| |
| |
| |
Rose-Angélique
De dromers van de liefde
| |
| |
I
Een stralende boom in het waas van lentelicht was de eerste gestalte die Rose-Angélique bij het ontwaken van haar hart aanschouwde. Men had haar in de vroege morgen alleen gelaten op het terras waar het zonlicht al viel, zij had brood in het water voor de vissen geworpen en zij keek nog tot het blinken der kabbeling vergaan was. Toen staarde zij over het grasveld en zag plotseling de boom in de witte schittering der bloesems. Zij rekte zich om meer te zien, maar toen zij ontwaarde dat overal in die blanke fontein vonkjes bewogen en bovenaan een zware tak, die scheen te blozen, naar voren boog en langzaam tot haar begon te wuiven, werd zij bang en keek rond. En zij aarzelde of zij de brug zou overgaan om dichterbij te komen of terugkeren in de zaal waar zij stemmen gehoord had. Maar toen zij merkte dat daar niemand meer was, trad zij voorzichtig de brug over en zij huppelde over het gras tot zij opnieuw verbaasd voor die bloesemboom stond. De stam was grauw van mos, in de blaadjes der bloesems lagen rozige tinten, zij zag dat het de koelte was die de takken bewoog. Lange tijd stond zij met geheven gelaat in de witte fonkeling te staren, tot zij schrok, daar weder die grote tak in de hoogte tot haar wuifde of hij neder zou dalen. Toen werd zij geroepen en zingend, huppelend snelde zij over de zachte grond terug naar huis.
Dezelfde avond voor zij te bed werd gebracht ging zij weder alleen op het grasveld. Die boom moest er nog zijn, maar hij had niet meer dezelfde gedaante, want zij herkende daar slechts een vale plek in de schemer. Zij wilde iets vragen, zij liep heen en weder, roepend of er iemand was. En toen zij zich keerde, verscheen haar de grote zwarte gestalte van een boom die zijn machtige duisternis hoog verhief. Zij wist dat ter wederzijden de laan van beuken was waar des morgens haar moeder liep, en zij kon ook al hun stammen en hun takken onderscheiden, maar van deze ene boom, die nu zo donker, zo groot en zo zacht voor haar stond, had zij nooit geweten. Zij zeide tot zichzelf dat zij niet bang was, omdat immers die boom alleen voor haar zo | |
| |
hoog was gerezen, zij wilde goed in zijn duisternis zien. Er waren vele blaadjes, nog niet geheel open, alle met een kleine glimming erin, maar het verwarde haar naar alle te kijken, en toen zij begreep, dat de duisternis van de blaadjes kwam, ging zij achteruit om de gestalte geheel te zien. En het werd haar duidelijk, al de andere beuken van de laan hadden nog maar knoppen aan de takken, maar deze hier was zo groot opengegaan, omdat hij naast de witte boom stond.
Een stem naderde, een hand hield haar vast en Rose-Angélique werd naar haar kamer gebracht, waar zij insliep terwijl zij Marion nog iets zeggen hoorde en iets voelde op haar hoofd.
