| |
| |
| |
VII
Het was met de lente gekomen. Op een middag was zij van een rijtoer teruggekeerd, starend uit een mist die al wat zij aanzag ver van haar hield. De bomen, met ontluikend groen overtogen, waren haar in een zilveren waas voorbijgegaan, de maartse wolkjes, waarheen zij haar aangezicht geheven hield, waren haar stil gevolgd. Een luwte had haar opgenomen, zij wist dat zij hoog zou stijgen.
Zij had in de zonnigheid van haar kamer gezeten om zich te bezinnen wat er gebeurd was, maar zij herinnerde zich niet anders dan een blik, een korte wijl tevoren, waarvan zij haar ogen niet had kunnen afwenden, een stem die ruisend in haar was binnengevloten. En nu was het tot haar genaderd, terwijl zij de zon en de schaduw van het jonge loof op haar aangezicht voelde, de woorden hadden over haar geklonken en haar omvangen, haar innigste stem had gesproken. Rose-Angélique had gezien dat deze kamer haar vreemd was geworden.
De laatste dagen dat zij daar verbleef had zij zich in de morgen rustig gekleed, langzaam en koel de bezigheden gedaan. In de middag had zij hem gezien, gehoord, een van die dagen ook had zij de eerste kus ontvangen. Zij had met Marion gesproken, fluisterend, afwezig, en de voedster had haar gerustgesteld. Een korfje met brieven en dierbaarheden had zij haar ook in bewaring gegeven. Toen was zij op een avond uitgegaan in haar bonten reismantel, met een kap over het hoofd, en op straat had zij haar masker voorgedaan, Jean Dirix had haar aan de arm geleid, zonder te spreken. Aan de barrière stond de koets en ginder aan de hemel blonk de wassende maan. Zij had het briesen der paarden gehoord, het kletteren van de zweep, de groet van Jean Dirix.
Die eerste avond had zij zeer zacht, zeer weinig kunnen antwoorden wat haar gevraagd werd, zij had slechts door de voorruit naar de hoofden der paarden gekeken, twee die te zamen liepen en een vooraan, dat regelmatig zijn hoofd en zijn oren bewoog, de andere trokken soms aan de leidsels of richtten hun | |
| |
hoofden naar de kant van de weg, zodat de schaduwen zonderling lang over de boomstammen schoten. Terwijl zij even de ogen gesloten had gehouden, was een der lantaarns gedoofd, het linkse paard ging toen in duister en wanneer het zich naar zijn makker wendde verschenen enkel de oren, de manen in het rossig licht. De tweede avond der reis reden zij met een ander driespan, kleine rustige paarden, de regelmatige gang van het voorste was hoorbaar aan het eentonig gerinkel van een bel die het droeg, de beweging der hoofden was niet zo onrustig als die der vorige. De derde dag had zij voor het vertrek van de pleisterplaats de nieuwe paarden gestreeld, en zij had met een open lach geantwoord op een scherts.
Toen zij ontwaakt was en de luiken had opengedaan, had zij de witte bergen gezien, hoog, schitterend van zonlicht. En de klaarheid was op de bergen gebleven iedere dag.
Rose-Angélique zong in de zuivere lucht. Zij opende de ogen in de dageraad met het eerste geritsel, het zacht getjilp in de lindeboom die naast het huis stond, dan ontsloot zij het venster om de morgengeur in te ademen. En lang zat zij zo, koel en rustig, maar wanneer hij ontwaakte en tot haar kwam en over haar boog, klopte haar hart, zij voelde de hand over haar haar, zij bloosde en lachte. Na de eerste woorden van innigheid, bij het kammen, bij het kleden, zong zij haar liederen zoals zij ze in haar schooltijd zong, maar somwijlen was het niet meer dan een bescheiden geneurie van klanken uit de vreugde geboren.
Dan, met de smaak van honig in de mond, trad zij in de ruimte van de dag, zonder hoed, zonder handschoenen, er klonk een morgengroet van ieder kind, van iedere landman die voorbijging. Buiten het dorp, tot aan het kruis aan de splitsing van de weg, spraken zij de weinige zorgeloze woorden die zij te zeggen hadden, dan zochten zij een zijpad en terwijl zij tegen een steilte klommen tussen doorns en heesters, werd slechts een roep gewisseld wanneer zij achterbleef. Zij stond stil om de bloemen te plukken waar zij haar voet zette, en als zij zich weder hief staarde zij de grote blinkende bergen, de hoge blauwe hemel aan. Zij ging wanneer zijn roep tot haar klonk, maar sprakeloos riet de ogen opgeslagen. Een hond blafte, een kudde schapen sprong verward over de stenen, ginder op de weg beneden dreef een boer zijn span ossen. De luwte, nu van hier dan van daar langs haar aangezicht, droeg onbekende geuren aan.
| |
| |
Op een hoogte zaten zij een poos, zij schikte de bloemen, wees naar de dorpen in de verte en vroeg, en hun schaduwen, de grotere van hem, de kleinere van haar, lagen voor hen. Rose-Angélique voelde hoe de bekoring immer nieuw, immer krachtiger in haar drong met zijn stem, tonen, buigingen die zij nooit had gekend, en als zij haar ogen sloot zag zij de hoogte van de hemel, de zuiverheid van de sneeuw.
