angélique smachtte om | |
| |
haar volheid weg te geven. Het stemmetje van Geneviève riep haar en zij dacht hoe de tedere koele handjes haar plachten vast te klemmen. Reeds lang geleden hadden de ooms, de broeders haar overtuigd van de onmogelijkheid het kind ooit bij zich te zien eer het volwassen zou zijn en zelf beschikken kon. Maar zij herinnerde zich dat Marion het op een wandeling kon geleiden daar waar zij het aanschouwen kon, misschien het in haar armen drukken. Zij zou naar de stad moeten gaan, die zij vreesde. Enkele dagen twijfelde zij, en toen zij wist dat, wat haar daar ook wachten mocht, niet erger kon zijn dan de duldeloze versmachting, schreef zij een brief aan Marion, die zij aan Eugénie zond. Dan zag zij haar klederen na om gereed te zijn bij het antwoord, de kamenier die haar hielp keuvelde tevreden, zeggend dat haar wangen weder begonnen te blozen omdat met de lente immers in ieder jong hart de behoefte aan vreugde terugkeerde. Zij maakten elkander opmerkzaam op de vogelgeluiden, op de bloemegeuren die bleven hangen in de warmte binnen de haag.
Op een late middag hoorden zij stemmen op het voetpad in het bos. Het was Marion met een voerman, die haar korf droeg. Rose-Angélique begreep dat zij vergeefs had gehoopt, zodra zij zich uit de omarming had losgemaakt vroeg zij.
De kleine is gezond en vrolijk, zeide Marion, maar laat mij eerst bekomen, het is een lang steil pad hier naar boven.
En als zij zich gemakkelijk had nedergezet begon zij uitvoerig te vertellen van de gedurige roerigheid in Parijs, van de gevechten op straat die onverwacht uitbraken, van huizen geplunderd en vernield. Eerbiedwaardige lieden werden uitgejouwd of mishandeld, omdat zij zich sierlijk kleedden, madame Demesne was met een verscheurde hoed thuisgekomen, madame Monyod met een bevuilde mantel. In Versailles woonde geen enkel edelman meer, ook in de stad waren er velen die des nachts hun kostbaarheden, hun huisraad weg lieten voeren. De heer Lorinot, of liever Dufernay, zoals hij genoemd wenste te worden, had het veiliger geoordeeld Geneviève naar een klooster te zenden, ver weg in Charollais. Marion had de zuster Elisabeth en de tantes gevraagd goede voorspraak te doen, opdat hij Rose-Angélique vergunnen zou het kind te bezoeken. De heer Dufernay had geweigerd. Zij zou moeten wachten tot de voedster iets voor haar bedacht had.
| |
| |
Toen zij gehoord had, sprak zij niet meer over het kind. Zij vroeg waarom er oproer gemaakt werd. De honger, de duurte, verklaarde Marion, de aanstokers die van verdrukking schreeuwden en alles veranderen wilden.
Rose-Angélique vroeg zichzelve wat zij misdaan had dat deze straf verdiende. Zij was grootgebracht in een klooster, waar men haar geleerd had zich te gedragen naar de zeden van haar ouders. In haar meisjesjaren had men haar in de stad getoond hoe zij zich kleden moest, hoe zij antwoorden moest op hoffelijke woorden die anderen uit het hoofd hadden geleerd, men had haar zelfs vermaand de waarheid te verbergen. Toen was iemand, zij wist zelfs niet wie, met een bejaarde heer overeengekomen dat zij huwen zoude met een man die zij niet kende. Later had zij gehoord dat deze man, die zij slechts één keer, omdat hij het wenste, bij de voornaam genoemd had, van dit huwelijk niet anders dan fortuin en eer verwachtte. Zij had gehoorzaam gedaan naar de gewoonte van hem en zijn bekenden, onder wie zij geen enkele vriend had. Toen zij zich ergerde aan de leugen, had zij zich verzet, een korte tijd echter, want zij had zich gebogen ter wille van het kind. Zoals, wanneer de dagen lengen, de warmte over de aarde komt, de bloei uit de bomen drijft en de dieren een nieuw geluid geeft, zo had de liefde waar een ieder naar smacht haar hart geopend, en zij was gegaan waar zij geroepen werd. Indien dit de misdaad was waarvoor zij werd uitgestoten, zou zij nimmer terug kunnen keren, zou zij ook de straf die haar in de ontroving van het kind werd gegeven tot het einde moeten dragen, want het was niet haar wil die haar dreef, maar een hartstocht, een noodlot buiten haar.