En van die dag aan ontdekte zij meer nieuwe gestalten. De marmeren beelden langs de haag en rondom de fontein, lachende nimfen en zotte saters, de bevallige figuren aan de rand der bloemvazen ging zij met een laclije voorbij of zij groette hen met een woordje, want zij kende hen goed. Maar andere dingen verrasten haar. Eerst in de lente waren het de onverwachte verschijningen in het park wanneer zij er alleen mocht dwalen. Bij het zoeken naar madelieven, geknield op het gras, ontwaarde zij ginds het dak van het huis, blikkerend van zonlicht. In een laan waar de bijen zoemden zag zij, glurend door het loof, plotseling de gouden hooiberg bij de woning van de hovenier. Eens werd zij twee dingen bijna terzelfder tijd gewaar. De appelboom waaronder zij zat was doorschijnend groen en toen zij haar hoofd wendde, zag zij het kasteel aan de zijde van het terras met het bruggetje ervoor, het ganse gebouw lila van de bloemen die er hingen, daarboven schitterden de ruiten en de zon viel er schuin van het dak tot beneden. Zij was blijde en zong. Dan wendde zij zich naar de andere kant, daar zag zij de verte, de blauwe heuvelen, de twee vage bergen erachter. Zij werd stil en staarde. In de zomer, toen zij koele plaatsen zocht, vond zij in het midden van het koetshuis, van de lakens ontdaan, de staatsiekaros, verguld en donkerblauw gelakt. Nooit had zij haar zonder paarden en palfreniers gezien, maar nu dat zij alleen waren, zij en de karos, begreep zij de waardigheid van het voertuig met de twee wonderlijke lantaarns aan de bok. Zij hurkte op de vloer en zat zeer stil in de koele ruimte. Op een ochtend had zij langs de muur van de moestuin gelopen, waar de perziken bloosden, verborgen achter de bladeren, toen ging zij door een poortje en ontdekte daarginds boven heesters en daken de | |
| |
grauwe toren van de kerk, en de verbazing die hier over haar viel kwam van de klanken der klok, een zware galm die overal gehoord moest worden, een kleine tinkeling daarna.
Het waren gestalten waarin de wereld Rose-Angélique het eerst verscheen, de uiterlijkheden die geen antwoord gaven in de tijd toen haar ogen de eerste vragen deden en haar mond de woorden fluisterde die zij niet begreep, en toen reeds, in die prille ontluiking, dwaalde zij alleen door gaarde en huis, ofschoon geen mens haar eenzaamheid bemerkte.
Menige ochtend van de zomer keerde zij weder in het poortje van de moestuin om de klok te horen en vaak moest zij zo lang wachten dat zij moede werd. Dan nam zij alles waar wat er te zien was van de toren, het mos en de look op de verweerde blokken onderaan, de gebroken ruitjes en het stof in de nis, de gaten waar vogels uit vlogen, de wijzerplaat met de roestige wijzer. Zij begreep niet hoe er vlekken op die toren konden zijn. Maar plots werd zij verbaasd dat hij zo hoog boven de daakjes der woningen verrees, zo groot, dat zij naar iets anders op de grond nabij haar moest kijken en van de grond naar de wichtige rozen die nederhingen van het poortje. Helder luidde eindelijk de klank van de klok, de tinkeling die volgde viel zo zachtkens rondom, dat haar hand zich hief om te zeggen dat zij de liefelijkheid verstond.
Toen zij de zoetheid van geluiden kende, begon zij te luisteren. Wanneer zij ontwaakte, wanneer een schijnsel van de morgen door de spleet der gordijnen drong, leunde zij voorover in bed om op het geritsel te letten dat de vogels maakten in het loof aan de muur. Kort daarna hoorde zij de schreden van Marion, de deur die openging, de koesterende stem die tot haar naderde. De luiken sloegen dan open voor de vreugde, en het lachen van Marion en haar te zamen klonk hoog en vrij zoals de dag die over hen blonk. Zij maakte geluiden om haar stem te horen, zij luisterde naar de hoge tonen van haar zang, maar zodra zij een andere stem vernam, van een dienstmaagd die riep of van de koksmaat die zong in de vertrekken der dienaars beneden, zweeg zij om haar geheel te verstaan. In de hoge beukenlaan ging zij zitten op het gras om naar het geroekel ener duif te luisteren, en als de vogel ophield, sloeg zij hem gade, hoe de borst zwol, het kopje achteroverboog of hij wachtte. Zij stond op het terras aan de open deur van de zaal harer moeder, waar | |
| |
in wiegende maten de gedempte klanken van het klavecimbel klingelden, die haar deden denken aan de wijze waarop soms haar moeder tot haar sprak. En als haar moeder buitentrad en haar hoofdje in de handen nam, zag zij duidelijk dat dezelfde tederheid die zij van het klavecimbel gehoord had, in de tot haar nedergebogen glimlach was. Met Marion ging zij eens aan de zoom van het bos, in de schaduw langs de varens, toen zij ver in de hoogte een gejubel vernam; zij bleven beiden staan en hieven beiden de aangezichten naar de wijde hemel. Het gekweel verging van schelle uitbundigheid tot grillige kreten dan hier dan daar, tot smachtend fijn geruis. Rose-Angélique voelde de warmte op haar wangen en zij zag de welige kleur in de ogen van Marion, die roerloos op haar nederschouwde. Toen werd zij van de grond geheven, de zon straalde boven en door de kus die zij ontving voelde zij het innig leven van Marion die haar droeg.
