| |
| |
| |
II
In blanke morgens, met de wolkjes smetteloos en onbewegelijk aan de hemel en de verre galm van een koekoek, ontlook de verwonderde mijmering. Het was in de leerzaal, waar de meisjes met hun handwerk voor de open vensters zaten, nu en dan rustig fluisterend, dat Rose-Angélique de ogen opsloeg, omdat zij zich een vroegere tijd herinnerde, lieve geluiden en beroeringen van kinderen die speelden. Zij wist dat zij het eerst die dartelheid gehoord had toen zij in het klooster kwam, zij kende nog de blikken, de stemmen der kinderen die er toen waren en sommige van hen zaten immers nog hier rondom, maar het was toch ook iets anders uit het verleden dat zij zich herinnerde, ofschoon zij het niet vast kon houden. Het dalen van de zonnegloed over de wijngaarden had die dagen van voorheen hoog en ruim gemaakt, de geluiden waren weids over het land gestegen, een klaterende lach was door de wind medegevoerd en een geur had over de haren gezweefd. Daarbuiten kakelde een hen, maar zachter werd dan de rust en groter de morgen. En zij dacht aan de spelen die zij vroeger deden met de luidruchtig verwarde kreten achter schuur of bosschage, aan de dansen in de kring met de blozende gelaten, de vlechten die losvielen, de beurtzang vol gelach. Zij vroeg hoe toch die uitbundigheid uit hen was voortgekomen, zij zocht wie toenmaals onder de genoten de meeste vrolijkheid maakte en zij telde hen met hun namen: Amélie, Germaine en zijzelf, Marguerite, Claire, Eugénie, dan Vinon en Lucienne de kleinsten en geen van allen, wanneer zij aan ieder afzonderlijk dacht, was vrolijker dan de anderen, maar in de zangerige kring van allen te zamen bruiste de blijdschap met zilveren klanken. En verder zocht haar gedachte van de ene vriendin tot de volgende, die nieuw was gekomen of weder weggegaan. Toen zij tien jaar was deelde zij met Germaine haar kamer, toen zij twaalf was met Marguerite en Eugénie, thans met Claire alleen, en de vertrouwelijkheid van dingen, die twee of drie slechts kenden, had zij immer gehad, ook het lachen achter de zakdoek met eindelijk het dolle geschater | |
| |
dat geen ander begreep. Toch was de vrolijkheid van thans niet dezelfde als die van lang geleden.
Wanneer de zon daalde over het laag gehucht Martigny-du-Bois en de koelte langs de bomen ging, talmde zij in haar kamer, starend over het land. Uit de andere vensters die openstonden klonk geschetter en geroep der meisjes, die zich wasten voor zij naar de eetzaal gingen, en weder hoorde zij hoe deze uitbundigheid verschilde van die der dansende kinderen van vroeger. Op een avond, toen er nog licht aan de hemel blonk, ontwaakte zij en stond op om het luik beter te sluiten. Maar zij bleef wijlen voor de weldadige lucht, zij zag rondom de avond en het geruis der bomen ging door haar hart. Rechts onder de vage hemel voer een zucht, een fluistering over het eikenwoud, naderbij wiegden ritselend de donkere takken, door de populierenlaan langs de beek suizelde de zoelte, het riet lispelde zachtkens. Nu voelde Rose-Angélique dat de tijden van voorheen, toen in de stemmen der kinderen onder wie zij speelde nog het geluid van de wieg klonk, blanker en doorzichtiger waren geweest, maar dat de dagen van thans rijker en voller over haar kwamen, de warme ochtenden met het mensen- en vogelgerucht, de zwoele avonden met liefelijkheden voor de ogen die zich sloten, voor de zwellende borst wanneer de hand er rustte op een ongeboren zucht. Zij stond vragend in de nacht, verwonderd over haar eenzaamheid in het geruis, maar zij wist dat de traan die van haar wang viel uit een nieuwe kennis vloeide. De bomen gingen voort te ruisen over haar slaap en in de grote morgen ruisten zij voor haar ontwakende oren. En Rose-Angélique bemerkte dat zij wachtte aan de aanvang en aan het einde der dagen. De ochtenden leerden haar van de oneindigheid der beloften, de avonden van de vervullingen die in de toekomst verborgen zijn. Maar het was al gemurmel zelfs in de ziel nauwelijks verstaan, mijmering, waarvoor haar mond geen woorden wist. Het liefst waren haar de stonden wanneer zij, van de anderen onbemerkt, roerloos kon zitten in aandacht alleen voor het ver geruis.
