| |
| |
| |
III
Toen haar opvoeding in het klooster der zusters Bernardinen gedaan was en zij thuis de wereldse dingen moest leren die nodig waren voor haar staat, begon Rose-Angélique, in haar aandacht voor hetgeen hij haar aanwees van de rechte manieren, oplettend haar vader aan te zien. Doch eerbiedig trad zij met buiging en handkus te morgen en te avond voor hem, schromend zelfs hem ongevraagd aan te spreken, daar zij niet gaarne de minachting van zijn te hoge bovenlip naar haar gericht had. De graaf de Montendres sprak van de goede tijd der Régence, de driestheid der pamfletten, waarvan zijn vrienden hem schreven, hinderde hem niet; hij kende slechts een beperkt aantal geslachten in het koninkrijk tot oordelen en beschikken gerechtigd, en roturier was de minste benaming in zijn woordenschat. Germaine volgde zijn bevelen gedwee, Claudine wachtte ze met genegenheid, Rose-Angélique deed ze met neergeslagen ogen, op een wijze die zijn wrevel wekte. En zij, hem op een afstand gadeslaande, voelde aldra dat zijn hoogheid koud was en zonder erbarmen. Er klonk geen lach en geen luidruchtige kinderschrede meer in de gangen, er werden geen deuren meer toegeworpen, geen ruiten gebroken sedert de jongsten Gaston en Fernand naar de militaire school waren vertrokken en zij drieën jonkvrouwen alleen op la Rousseraye waren gebleven. Rose-Angélique stond soms voor een open deur te kijken naar de kilheid ener zaal; zij vond soms iets onbehagelijks aan de opstaande strikken op de schoenen der lakeien of aan de ronde brilleglazen, die haar vader opzette om op zijn uurwerk te zien. Germaine durfde haar knipoog niet beantwoorden. En allengs begon zij in zichzelve ongeduld en tegenstand te merken jegens de plechtigheden van het huis, van de lessen in dans en maintien, die monsieur Justin, in zijn paarlgrijze rok, iedere ochtend in de ontvangzaal gaf, tot de onverbrekelijke regelen aan de maaltijd, met Eustache en zijn helpers achter de stoelen. Zij voelde haar eenzaamheid in haar gedachte, waarin een toon klonk van weemoed over de vervlogen schooltijd. In de middag, nadat zij te | |
| |
zamen het voorgeschreven boek hadden gelezen, ging zij, om de dienaar te vermijden die de deur voor haar zou openen, langs het terras naar buiten en aan gindse zijde der beukenlaan deed zij de handschoenen uit en nam de hoed aan haar arm. Het liefst wandelde zij langs het pad door de moestuin, dat naar het dorp voert; daar talmde zij en keek hier en daar, naar een kind op de grond, naar een vrouw met wasgoed over de heg; zij gaf met blijdschap groet en lach weerom. Behagelijk was haar het rustige straatje met het geklinkklank van de smidse, met een grijsaard die, terwijl hij de muts in de hand hield, haar: lief kleintje noemde.
De schrik van een nacht vol rode schijnsels gaf haar het besef dat de kindertijd verging. Er vielen sluiers, zij zag onwaardigheid van mensen die zij niet durfde begrijpen. Marion snelde in nachtgewaad bij haar binnen met een kaars in de hand; zij sprong op en hoorde het gerommel, het geschreeuw, knallen van schoten. Verbijsterd door de angst der voedster, die fluisterde van oproer, rovers, moord, kleedde zij zich haastig en volgde haar, met het juwelenkistje, dat haar gegeven werd, onder de mantel en aan de trap voegden Claudine, Germaine en dienstvrouwen zich bij hen. Beneden klonk gerinkel en wapengekletter; zij hoorden een driftige stem roepen: In brand, in brand! Zij daalden af en verborgen zich achter de grote deur van de hof, vanwaar zij de voorhal vol gewapende dienaren zagen en buiten de nacht, de rode gloed, de toortsen. De gebiedende stem van Eustache steeg boven allen, maar Rose-Angélique luisterde naar de kreten die buiten van alle kant werden geroepen: belasting, brood, pacht, maalgeld! - zij begreep niet, maar de dienstvrouwen zeiden dat het alles door het gebrek en de hongersnood kwam; zij zagen onder de flambouwen ook toornige moeders die hun zuigelingen ophielden. Haar vader verscheen, in een te lange kamerjapon, gebogen, bleek, met grijze haren die uitstaken onder de pruik; hij riep herhaaldelijk: Laat ze barsten van honger, de zwijnen! Haar oudste broeder Philippe kwam erbij, met een kanten doek om de hals en een degen in de hand, scheldend en tierend: Gespuis, dievenpak, beesten! Dan vluchtten zij haastig binnen de deur der ontvangzaal, grote boerengezellen stormden binnen met zwaaiende knuppels en hooivorken. Er viel een schot, er werd gegild. Toen hoorden zij woest rumoer met achter de deur de stemmen van de heer de | |
| |
Montendres en zijn zoon, vloeken en bedreigingen. Eensklaps, onder gejuich daarbuiten, werden de voordeuren gesloten; toen zag Rose-Angélique haar vader met verwrongen gelaat zich onder de dienaren storten, rechts en links met een rijzweep slaande en hen uit de hal verjagende; de vrouwen vluchtten de trap weer op. Marion bleef nog lang bij de meisjes tot zij rustig waren geworden. Later, alleen met Rose-Angélique, op de kant van het bed zittende, nam zij haar aan haar borst en fluisterde dicht over haar gloeiend hoofd: Arm kleintje, zij zijn zo grof, die mannen.