Maar toen zij zocht nader tot de geluiden te komen om meer te kennen, werd zij vaak verschrikt. Zij hoorde op een avond, toen de kaarsen al ontstoken waren, muziek in de kleine zaal; zij liep op haar tenen en opende voorzichtig de deur. Haar moeder zat voorovergebogen te spelen, toen zag zij op de wand de monsterlijke schaduw en zij liep weg met de handen voor het gelaat. Daarna bemerkte zij dat de gestalten van mensen groter waren en verder van haar af dan zij geweten had, en wanneer zij ze had aangezien ging zij achteruit om te zoeken waar hun schaduw lag. Zelfs de kleine broedertjes verschrikten haar soms des avonds bij het spelen in de gang onder de rosse schijn der lantaarns. En ook voor Marion, wie zij vaak, nadat zij was toegedekt, in het oor fluisterde, dat zij van haar het meeste hield, werd zij soms angstig, in de morgen wanneer de luiken werden opengedaan en zij zag hoe groot haar hoofd voor het daglicht verscheen, in de middag wanneer zij naast haar liep en bemerkte hoe groot de voeten waren, hoe groot de rok en de sleep.
Zij stond voor de oranjerie op een dag toen er al dorre bladeren lagen, een gaardenier die met kuipen en marmeren vazen bezig was had haar gezegd dat de bomen en planten binnengebracht moesten worden, omdat de zon niet genoeg warmte meer zou geven. Zij liep voort en keek beurtelings naar de schaduwen der boomstammen op de grond en naar de heldere hemel. Voor het achterste gazon met de vijver in het midden | |
| |
bleef zij staan, zij wist eensklaps dat er iets voor haar verborgen was. Haar handen waren naar voren gestrekt, zij wist niet waarom. Toen keek zij rond over het gras hoe het licht er overal glansde, en achter zich naar ieder licht plekje onder de heesters, zij keek eindelijk naar boven recht in de zon. Haar ogen moest zij toedoen, maar haar handen strekten zich hoger. De gaardenier, die langs haar kwam met de planten in vazen, vroeg waarom zij geschreid had, en hij zeide iets liefs, want zij antwoordde niet maar lachte. Het eerste dat zij deed des ochtends wanneer zij buitenkwam, was overal rondzien naar het licht van de zon over de bomen en het gras, dan kon zij vrolijk zijn en spelen.
Het was een nieuwe lente toen zij voelde dat haar hart de blijdschap wilde. Terwijl zij wachtte tot de broedertjes buiten gebracht zouden worden, zat zij bij haar moeder, die gekapt werd; zij wist al welke lokken gekruld en langs de slapen gelegd zouden worden, uit welke doos de kamenier de poeder voor de hals zou nemen, maar iedere morgen moest zij lachen wanneer de glimmende vlechten sierlijk om de hand werden gewonden en vlug tot een wrong gedraaid midden op het hoofd. Dan sprong zij op en zocht in de spiegel de lach van haar moeder, de liefelijkheid van de blijde open mond. Eens vroeg zij de naam van haar moeder en toen zij hem gehoord had, boog zij en kuste haar hand en herhaalde juichend die naam: Marcelle. Doch zodra zij buiten het gejoel der knapen vernam, snelde zij heen en weldra werd er gespeeld, geroepen, gebuiteld en gesprongen over grasveld en in lanen. Zij leerde het onderscheid tussen hen kennen. Fernand trok gezichten om grappig te zijn. Gaston maakte geraas; de een antwoordde niet terstond wanneer hem iets gevraagd werd, de ander praatte veel of keerde zich onverschillig af. Maar beiden hadden dezelfde wijze van haar te plagen door haar spottend aan te zien tot zij ongeduldig werd, en zij wist al zeer vroeg dat het een andere vrolijkheid dan de hare was die haar van hen scheidde, hoe zij ook te zamen konden lachen om niets tot anderen mee moesten lachen.