Laat in de zomer, toen de schaduwen der kastanjes voor het venster vielen terwijl de meisjes nog met hun lessen zaten, ontplooide zich de droom. Er waren weinig dingen waar Rose-Angélique met belangstelling naar luisterde of die zij met genoegen leerde, zij praatte met de anderen bij borduren en haken,
| |
| |
bij schrijven en orthografie, onverbeterlijk onder de aanmerkingen over haar vlijt, maar bij tekenen en bij zang lette zij enkel op hetgeen zij deed. Haar potloden hield zij keurig geslepen, er was geen smetje op tekenbord of papier. De anderen stonden soms op om zuster Geneviève iets te verzoeken, maar zij zat rustig op de bank, bijwijlen opschouwend tot het voorbeeld, dan, terwijl haar hoofd zich in welbehagen lichtkens neeg, voorzichtig de sierlijke lijnen zettend. Het was een krans van rozeknoppen, teder getint op het blank papier, waar zij mee bezig was toen het beeld haar verscheen van een kind met een bloem in de zonneschijn. Haar hand ging voort met het potlood, maar innerlijk zag zij een gelaat en een geheven hand, lokkend en wijzend, en zij bloosde, zij voelde dat het iets zeer zoets beduidde. Zij bedacht hoe blonde lokken om dat gelaat zouden zijn, hoe de mond zou spreken en welke woorden zij zou horen, dan verbeeldde zij zich een ander kind en zij liet hen te zamen zijn. Het was een spel dat zij vroeger vaak gespeeld had, van meisjes te verzinnen en hen lieflijke dingen te laten zeggen en doen, maar nu was een warmte over dit spel getogen die haar geheel beving en medevoerde. Het scheen of de aandacht die voor de tekenende vingers nodig was haar niet behoorde, want zij zelf, de Rose-Angélique wier stem zij inniger vernam, sprak van dingen die niet in de leerzaal waren.
Bij de zang stond zij aan het uiterste der rij naar de hoek der zaal, omdat zuster Clémence meende dat haar geluid naar een lagere toonaard neeg. Zij vingen altijd met gewijde zangen aan, maar in het midden der les bewoog de zuster dartel haar handen om de vleugeltjes van de vlinder na te bootsen - zoals de wereld die ons wacht, riep zij in goedmoedige scherts en geleek zelve wel een vlinder in het roomkleurig kleed met de zwarte schouderkap -, en met frisse luidruchtigheid, de armen aan elkander gestrengeld, zetten de meisjes het liedeken in van de zorgeloze vlinders, terwijl twee of drie telkenmaal invielen met het refrein van de knapen, die ze vangen wilden. De andere liederen volgden, licht en speels, van herders en schapen, van lichtmatroosjes en de wilden der eilanden, van soldaten die uittrokken met vaandel en trompet. Met een zang van de zalige nacht, waarin het heilig Kind geboren werd of van de lieve Moeder die alle gebeden verhoort, eindigde de les. Voor Rose-Angélique waren de beelden dier liederen welbekenden met immer | |
| |