In de nacht schrikte zij wakker. Een angst beving haar, daar zij zich het gelaat van haar vader herinnerde en ervan gruwde. En plotseling, bevend, voelde zij de donkere ledigheid rondom zich; zij wist dat zij geen kind meer was, en zij snikte om de zonnige dagen toen haar moeder stil en recht onder het loof van de beukenlaan ging.
Met hun gewone plechtigheid vond zij in de morgen vader en broeder aan de tafel; er was niets aan hun klederen of aan hun woorden te merken, geen der dochters durfde te vragen naar wat in de nacht was geschied. Doch of er ook niets veranderd scheen, er waren in Rose-Angélique vele vragen gewekt. En Marion kon haar slechts antwoorden met meewarigheid en liefkozing.
Er kwam een brief van Elisabeth om haar en Germaine uit te nodigen die winter in de wereld te komen; hun broeder Casimir, uit het Zuiden terugkerend, zou hen geleiden. De bonten reismantels werden uit de kisten gehaald, de meisjes zongen, gearmd met Marion. Heel die reis langs de modderige wegen, de kale velden, de gelende eikenbossen, waar de maretakken zichtbaar werden, juichten hun stemmen van opgewondenheid; zij plaagden elkander en Casimir met de vooruitzichten die hun dwaas toeschenen, glinsteringen van onbekende bekoringen, en ieder keer dat de karos stilhield voor de nacht, ontdekten zij in het dorp dingen die hen verbaasden. Blozend, zwijgend reden zij door de barrière binnen Parijs. Hun broeder wees hun: de Seine, Notre Dame, de Conciergerie. In een donkere straat werden grote deuren geopend, zij reden de binnenhof in, waar lakeien toesnelden in blauwe rokken. Na de begroeting met hun zuster, na de kussen en aardigheden, toen zij zich door de kleine stemmen der kinderen tante hoorden noemen, vonden zij in | |
| |
hun kamer twee verrassingen, een groot boeket rozen uit het Zuiden van Marguerite d'Argnauld en het dominospel met een vers van Eugénie Jouzieux ter voldoening van de bijna vergeten weddenschap. En in hun vrolijkheid, zonder het uit te spreken, dachten beiden aan de derde vriendin.
De eerste teleurstelling viel reeds die avond. Toen zij beneden kwamen hoorden zij in de eetzaal een langzame, luidruchtige stem; in hun dartelheid wierp een van hen de deur open en terzelfder tijd bemerkten zij dat hun zuster zich afwendde in de zakdoek. De Clairolles, de korte brede man, die met zijn rug voor het haardvuur bleef staan, begroette hen niet anders dan met: Welkom, mejuffers! - een lakei naast het buffet zag zwijgend toe. Later aan de maaltijd trad een ouwelijk heer binnen, die hinderlijk laag voor hen boog; hij zette zich aan de tafel en speelde met zijn snuifdoos, terwijl zij aten. In de salon, met Elisabeth op de sofa de modeprenten bekijkende, hoorden zij in de andere hoek gedurig de luide twistzieke stem van hun schoonbroeder, terwijl zijn gast nu en dan hikte. Er kwamen nog twee drukke heren en twee dames met opvallend hoog opgemaakte hoeden van taffetas en pluimen, en een van haar trok bij het nederzitten de rok op tot de kant aan haar benen zichtbaar werd. Toen de lakeien tafeltjes binnendroegen, geleidde Elisabeth hen naar hun kamer. Zij waren te moede om samen te praten, maar Rose-Angélique bootste hun vader na zoals hij placht te zeggen: Roturier! - Germaine en de voedster lachten.