Een liever behagen zocht zij bij de oudere zustertjes Germaine en Amélie. Wanneer hun uur van leren voorbij was, mocht zij in de kamer komen voor de tafel met boeken en naaldwerk, Amélie antwoordde weinig en verbood haar dikwerf de toetsen van het spinet aan te raken, doch van haar leerde zij de aandacht voor kleine figuren en keurige steken met de naald, en zacht | |
| |
voelde zij de adem van deze zuster, die dicht nabij haar gebogen toezag. Het eerste wat haar van Germaine opviel was het zuchten. Zij had het al eerder gekend, maar in de stilte van de leerkamer hoorde zij het zo, dat zij haar hoofd hief om Germaine aan te zien, en zij bemerkte dat er voor de ogen van haar zuster, die kleiner werden, een waas kwam en dat haar lippen van een droefenis opengingen. Rose-Angélique, de borduurlap nederleggend, wenkte haar mede naar buiten te gaan, Germaine volgde blozend, en waar zij alleen waren met de handen te zamen bekende zij fluisterend dat zij soms schreien moest om niets. De kleinere, die de diepe weekheid in haar ogen ontwaarde, voelde dat niemand zo goed als zij voor dit zustertje kon zijn, zij hief haar vingertje op, vermanend en troostend beide,en zij schaterden dan tegelijk, met de handen voor de mond opdat niemand hen horen zoude.
Ook de ouderen begon zij allengs gade te slaan, Casimir toen hij thuiskwam voor enkele weken en haar medenam naar de stal om haar te leren rijden, Elisabeth die van de kloosterschool terugkeerde en de ganse dag in de kleedkamer van hun moeder bezig was met linten, passementen, gele pluimen, gele schoentjes. Van de een en van de andere liep zij weldra weg, tot zichzelve zeggend dat zij van geen van beiden hield, van Casimir niet, omdat hij de wenkbrauwen zo donker te zamen trok, van Elisabeth niet, omdat zij stijf in de klederen stond. Ook de oudste zuster kwam toenmaals een korte poos, Marie-Louise die zo groot als hun moeder was, met armen die de mouwen deden spannen, met de blik immer naar de gebloemde rok gericht of er plooien waren om recht te strijken. Zij week van deze zuster terug nadat zij haar eenmaal een waaier had zien openen die een duffe reuk verspreidde; zij had daarna zich over de vazen langs het gazon gebogen om de geuren der bloemen te ruiken.