Zij peinsde wat zij doen moest, omdat zij niet wachten kon. Marion had niets omtrent de chevalier vernomen, maar zij bood aan na te vragen waar hij vertoefde. Rose-Angélique, ofschoon niet twijfelend aan de waarheid van hetgeen hij tot haar had gesproken, overwoog hoe hij haar ontvangen zou, daar zij hem had horen bekennen dat een krijgsman zich met veel vrouwen vermaakt. Terwijl zij nog zocht en zich vermoeide in verbeeldingen van teruggewonnen vreugde, ontving zij een brief van Eugénie, waarin zij las: ‘Men acht het nauwelijks een glimlach waard wanneer iemand een geestigheid zegt over het versleten onderwerp van de onbestendigheid der liefde. Toch zijn er, onder de duizenden mensen in de wereld, iedere dag verscheide- | |
| |
ne die de nieuwheid van dit onderwerp leren verstaan. Hoe het de mannen gaat wanneer zij er kennis mede maken, weet ik niet, misschien begrijpen zij er ook niets van, want zij zijn het die de geestigheden uitvinden. Voor ons vrouwen is er niet anders dan berusting, omdat wij al te wel weten dat men de liefde niet bevelen kan. Maar waarom hierover te spreken tegen iemand die de liefde goed gekend heeft en haar grillen ondervonden. Wat de chevalier d'A. betreft, er worden vele namen tegelijk met de zijne genoemd, en een van die vele is die van zijn vroegere vriendin madame de C. Wanneer een man terugkeert moet er iets zijn dat hem bijzonder trekt.’
Rose-Angélique begreep waarom dit geschreven werd. Onverstoord echter bleef het geloof dat wat zij binnen in zich droeg een deel was van hem die het haar gebracht had en hem behoorde. Hij mocht dwalen en vergeten, doch eenmaal zou hij moeten komen wanneer hij het beste van zijn leven nodig had. Voor haar intussen zou de versmachting zijn. Zij wist dat zij krank zou worden en dat de schrijnende koorts een andere naam zou hebben dan de heelmeesters eraan gaven.
Zij hoorde haar eigen stem niet meer spreken, zij antwoordde niet, wanneer Toinette haar iets bracht of iets vroeg. Daar de zon van de zomer te heet was en het licht boven de grote heide te fel, zat zij in de schaduw onder de eikeboom met een boek dat zij niet las of een handwerk dat in haar schoot lag. Bij de roep van een koekoek soms sloeg zij haar ogen uit de gedachteloosheid op, dan weder wekte het geruis in de bladeren een herinnering die haar huiveren deed. Uit ongeweten diepten verschenen beelden die zij vragend nastaarde, schitterende gestalten al te vluchtig verschietend. Ook zuchtte zij wel en meende dat zij de blik van Alphonse had gevoeld.
De liefde te laten bloeien tot haar volle waarheid die verwezenlijkt kan worden, met de strijd, het leed en het verlies. Schoon is het, de weg van het hart te gaan, zonder te achten de moeiten van het willen, streven en nemen, van het begeren, smeken en bidden.
Deze woorden hoorde zij in de stilte toen de zoelte voorbij was gevaren. Zij wist niet of zij ze gelezen had of horen spreken, maar zij had een onbestemd gevoel dat zij gesproken waren met het geluid van Alphonse, en ook scheen het haar dat er iets volgde dat zij niet verstaan had. En misschien hadden die | |
| |
woorden uit haarzelve kunnen vloeien, maar die weg werd schoon genoemd en haar hart zou een ander naamwoord gekozen hebben. Later echter, wanneer de zware tijd voorbij was, zou dit hart voorzeker de moeiten niet achten.
De zomer straalde over de heide en het huisje in de groene haag verscholen, en Rose-Angélique, in haar blank ochtendgewaad, zat geduldig in het lommer te staren en te wachten.
|
|