nieuwe gezichten. Of het de melodie was of het stemmengeluid waar zij het liefst naar luisterde wist zij niet, maar zeker waren het de voor haar ogen verwekte beelden die de warme bekoring gaven. Anderen konden nog nazingen of een geestig woord zeggen over vlinder, schaap of matroosje, doch zij koesterde de lust in haar hart, omdat zij gevoelde hoe aanstonds wanneer zij ongestoord zat de welbekenden zouden wederkeren, zonder de guitigheid, met stillere beweging en inniger blik, zoals tussen vriendinnen wanneer zij alleen zijn. In de warmte van die bekoring dacht zij aan de mensen, aan de zusters en haar genoten, haar verwanten op la Rousseraye, en zonder dat het door horen of zien was werd zij gewaar, dat zij iets te zeggen hadden over zichzelve of over anderen. Op een nacht ontwaakte zij uit een droom die zij zich niet meer herinnerde, zij dacht dat het van een haas was geweest, van iets dat vlug voorbijgaat, maar zij begreep dat niet. In het andere bed sliep Claire met rustige adem. En opeens wist zij dat het een naam was waarvan zij gedroomd had, de dag tevoren had zij hem door Claire en Eugénie horen noemen, terwijl zij onder hun naaiwerk een brief lazen van een vriendin die naar huis was gekeerd. De meisjes spraken veel over jongelieden en huwelijk, en in de brieven die zij ontvingen van makkers die de school hadden verlaten, stond ook immer het bericht van een aanzoek, van toebereidselen, van de bruidegom, de stemmen klonken dan opgewonden, de ene of de andere noemde het woord liefde en in gelach en zotternij bedekten dan allen de schuchterheid. Doch Rose-Angélique durfde dat woord niet voor zichzelve te herhalen en indien zij iets vroeg omtrent een jongeling van wie gesproken werd, vermeed zij de naam, maar sprak van de broeder of de vriend van deze of gene. Zij had zijn naam gedroomd en de jongeling verscheen in haar gedachten. In de verte van haar ziel was het haar of zij een fonkeling onderscheidde van iets dat lang geleden was gebeurd en haar nochtans nooit had verlaten. Het waren niet velen die zij gezien had, bij een feest op la Rousseraye of op de pleisterplaatsen gedurende de reizen huiswaarts en terug ieder jaar, jongelieden keurig gepoederd, met een buiging en de hand op het gevest van de degen, maar hoe zij ook zocht in haar herinnering, deze aan wie zij denken moest geleek op geen van hen. Blond waren de haren en de glimlach was niet die van hoofsheid. Zij hoorde een geritsel buiten in de nacht en plots | |
| |
voelde zij haar hart heftig kloppen, zij had gedacht of hij ooit tot haar spreken zoude. Met de handen voor de ogen verborg zij zich onder de deken. Toen zij gewekt werd vreesde zij dat de overste haar zou ontbieden om haar te ondervragen, zij durfde niet te denken aan die nacht.
Met lachen en babbelen waren de vroege ochtenden vervuld, in de ogenblikken van rust en onder het spel, gearmd drie of vier bij elkaar, vertelden zij de vertrouwelijkheden die een ander niet horen mocht, en soms wisten zij elkander niets liever te doen, die vier vriendinnen Marguerite, Claire, Eugénie en zij, dan wat in een vluchtige kus wordt verstaan of in wat gehuppel rondom.
Rose-Angélique bemerkte dat de meisjes vaker het woord liefde noemden dan zij vroeger had gehoord. Zij zat zwijgend, met nedergeslagen ogen. Wanneer zij alleen was staarde zij vragend wat hun scherts bedoelde, de klank van dat woord ruiste licht ergens nabij haar, zij gaf zich over aan een wens en dacht aan lieve dingen, aan dansende kinderen, aan liederen en aan blonde haren. En soms zuchtte zij en wist dat zij aan iets van een droom had gedacht.