De geuren lokten haar weg van het huis, van de mensen die er gingen met hun blikken en gebaren, van spel en lach. Zij wreef de blaadjes van de lavendel in de palm van haar hand en voelde dat zij aan iets denken moest dat zij niet kende, zij plukte de heliotroop en wikkelde de bloempjes in haar zakdoek om er aan te ruiken in de schaduw, want deze geur maakte haar warm. En op een ochtend trad zij in de zaligheid van de rozenhof, daar warrelden witte vlinders, de kleuren wisselden in menigerlei tinten van rood en wit. Toen zij bleef staan voor een knop die | |
| |
tot haar aangezicht reikte, werd zij stil, de kleur der blaadjes bij de stengel glansde als een blos die zij over de verre berg had gezien en aan de slanke punt waar de blaadjes openkrulden, glinsterde zij bescheiden zoals het licht dat zij eens had zien schijnen door een stukje porselein dat zij voor haar oog hield. De andere morgen plukte zij die roos en liep ermee uit de hof, opdat niemand het zou bemerken. Zij ging achter de heesters staan om de geur te genieten dicht aan haar neus; zij sloot de ogen en herinnerde zich wat zij had horen verhalen van de zee, dat de wind over de baren zoet en zuiver en heilzaam voer en steeds naar meer deed verlangen. Na enkele dagen vond zij die bloem verwelkt in haar speelgoedkast terug; zij nam haar teder tussen de vingers, want zij kende de geur nog. In de weelde der zomerwarmte vond zij de jasmijnen, de twijgen van schitterend witte bloemen met gouden stofjes erin, de zoete walm lag zwaar in de zonneschijn, en aan de andere kant, in rijen tussen de marmeren beelden, stonden roerloos de leliën. Rose-Angélique had de armen al vol met jasmijnen, maar er brandde een gloed over haar wangen, haastig brak zij een stengel met drie leliën eraan, haastig liep zij voort, want zij wist dat zij niet nemen mocht. De bloemen waren haar eerste begeerte en snel viel de eerste straf. Er stond plotseling een man met hard geluid en boos gebaar, zijn stem snerpte in de zwoele dag, zijn hand met de felle ringen zwaaide en sloeg. Zij hoorde in haar snikken hoe zij vader riep zoals zij dat woord nog nooit had gezegd en al de weedom van de daad die zij niet doen mocht, van haar besef van onschuld en van haar smeken om vergiffenis te zamen klonk in haar stem.
De gestalte van haar vader durfde zij niet meer te naderen; zij bemerkte dat er ook anderen waren die zij vreesde. Er gingen heren door het huis in kleurige rokken, met degens aan de heup en zij den hoeden onder de arm; een van hen was haar broeder Philippe met een blauwe strik aan zijn pruik. Eens, met Amélie en Germaine aan de voorbrug voor de grote laan, vond zij er een menigte van gasten die ter jacht zouden rijden met paarden en honden. Haar zustertjes en ook de kleinere knapen liepen overal rond en maakten buigingen en werden op de paarden getild, maar zij week steeds verder naar achter, en toen Elisabeth kwam en haar aan de hand mede wilde voeren, rukte zij zich los. Zij zag Marion en met haar ging zij achter een bloemperk | |
| |
vanwaar zij het gewoel uit de verte kon aanschouwen. Het bevreemdde haar dat alle mensen de mond openhielden alsof zij lachten. In de avond werd zij met de vier andere kleinen in de eetzaal geleid, waar de luchters flonkerden aan de wanden en aan de zoldering, op de tafels lagen de borden van verguld vermeil. Terwijl zij langs de gasten gingen wendden sommige hun hoofden, zodat zij een glimmering der tanden in de witte aangezichten gewaarwerd, maar van de meeste zag zij enkel de harde schouders, donker tegen het licht. De kille aanwezigheid van zoveel onbekenden, met het stemmengeroes, bedrukte haar, zij trok ongezien Germaine mede buiten de zaal. Die dagen stonden in de hoeken dienaren te fluisteren, er werd getwist achter deuren, het roepen en bevelen klonk gestreng en toornig, en daar de zustertjes van haar wegliepen om met de vreemde mensen te zijn, wist Rose-Angélique niet hoe zij spelen moest. Bij een gordijn of in een vensterbank sloeg zij ze