De dag daarna kwam hun tante, madame Caroline Monyod, met een naaister om het toilet na te zien; er werd gepast, getornd, geknipt en gemeten tot het schemeruur; toen rolde een andere karos de binnenhof in en de twee jongere tantes, madame Favelart en madame Denise, traden binnen, gezet en zuchtend. Terwijl tante Caroline vertrok, zagen zij haar onderkin en hoorden zij de minachting hoe zij zeide: De Financiën! En ofschoon zij liever de uitnodiging van tante Philomène hadden aangenomen, moesten zij het eerst op de partij van tante Caroline verschijnen, omdat, gelijk hun werd uitgelegd, oom Monyod procureur was en de Clairolles president, en het zo betaamde onder lieden die tot de Robe behoorden.
Rose-Angélique vond de rokken der heren niet fraai; er was er geen enkele van een echte kleur, sterk blauw, hard rood, fors bruin, gelijk zij ze gezien had op het feest bij de pachter Lheu- | |
| |
reux. Loodgrijs of zalmrose, verschoten lila of vaalcrème dwarrelde in fletse glansen rondom; zelfs de schaduwen onder de matgouden kandelabers schenen ijl op de wandbekleding van moiré. Haar oom Monyod, thans minder bleek dan toen zij hem de eerste keer zagen, omdat hij zich geverfd had onder de ogen, bracht hun een jonge heer, een broeder van Marguerite, wie zij met kreetjes van verbazing vroegen waarom zij niet was gekomen. Hij haalde de schouders op, glimlachte en antwoordde met een geestigheid die zij niet begrepen. Bij de menuet bemerkte Rose-Angélique dat de heren al te dicht tot haar oor bogen en haar al te vaak beroerden; zij zag, dat ook de andere dames zich bij zulke naderingen afwendden, doch zij schenen het als een spel te doen, met een verlokking in de blik. Toen zij naar huis reden, met Marion, die met de dekens had gewacht, voelden zij zich verhit niet van de dansen alleen. Germaine vond de reuk van muskus, die aan haar hand was gebleven, onaangenaam, en Rose-Angélique sprak haar mening uit dat de geuren van het park in la Rousseraye gezonder waren dan de reuk van de stad. Maar beiden verzwegen een troebele ontroering.
Bij het ontkleden vond Rose-Angélique een klein toegevouwen briefje in haar keurs, blozend wierp zij het van zich en terwijl zij ernaar bleef staan kijken herinnerde zij zich, dat een der vriendinnen eens geschreven had dat er op partijen dingen gebeurden, die zij niet noemen durfde. Zij voelde tranen komen.
Weldra leerde zij dat de hoffelijkheden bij bezoeken, in de komedie of bij het kaartspel niet bedoelden wat zij had gedacht; zij leerde op haar hoede zijn met haar antwoorden en zij verstond eerder dan Germaine, dat de behagende woorden, die met een keurig gebaar werden gesproken, niets wilden zeggen. Zij werd stil; zij dacht aan de statige bomen van la Rousseraye.
De twee vriendinnen Eugénie en Marguerite hadden zij weder ontmoet. Het viel hun op dat beiden veel ernstiger waren geworden; wel had Eugénie nog de rechte houding, maar wat eertijds fier was geweest, zweemde nu naar uitdaging en naar hoogmoed; Marguerite, wier stem vroeger zo onbevangen had geklonken, sprak weinig, zeer zacht, terwijl haar ogen schuw rondzagen naar de deuren der kamer. Rose-Angélique vroeg haar of zij bang was voor schaduwen die er niet waren.
Bij een middagbezoek bij de d'Argnaulds, waar de Engelse | |
| |
thee werd geschonken, nam Marguerite haar terzijde in een gang en vroeg haar waar zij haar van haar droefheid vertellen kon. Er was geen tijd om meer te zeggen, want er verschenen twee dames uit de kleedkamer, die hen medevoerden naar de salon; daar stonden in groepjes bij de tafeltjes langs de wanden de gasten, buigend, knikkend, lachend, sprekend over de wedrennen, de opera, de nieuwe rozetten aan de zoom der rokken. Rose-Angélique sloeg haar vriendin gade en bemerkte dat zij weder met de ogen onrustig langs en achter de mensen zocht; toen viel haar blik recht op de hare, een sombere, liefderijke blik. Zij ging tot haar, zij nam haar in de armen en in een hoek kuste zij haar; zij hoorden de vrolijkheid achter hen, maar zij zagen slechts elkander in de betraande ogen. Eugénie kwam bij hen staan en schertsend de vinger ophoudende, maar met harde ernst in haar stem zeide zij: Meisjes, toont je niet zoals je bent, er is niets erger dan belachelijkheid.