Het schelle licht viel over haar. Er werd in die zomer toen zij dertien jaar was in het klooster van Martigny-du-Bois veel gefluisterd onder de meisjes, iedere ochtend tussen het ontbijt en de aanvang der lessen zag zij de grotere elkander wenken en afdwalen achter bosschages. En eens had Eugénie Jonzieux haar medegevoerd naar het prieel onder de wilgen achter het washuis aan de beek. In de muur daar, die de tuin scheidde van het eikenwoud van Martigny-la-Chapelle, waren de stenen los, doch slechts enkelen wisten het, want de plek was verborgen onder klimop. Eugénie hield haar het kruisje van de hals voor en drong aan dat zij zweren zoude een geheim te bewaren. Toen vertelde zij haar, van de briefjes die iedere ochtend in de vroegte gevonden werden voor Claire en voor Marguerite, van de jongelieden, chevaliers gelijk zij tekenden, die met hen spreken wilden. Claire aarzelde en Marguerite durfde niet, ofschoon zij toch waagstukken deed, waarvan de zusters zouden gruwen indien zij ervan hoorden. Germaine en ook anderen hadden de raad gegeven de tuinman te zeggen dat de stenen hersteld moesten worden en de briefjes niet meer op te rapen. Maar zij, Eugénie, verlangde vrolijkheid en zij had een grap bedacht waar zij | |
| |
meisjes om zouden schateren. Zij deed de klimop terzijde en legde een briefje aan de andere kant van de muur, zeggend, met de vinger op de mond, dat zij die avond na de gebeden hier moesten komen om te kijken.
In de avond talmde Rose-Angélique voor zij zich naar haar vertrek begaf, weifelend of zij met de anderen zou gaan, het was niet de berisping der overste welke zij bovenal vreesde, maar iets dat veel ernstiger moest zijn. In het slaapvertrek vond zij Claire niet. Eerst keek zij uit het venster, dan ging zij weer buiten en sloop door de gangen stillekens uit het huis. Onder de wilgen bij de beek hoorde zij onderdrukt gelach en gefluister, zij repte zich om naderbij te komen. Maar eensklaps hoorde zij verward gegil en wegsnellende schreden en daarna in de verte een vrolijke mannenstem. En terwijl zij stond en luisterde verscheen uit de duisternis der bomen een witte gedaante met wuivende armen. Zij keerde zich om en vluchtte in angst. Aan de achterdeur vond zij anderen, buiten adem, die haar vroegen of zij het spook had gezien. Tot hun geluk had de oude zuster Bienvenue de taak de slaapvertrekken rond te gaan, zodat hun dwaasheid die nacht niet bemerkt werd.
Toen Rose-Angélique ontwaakte stond Marguerite voor haar bed, die haar vroeg of Claire niet was teruggekomen. Zij sprong op en beiden begonnen tegelijk te schreien, beiden voelden het onheil der vriendin, die van hen was heengegaan in de wereld der raadselen. Snikkend vertelde Marguerite dat Claire de vorige dag een brief had ontvangen van een jonge edelman, die een gast op het kasteel Martigny moest zijn, en die haar smeekte met hem te vluchten, hij zou haar wachten aan de muur bij de beek. Marguerite had haar weerhouden, maar toen was Eugénie gekomen met het verlokkend vooruitzicht der verrassing die hen wachtte. Zij kon niet ophouden met snikken, omdat zij zich de schuldige voelde, niemand immers dan zij had van het voornemen geweten. Het was een dag van bedrukte verwarring in het huis, de meisjes werden een voor een ondervraagd en alle traden met rode ogen uit de kamer der overste. Er werd op bericht gewacht, de kapelaan kwam en gewapende ruiters reden door de laan, doch er werd in de ganse streek van Claire de Mareville niets vernomen. De vertrouwde vriendin zat van de anderen afgezonderd, zij zag soms Rose-Angélique aan en beiden moesten zich dan afwenden. En op een morgen toen het | |
| |
nog schemerde, kwam Marguerite weder in haar kamer, om haar in het geheim te omhelzen, want zij mocht van de genoten geen afscheid nemen, omdat zij oneervol uit het klooster werd heengezonden. Met de heftigheid der jonge trouw zwoeren zij elkander weder te zien.