Na de maaltijd drentelde hij in het dorp langs de huizen, hier een kind aansprekend, daar een landman die met zijn spade uitging, en zij liep mede, luisterend hoe liefelijk de namen klonken der dorpen die genoemd werden. In de middag kwam de zachte vermoeidheid, de zoete rust op het bed vanwaar zij alleen de witte bergtop zag en de hemel.
Maar inniger werd de stilte in haar hart wanneer zij in de blanke avond ging. Er was geritsel van jonge bladeren nabij, een lach in de verte of het geluid van vee in de stal, er dwaalden geuren van het land. Rose-Angélique, met haar hand in de zijne, zag naar de klare maan boven de bergen. Ver van het dorp stonden zij stil. Zij voelde zijn grote arm over haar schouder, zij hoorde zijn zachtere stem. Maar zij antwoordde niet, zij staarde naar de gedaanten van bomen, die ginds uit de vage dauw verrezen, en binnen in haar was een zangerige toon. Dan voelde zij zijn adem tot haar aangezicht, de traan viel van haar wang, er was niets dan zuivere stilte in haar, terwijl zij haar ogen geheven hield naar de blanke maan die op haar nederstaarde.
Toen volgden dagen met warmere zonneschijn, met luider vrolijkheid, met beroeringen die haar verwarden. Zij hoorde hoe ook haar lach heller klonk, of er een gloed in haar ontstoken was. Wanneer zij langer voor de spiegel talmde om het merk van speelse kussen met poeder te verzachten, ontwaarde zij in de diepte van haar ogen een duisternis die een vage onrust verwekte. En soms vernam zij het gerucht der vogels buiten zonder het venster te openen, omdat zij een gemurmel in zichzelve hoorde dat zij niet durfde te verstaan. Doch eenmaal ontwaakte zij met de herinnering aan zijn woorden dat het slechts een korte tijd in het dorp kon zijn.
De laatste dag van haar verblijf werd zij verbaasd toen zij zijn naam uitsprak. Hij had geschertst over het hart der vrouwen, en zij had zacht geantwoord: Robert! Zij hoorde dat er een diepe droefheid verborgen was in die naam. En toen zij heenreden en | |
| |
zij bij het kruis aan de tweesprong van de weg, zich omkerend en met de zakdoek wuivend, riep: Adieu, La Croix Fleurettes! hoorde zij ook in die naam diezelfde droefheid. Zij zag de hoge witte bergen voor het laatst, haar lippen konden de kus niet weder geven.
In de eerste strekke der reis reden zij tot laat in de nacht. Rose-Angélique, die bijwijlen de doek van het hoofd nam om in het duister te turen, ontwaarde weder de maan, in haar afnemende vorm juist boven de akkers verrezen, zij had haar nooit zo rood noch zo laag aan de einder gezien. Twee sterren stonden schuin erboven. Zij wilde hem wekken om het hem te wijzen, maar zij liet haar hand weer vallen en bleef alleen met haar gevoel. Zij wist niet waarom de weemoed in haar fluisterde, waarom het was of er vele tranen moesten komen. Schoon blonk de maan met de zonderlinge gloed overtogen, doch terwijl zij langzaam steeg, door de twee heldere sterren geleid, verbleekte de glans die Rose-Angélique aan tranen had doen denken, en een heimelijke schemer viel over de heuvels. De hoeven der paarden klepten, het rijtuig reed voort in de nacht.
Toen zij de stad binnenreden, op een avond in mei, klonken hun stemmen of zij pas waren ontwaakt. Rose-Angélique hoorde de alledaagse toon in de zijne en in de hare het geluid der andere Rose-Angélique van de gezelschappen. Een hemel van bleek opaal strekte zich boven de huizen, een lauwe lucht ging door de straten, de wandelaars drentelden langzaam. Bij de rivier hoorde zij de klok van Notre-Dame, zij wendde het hoofd en dacht aan haar kind. Robert begon toen te spreken over de vrolijkheid in de stad, over de schouwburgen, de bals, de koffiehuizen waar hij zijn vrienden weer ontmoeten zou, en luisterend voelde zij weder de kracht die haar beving, zij drukte zich vaster aan zijn arm, en terwijl zij antwoordde en knikte nu en dan, dacht zij aan de bergen daarginder.