Toen Rose-Angélique een dag lang op bed bleef, omdat Marion het verstandig oordeelde, dacht zij aan een zomertijd in Martigny, aan een rustig uur voor het venster geleund; zij herinnerde zich het geruis van de wind door de bladeren, zij voelde weder de traan om niets en strekte de armen uit. Zij hoorde de heldere dartelheid der meisjes die zij waren geweest en wenste dat zij altijd de liefelijkheid, die zij toen had gevoeld, behouden mocht en er altijd meer van mocht hebben. De stilte der kamer bekoorde haar, zij besefte dat er genot was in het horen van haar stem in zichzelve, een vragend, strelend, neuriënd geluid, of het verlangde naar iets dat zij niet kende. Maar als zij aan Marguerite dacht, klopte haar hart. Drie keer hadden zij tevergeefs gepoogd elkander alleen te spreken, omdat er immer nieuwsgierigen naast hen waren verschenen met dezelfde glimlach die op ieder gelaat was gedaan. In zulke gepeinzen tussen waken en slapen zag zij tussen haar en de vriendin schaduwen warrelen op de maten van een menuet in de verte, en ofschoon zij er niets van begreep, gevoelde zij dat er ergens een valsheid moest zijn. Gelijk zij de spelers bij het kaartspel onbewogenheid had zien veinzen, zo scheen het wel of er overal door de mensen iets werd verborgen gehouden of geveinsd. In haar dromen dansten de schaduwen.
In de morgen, toen zij al rechtop zat, viel zij weder zwaar in de kussens. Tante Philomène stond met Marion voor het bed;
| |
| |
buiten sneeuwde het. Zij hadden gezegd dat Marguerite d'Argnauld de avond tevoren was gestorven. De ganse hemel was die dag een ondoordringbare wolk.
Rose-Angélique lag voor haar dode vriendin geknield, met gebeden, met vrome verwondering en droeve vragen, terwijl de non aan het voeteneinde roerloos in de sluiers lag. Waarom? vroeg zij, want zij wist dat er een waarom was waarop een antwoord moest zijn. Doch vragen en raadselen verwarden haar niet, daar zij hier voor de eeuwige glimlach niet anders kon zien dan met het zuiver inzicht. Van Marguerite had zij één ding altijd zeker geweten van de tijd af toen de meisjes schertsten met heilige woorden; haar droefheid kon niet anders geweest zijn dan hetgeen die naam had, die zij beiden nooit uit durfden spreken. Het waarom echter bleef in haar hart toen zij haar bloemen nederlegde en afscheid nam, en zwaar lag de wolk van de winterhemel op het geloof van haar jeugd.
Er was een geheim dat iedereen kende, Germaine had het van Eugénie gehoord, van moeiten in het huis d'Argnauld, van een huwelijk dat de vader gewild had, van twisten en tranen. Marguerite had niet kunnen aanvaarden wat men haar gaf.
De danspartijen, de gastmalen, de bezoeken gingen voort gelijk zij behoorden. Tante Caroline, tante Philomène, oom Philippe de Montendres, de generaal die uit de veldtocht was teruggekeerd, schertsten met Germaine, noemden namen van jongelieden, zinspelend hoe bekoorlijk het bruidskleed haar zou staan. Eugénie ook had haar nieuws te vertellen, de onderhandelingen welke haar vader voerde met een heer in Versailles, die een der jagermeesters was, zijn zoon, een keurig edelman, zou een hoog ambt bekleden.
Rose-Angélique, op haar zij den schoentjes de droge plekken zoekend in de straat, zag de blanke wolken der lente over de huizen gaan, voelde de luwte aan haar wangen, hoorde het blijde gerucht onder de mensen. In haar hart ontwaakte een zangerig geluid, zij dacht dat het was wat men het verlangen noemde. Naar het wijde zonlicht over het park in la Rousseraye wilde zij terug, naar het rustig wuivend loof en het vogelgetierelier, naar de moestuin waar gewis de perziken met de menigte der bijen al bloeiden aan de muur. Alleen in haar kamer, toen haar zusters uit waren gereden, deed zij het venster op de binnenhof open, er was slechts een klein deel van de blauwe he- | |
| |
mel waar zij naar staren kon. De zucht, de warmte van haar aangezicht kwamen voort uit de gloed in haar, die niet langer alleen wilde zijn, die wilde spreken met de zuivere bomen en horen de wind in hun bladeren. Zij hield de hand voor de ogen, want er kwamen woorden in haar herinnering, in de dufheid der kamers gezegd, waarover zij niet durfde na te denken. Er moest wel een zeer grote droefheid zijn hier in de stad, waarvoor ook Marguerite was teruggedeinsd. De meisjes hadden vroeger gesproken van de liefde, die eenmaal immers voor een ieder hunner zou komen, maar indien zij bedoelden datgene waarover de mensen glimlachten en waarmede zij zich vermaakten met knipoogjes en achter de waaiers, waarom zij zich met reukwerken bedwelmden en dansten, de een met de ander, datgene wat hun heftige en bittere dingen deed zeggen, zodat men ondanks de poeder de tranen van gisteren kon zien, indien dat ook haar wachtte, zou ook zij niet durven. Plotseling voelde zij de angst voor wat haar gegeven mocht worden. En een zucht verlichtte haar borst, en in het verlangen dat haar de bloei van bomen en velden deed zien, hoorde zij haar eigen stem lispelen het woord, dat met grootse klank ruiste in haar ziel.