Rose-Angélique schreide in de eenzaamheid van haar vertrek, menend dat haar tranen vielen voor Claire en Marguerite. Doch het waren de dingen die gebeuren die haar de felle pijn hadden gedaan. De liefde was in de mond der onschuldigen een woord geweest als een vlinder die te broos is om aan te raken, de klank van haar naam had om de dromende harten gezweefd, onwezenlijk als de scherts van een sprookje. Van zondigheid hadden zij in lessen en fabelen gehoord, nu had de zondige in hun midden geleefd, in hun genegenheid en in hun spel, en de straf, waarvan de lessen in een onbegrepen taal hadden gesproken, was voor hen opgedoemd, een donkere verschrikking. Maar Rose-Angélique wist met de zekerheid van haar tranen, dat in Marguerite noch in Claire slechtheid kon zijn, de ene was gegaan naar wat haar riep uit de verte en de onschuld der andere had zij in de omhelzing gevoeld. En heftig wrong haar de afkeer, zodat zij de vuisten hief, van de wreedheid der straf voor de vriendin, die immers niet had geweten hoe de gebeurtenissen hen overrompelen zouden, er moest valsheid, onrecht in zijn van hun schande te spreken. Zij was korzelig jegens de zusters en zij werd voor haar stijfhoofdigheid gestraft, omdat zij bij het leren de moeder-overste geen antwoord wilde geven. En zij lag uren wakker, denkend aan haar die onder de striemen van onrechtvaardig verwijt was verdreven, aan de andere, die in het donker eikenwoud was heengegaan met zacht, stralend aangezicht. Er ging door het ruisen der bomen een rijker geluid. Diep was haar slaap in die nachten, van nevelige dromen omsluierd, en wanneer zij ontwaakte hoorde zij in een zangerige stem daarbuiten, in het gekweel van een vogel een herinnering aan iets dat groot was, machtig en ver, zoals het gedempt gerommel van het onweder.
Na Epifanie keerde zij met Germaine voor enkele weken naar huis; Marion en twee rijknechts kwamen hen halen. Op het kasteel vonden zij hun zuster Claudine, die zij weinig hadden gekend, daar zij eerst uit het klooster was gekomen in de leertijd der kleineren. Bij haar zittend op de sofa bij het klavecimbel | |
| |
hoorden zij haar verhalen van hun moeder, en Rose-Angélique zag dezelfde glimlach, dezelfde zachte gebaren. Zij sprak met haar van al wat op school geschied was, haar oordeel en haar raad vragend, doch spoedig bemerkte zij dat Claudine niet anders dan de vrome zusters wist te spreken, en wanneer Amélie zich bij hen voegde en eveneens oordeelde zoals haar geleerd was, zweeg zij. Toch zocht zij gaarne Claudine in haar salet, om haar te zien en haar stem te horen; het was haar onder de bezigheid van kappen en kleden of een rustigheid van vroegere tijd weder over haar kwam.
Doch bij Marion vond zij de innigheid die zij behoefde. Zij liet de voedster vertellen van haar meisjesjaren op de hoeve, van haar ouders, broeders en zusters, van de landman met wie zij getrouwd was geweest en hoe zij man en kind verloren had; hoe Marion toen haar aan de borst had gekregen en voor de eerste lachjes haar tranen had gedroogd. Zij zat op haar schoot, spelend met de krulletjes onder de kap. Dan vertelde ook zij, van Claire en Marguerite. En als zij aan het eind elkander in stilte hadden aangezien, zuchtte de voedster en zeide met meewarig hoofdschudden: Arme kinderen.