Het was een achterkamer op een hoge verdieping waar zij in de morgen, toen zij het stukje van de ijle blauwe hemel boven de daken had gezien, haar kinderliederen weer zong. Een oude vrouw was in de keuken bezig en er kwam een soldaat om de degen, de laarzen van Robert te poetsen. Nadat Robert was uitgegaan om zich bij zijn kolonel te melden, nadat de vrouw haar het middagmaal had gebracht, zat zij die eerste dag van haar terugkeer alleen in die kamer, doch het scheen haar niet lang,
| |
| |
want zij had kleinigheden te doen, zij zag telkenmaal op naar de klare hemel en dacht aan de wandelingen in La Croix Fleurettes, de wegen waar zij langs was gegaan, de rozenhaag die al in knop kwam voor zij vertrokken. En soms, wanneer de witheid der bergen haar verscheen, zat zij stil, met een glimlach, zich herinnerend dat zij dit gevoel waarin zij leefde vroeger wel in dromen had gekend.
De tweede dag, nadat zij weder gezongen had en weder alleen was gebleven, hoorde zij plotseling in haar verbeelding de stem van haar kind, maar ver, gedempt, zoals het geblaat van een geitje in een ander veld. Zij zond toen de werkvrouw met een brief voor Marion. En Marion kwam de dag daarna, terwijl zij zingend bezig was een kous te herstellen. De voedster was het die schreide, verward van ontroering, Rose-Angélique zag haar aan of zij uit een vreemd verleden tot haar was gekomen, of de liefheden die zij hoorde niet tot haar werden gesproken. Met de berichten die Marion gaf van het kind, dat het gezond en lustig was en geloofde dat de moeder op het kasteel la Rousseraye vertoefde, was het haar evenzo, beelden die haar voorbijgingen, ver weg, onwezenlijk, dingen die haar niet meer behoorden. En toen Marion een plan bedacht om met het kind te rijden langs een weg waar zij het ongemerkt kon aanschouwen, weigerde zij.
Ik kan nu niet, zeide zij, het is een betovering die ik niet breken kan. Of het geluk is wat ik hierbinnen heb weet ik niet, het is zwaar en het groeit. Zoals ik nu ben kan ik Geneviève niet in mijn armen nemen. Maar later. Blijf bij haar, Marion.
En toen de voedster vertrokken was stond zij weder voor het venster, neuriënd voor de klaarheid over de daken.
In die dagen werden huizen geplunderd, grote heren aan de lantaarns opgehangen, de werkvrouw vertelde ervan en Rose-Angélique merkte soms een rumoer van geweerknallen en gillen in de verte.
Op een middag werd op de deur geklopt, haar vader trad binnen, bleek, plechtig. Hij legde zijn hoed en zijn stok op de tafel en nadat hij tegenover haar had plaats genomen, begon hij kort, met krachtige woorden te zeggen wat zij misdaan had. In de kring van de Robe kon zij niet terugkeren, daar zij de heiligste instelling openlijk beledigd had, dus wilde haar echtgenoot haar niet meer in zijn huis ontvangen. De graaf de Montendres | |
| |
had zich voorgenomen, zodra de onlusten op het land bedwongen waren, zijn beide jongste dochters naar la Rousseraye te voeren, opdat zij in de eenzaamheid de schande konden overpeinzen. Hij gebood haar zich te kleden om hem te vergezellen naar de woning van zijn broeder François.
Ik begrijp u niet, zeide zij.
Hij herhaalde toornig, maar nadrukkelijk wat hij gezegd had. Met het naaiwerk in haar schoot staarde zij naar buiten. En toen hij, na vloeken en bedreigingen, haar aan de arm trok om op te staan, kon zij antwoorden: Maar het is immers onmogelijk. Spreek met Robert, hij komt aanstonds thuis.
Onthutst keek haar vader haar aan. Dan nam hij zijn hoed en zijn stok en verliet haar, zij zag hem door de deur gaan, een vreemde verschijning die verdween. Toen Robert kwam en zij zijn hand op haar schouder voelde, vertelde zij met een glimlach van het bezoek, de scheldwoorden en de bedreigingen hadden haar niet gestoord, in haar hart was hetzelfde strakke gevoel van zuivere stilte.