gade die kwamen en gingen, en van alle gestalten waren er twee die haar het meest beklemden, die van haar vader en van haar broeder Philippe, dreigend en hard; zij vreesde door hen opgemerkt te worden. Maar één man was er wiens gebaar haar zo verschrikte, dat zij zich verborg om te schreien. In de eetzaal, van satijn en kristal aan de wanden, stond zij geheel alleen, bezig met haar nagel aan het verguldsel van een stoel, toen zij hem zag opdoemen, Eustache, de maître d'hôtel met zijn lange vinger in de witte handschoen, met zijn oog als een steen. En telkenmale wanneer zij hem ontmoette keerde zij zich om, vrezend dat hij weder de vinger zou opheffen. Zij durfde zelfs Marion er niet van vertellen. Maar de lieve voedster hoorde haar terwijl zij sprak met haar pop: Ninette mag niet bang zijn, want niemand zal haar straffen, ook Eustache niet met zijn handschoen, alles mag Ninette hier doen, alles wat mijn liefje wil, hier in het huis van Ninette en haar moeder. -
Rose-Angélique was even uit de kamer gegaan en terugkomend vond zij Marion op haar plaats met de pop op haar knie. Eerst lachten zij tegen elkander, dan voelde Rose-Angélique zich drukken aan de tedere borst, en zij schreide zachtkens. Zij durfde weer te zingen in de gangen en huppelend naar de zaal vol mensen te gaan. De liefste vertroosting echter werd haar de volgende morgen gegeven, toen zij de ogen openend in het schemerlicht, Ninette | |
| |
naast zich ontdekte; zij kuste haar de handjes en de lippen, zij voelde een tintelende warmte voor de ogen, zij wist dat zij niet bang hoefde te zijn, daar immers Ninette van haar hield.
Gestalten en klanken hadden in haar hart de verbazing, de verlokking en de schrik gewekt; de zonneschijn had de tederste zucht ontsluierd, de bloemen hadden een begeerte in gloed gezet, en boze gebaren hadden haar gedreigd hoe vreemd het kan zijn onder mensen, toen de vonk door haar ziel schoot die door gans haar leven zou lichten.
Rose-Angélique was zeven jaar in die vrolijkste zomer van la Rousseraye. Er waren drukke dagen geweest van postiljons, hoorngetoeter en rollende karossen, van veel onbekende gezichten in de kamer van haar moeder en hoofse bezoekers in de ontvangzaal. En op een morgen werden Rose-Angélique, Amélie en Germaine, in gewaden van witte zijde met sluiers en slepen, beneden gebracht, waar zij andere kinderen vonden zoals zij geheel in het wit gekleed. Die dag van het huwelijk der oudste dochter van de graaf de Montendres schalde rumoer van roepen, lachen en muziek in alle gangen en zalen, in de hof en in de keukens. Maar het schoonst was de avond. Rose-Angélique herinnerde zich, dat Marion had gezegd dat haar jongste broeder zou komen om het vuurwerk te zien, doch in de opwinding toen zij gehaald werd vergat zij het weder. De lampjes, rode en groene, verlichtten in guirlandes de paden tot het verste gazon, in de beukenlaan brandden de grote flambouwen boven de muzikanten. Zij stond vooraan op het terras tussen de witte kinderen; achter haar waren de dames met waaiers en de lachende heren. De fontein klaterde, de trommels roffelden in het duister, er moesten ginds voorbij de lanen veel mensen zijn, want er klonken soms kreten. Een brandende pijl schoot omhoog, een fonkelende regen, een gouden gloed daalde statig uit de hemel, en boven het gedempte stemmengeraas jubelde een fluit. Rose-Angélique hoorde de zucht van haar mond. Zij wist dat uit de duisternis een oog haar aanzag, zij voelde het binnen in zich; zij wist ook, dat er iets verborgen was waarover zij nooit zou durven vragen. Een donderslag ratelde, een zon van vuur zwirrelde suizend rond, groene, rode pijlen stegen overal langzaam op, schoten knalden, de muziek bruiste met gezang en gejuich.
| |
| |
Toen Rose-Angélique naar bed werd gebracht, luisterde zij zwijgend naar wat Marion vertelde van de vrolijkheid der mensen en van haar broeder, die naar huis was gekeerd. Zij hield de ogen open om te denken en waar zij keek zag zij een ver fonkelend licht.
|
|