Op een morgen sprong Rose-Angélique uit bed met de wens eindelijk de bedruktheid van zich af te doen. Zij genoot van de frisheid van het water, zij koos een nieuw lichtrood kleed uit de kast en schoentjes met rode hakken; zij zong toen Marion kwam om haar te helpen. En zij werd verrast, want de voedster zeide dat zij goed had gedaan in de keuze van een fraai kleed, daar zij die ochtend naar de hoeve Champfleury zou rijden voor de naamdag van haar moeder en zij had verlof gevraagd Rose-Angélique mede te nemen; de calèche zou aanstonds achter gereed staan. Het was februari, een zachte zonnige dag; er waren al knoppen aan de rozehagen en lammeren sprongen in de velden. De jonge landman, die mende, vertelde het nieuws van de naburige hofsteden. Het was een lang, schemerig vertrek met geur van hooi en van kruiden, die aan de balken hingen; er brandde een helder vuur in de schouw; vele mensen stonden bij de tafel te wachten en liepen af en aan. Mademoiselle Rose-Angélique zat tussen de oude Lheureux en zijn vrouw, met het gelaat naar het middelste venster; aan de andere zijde zaten de jongere gasten en verwanten. De eerste bekers werden geheven, de lepels rinkelden in de borden en luider ging het gelach en het | |
| |
gepraat. Na de maaltijd, toen de tafels terzijde waren gezet, traden twee muzikanten binnen om te spelen voor de dans. De ganse middag tot de kaarsen werden aangestoken zat Rose-Angélique, met confituren en appelwijn nevens haar, naar de zwierende paren te kijken, terwijl de oudere vrouwen haar somtijds kwamen toespreken. Toen zij in de calèche waren gestapt om terug te rijden, verscheen Alphonse voor het portier om de dekens te schikken, en boven de roepende stemmen in het duister hoorden zij zijn groet. Rose-Angélique, dicht aan de borst van Marion gevlijd, deed haar vele vragen over de mensen die zij had gezien; zij riep telkens met innige blijdschap uit hoe lief zij allen waren, hoe heerlijk die dag was geweest. En in de kamer, voor zij werd toegedekt, boordevol dankbaarheid die zij niet uit kon spreken, wilde zij Marion niet uit haar armen laten.
Zij had de spiegel nooit anders gebruikt dan om zich te verzekeren dat aangezicht en haren behoorlijk waren verzorgd. Maar de morgen daarna hield zij de handspiegel vast om zichzelf te zien. En zij zag haar ogen: lichtbruin met grijze tinten wanneer zij ze naar de ruimte van de dag hield, milder bruin met zweempjes violet wanneer zij ze naar beneden hield, zuiver, glanzend, donker in de schaduw. Zij wist, dat zo de ogen van haar moeder waren geweest. Doch het waren nog meer de wimpers waar zij naar kijken moest, lang, zacht en wazig. Gedachteloos zat zij toen zij het staren gezien had; het was haar of andere ogen erin hadden gestaard.
Na het carnaval, toen de leerzalen van het klooster der Bonnes Filles de la Sainte Vierge des Grâces weder vrolijk waren met open vensters, zonneschijn en gekwinkel van vogels, herinnerde Rose-Angélique zich de vriendinnen die waren heengegaan. Zij zuchtte en zij staarde, met het hoofd in de handen geleund, over de groenende wijngaarden, over het gehucht met de bescheiden torenklok, naar de golvende verten. Eugénie, die haar betraande ogen zag, wilde haar troosten, maar zij had niets te zeggen. Zij bedwong haar tranen, die onverwacht vielen; zij liep weg onder het tekenen en onder de zang. Maar zuster Clémence nam haar bij zich in haar cel en zeide, dat zij al eerder haar verzwegen verdriet had bemerkt. Op haar knieën vallend bekende toen Rose-Angélique, dat zij gedurig aan iets denken moest dat haar schreien deed, zij durfde het niet te noemen. Ein- | |
| |
delijk fluisterde zij aan haar oor het woord, dat in de gesprekken der meisjes als een vluchtige scherts had geklonken, maar zoals het uit haar mond voortkwam, wekte het een blos op het gelaat der zuster. Dit was al wat zij te bekennen had. Er werden haar gebeden opgelegd, er werden haar boeken gegeven met heilige voorbeelden. En zuster Clémence hield haar bij zich aan de arm wanneer zij heen en weder gingen in de laan.
Rose-Angélique bedwong zich; zij deed weer mede met de anderen in het spel. Haar gelaat hield zij opwaarts geheven voor de lente, die haar verscheen als een ruime, blanke dag.
|
|