In gouden gloed blonk de zomer aan de hemel van de dageraad tot de schemer, uit de vensters der huizen rondom dwaalde gezang. Wanneer de avond viel deed zij mantel en kap aan en wandelde met hein door de donkere straten, luisterend naar wat hij vertelde, naar het gerucht van mensen voor hun open deuren. Eens vroeg hij waarom zij niet vrolijk was en niet lachte. Zij antwoordde niet, maar zij wist dat er geen lach kon zijn in de grote rust waarin zij zich gedragen voelde, een lach zou hard geklonken hebben, of droef, als de droefheid die ginds in La Croix Fleurettes nabij haar was geweest. Het liefst was haar zwijgend aan zijn arm te gaan in de avondkoelte en zijn stem over haar te horen.
In september ontving Robert bevel zich bij zijn regiment in het noorden te voegen. De avond voor het vertrek, in zijn armen genesteld, smeekte zij hem herhaaldelijk te zeggen of hij waarlijk spoedig terug zou keren, zij wist niet waarom, want hij had het beloofd en gezworen, maar telkens verontrustte haar weder een vrees, wanneer zij dacht hoe lang haar eenzaamheid mocht duren, zijn woorden noch haar geloof konden die vrees geheel en al verdrijven.
De kamer was te stil, haar gezang klonk er te luid. Na de luttele bezigheden ging zij uit, wandelend door achterstraten | |
| |
waar zij werd nagezien. Bij haar terugkeer vond zij soms een van haar verwanten, die gekomen was om haar te overtuigen dat zij hier niet blijven kon. Haar broeders Gaston en Fernand noemden haar een dwaas, de liefde zo ernstig te nemen dat zij er de genoegens, de weldaden van haar stand voor had prijsgegeven. Haar tante Denise, die met een grote korf versnaperingen was gekomen, schreide toen zij de kamer rondzag, zij smeekte haar dringend haar toe te staan een betere woning voor haar te zoeken. Maar Rose-Angélique lachte, want haar geluk leefde nergens dan in deze kleine ruimte. Claudine, de oudere ongehuwde zuster, die met haar vader in de stad vertoefde, sprak weinig, doch liefkoosde haar; zij kon niet vaak komen omdat zij het op steelse wijze moest doen, en bracht immer iets dat nodig was. Zij smeekte haar zuster niet met woorden, maar met de meewarige blik, met de kleine geschenken. En oom François sprak verstandig. Het was in die dagen toen de vrouwen van Parijs gewapend naar Versailles waren getrokken, toen het gespuis de straten onveilig maakte. Een jonge vrouw alleen in een huis waarvan zij de andere bewoners niet kende, te midden van woeste oproerigheid, leefde in velerlei gevaar, hij bood haar daarom aan zich onder zijn bescherming te stellen. Maar Rose-Angélique weigerde, zij verwachtte Robert hier terug.
De enigen met wie zij eigenlijk kon spreken waren Jean Dirix en Lisette. De coiffeur noemde haar, die de weg niet wist, de winkels waar zij goedkope klederen kon vinden; soms, met haar medelopend vertelde hij haar zijn zorgen en zij zocht raad voor hem.
Bij de toneelspeelster zat zij vaak een ganse middag in een achterkamer die de hare geleek, doch luidruchtiger was door de twisten tussen de vader en de echtgenoot en het geschreeuw van de knaap. Wanneer zij alleen waren spraken zij, terwijl Lisette haar werk deed.
Zó gaan de beste jaren, zeide Lisette, tot laat in de nacht het eten verdienen, overdag het klaarmaken voor drie mannen die denken dat ik daarvoor besta. Maar hoe zouden zij kunnen weten wat het is, hierbinnen. Mooie namen geven ze eraan in de liederen, vreugde, zaligheid, paradijs. Als je stil in donker ligt voel je het, en het doet pijn.
En Rose-Angélique vroeg zichzelve of het pijn was wat zij voelde, de macht die al haar gepeinzen in een nevel gevangen | |
| |
hield, of het vreugde was die haar had opgenomen ver van de mensen onder wie zij geboren was en grootgebracht. Zij wilde er geen naam voor weten, maar wel voelde zij duidelijk dat op de diepste grond van hetgeen geluk of liefde werd genoemd, een duister noodlot verborgen was.
Eens ontmoette zij Alphonse Lheureux, die groette en voorbijging. Zij bloosde zoals zo vaak een vrouw bloost, zonder te weten waarom. Zij herinnerde zich de brief met de wensen en dacht aan de tijd toen een blanke bescherming boven haar zweefde. En zij mijmerde of het de wiek was van het verlangen, waardoor zij toenmaals was aangeroerd, die haar geleid had tot de grote dagen, toen zij in de verte de zuiverheid op de bergen had gezien.
Robert keerde die winter terug, zij zong weder voor het venster naar de hemel, omdat er zang was in de hoogte waar zij leefde.
|
|