Het vooruitzicht van wedrennen en landelijke spelen kon haar niet verlokken; zij drong aan om terug te keren. En zij werd onrustig toen zij bemerkte dat een heer, die zij nog niet gezien had, vaak bij de Clairolles kwam en aan de maaltijd, tussen hen beiden zittende, Germaine en haar gadesloeg op ongewone wijze.
Het was een stille middag toen zij terugkeerden. Rose-Angélique zat met de gepluimde hoed op haar schoot voor het open venster van haar kamer. Zij droogde het vocht voor haar ogen, vragend waarom er een traan moest zijn nu zij weder kon uitzien over de grasvelden, over de blank getooide bomen en de verre heuvelen. Er dwaalde een gevoel in haar hart, waarvan zij wist dat het van de tijd, toen zij een klein kind was, allengs in haar was gegroeid en dat het haar eenmaal iets zou openbaren dat zij niet kende; het was hetzelfde gevoel, dat haar in de uren van nachtelijk gemijmer had ingefluisterd terug te keren naar la Rousseraye. Weldadig ging de koelte langs haar wangen toen zij gezocht had dat gevoel te begrijpen en zij zich eindelijk uit het venster had gebogen, omdat het geritsel in de bladeren haar liever was dan haar gedachten.
| |
| |
Het werd een welige zomer, waarin veel regens vielen; de bloemen groeiden fors, de morgens en de avonden waren dauwig. Claudine, die aan onbestemde kwalen leed, schreide vaak, Germaine zat lusteloos en bleek voor haar handwerk, vermoeid en verveeld. Doch Rose-Angélique ging zeer vroeg uit, om in het park te dwalen, met wakkere aandacht voor al wat blonk en praalde aan de bloeiende planten, en wanneer zij terugkwam met een blos van de zon, zette zij zich voor het klavecimbel en trachtte de melodieën terug te vinden die voorheen haar moeder had gespeeld, luisterend naar de klanken in de hoge zaal. Het gebeurde wel dat zij opschrok en besefte, dat zij zeer lang roerloos had gezeten, zonder een gedachte, en de grote eenzaamheid van het huis omringde haar. Een kleine herinnering, een vage wens deed dan de warme tranen vloeien. En in tranen dacht zij aan Marguerite, wat haar verdriet geweest mocht zijn, hoe vreselijk de angst die haar gedreven had. Zij wist, dat ook voor haar die angsten komen zouden, maar ook gevoelde zij zeker, dat een heimlijk iets, waar zij niet aan denken durfde, machtiger over haar zou zijn.
Toen op haar achttiende jaardag haar vader met schone beloften haar van huwelijk sprak, bleef zij onbewogen.
En een van die dagen van gouden zomerstilte, terwijl zij in de grote laan langs de bloemenvazen ging, met een melodie die zij gespeeld had nog in de mond, zag zij Marion, die haar broeder Alphonse een eindweegs geleidde. Vóór haar bleef hij staan en boog. Zijn gelaat straalde, in zijn glimlach was een lichtende verte. Zij stond stil om zich met de zakdoek het voorhoofd te koelen, zij zag hem voortgaan, langzaam, beurtelings in het zonlicht en in de schaduw onder een boom, tot hij plotseling verdween achter heesters. Rose-Angélique staarde, verbaasd dat een beeld zo snel verschieten kon. Toen voelde zij de gloed op het gelaat en in de borst een zware last. Het licht was haar voorbijgegaan, maar tegelijkertijd had het in haar het geloof ontstoken, dat het eeuwig nabij zou zijn en eenmaal weer verrijzen. Het geheim was haar verschenen in een schitterend beeld, gelijk een ster, die door de hemel schiet, en van die stonde aan kende zij de eeuwigheid der liefde.
|
|