| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
De stad Florence leefde in zware druk. Weinigen droegen nog de oude begrippen van gemene rechten en plichten aan de hemel, weinigen bleven de zuivere beginselen van de leer getrouw, en de belijders van het nieuw geloof, dat de mens alleen als heerser over zijn lot aanschouwde, namen de macht met kuiperijen en verraad, met driest geweld. De republiek moest vallen waar eeuw door eeuw de geest gestegen was tot zijn hoogste bloei. Maar groot zou haar strijd zijn hoe groot ook haar val, uit haar zonen zouden helden rijzen.
Landro was teruggekeerd in het huis zijns vaders, en te zamen met Sciarra vond hij werk in het klooster van San Marco. Na de dagtaak zat hij met zijn vriend en zijn zuster Constanza in de kleine zaal, sprekend over de geruchten en beroeringen, messer Ordelmonti luisterde zwijgend aan de wand, hij was een oud langzaam man geworden die geen ander belang had dan zijn arbeid in de rechtszaal, geen andere verlustiging dan de zorg voor zijn bloemen in de binnenhof. In zijn aanwezigheid zweeg Landro van hetgeen hij in Rome had ervaren, maar alleen met zijn zuster moest hij somtijds spreken van de droevige gedachten aan haar die hem verlaten had, of met Sciarra liep hij uren buiten de poort, zijn oordeel vragend of zijn raad, luisterend met de innigste hoop die hij zelfs niet noemen durfde. Sciarra, die van de liefde slechts de dromen kende, gaf hem immer rust met zijn vertrouwen dat zielen die verenigd waren niet gescheiden konden worden. Het klaar gemoed van de vriend, met de bestendige vreugde aan het werk en de vrome eenvoud, stilde zijn verwarde gedachten zodat ook hij met toewijding de werktuigen hanteren kon, en soms, wanneer een zucht hem ontsnapte, bemerkte hij dat hij iets vergeten had. Eens schreef hij een brief aan Argentina en wachtte in ongeduld vele dagen, hij liep onrustig her en der en was het liefst alleen in de schemer van de Santissima Nunziata. Het antwoord kwam, een uitvoerig verhaal van het kind, hoe het gezond en gelukkig was, en een bede voor de moeder. Hij peinsde, en hij bad dat hij niet onder | |
| |
de wanhoop vallen mocht, hij had zijn plicht te doen en indien hij sterk bleef in het vertrouwen zou zij zeker wederkeren. Geregeld en kalm vergingen weken en maanden, maar uit de droom waar hij de ogen, de glans, het gebaar van haar zag beving hem soms een zoete beroering waar hij de hemel voor dankte, en helder klonk dan de naam van Dianora in het gebed.
Hij ontmoette Taddeo weer die voor de plundering van Rome was teruggekeerd en thans rijk in het oude huis van Colombe woonde.
Onder de vrienden met wie hij het meest werd gezien, de heftige partijgangers van Medici, waren de gebroeders Della Rena, die in des hertogs dienst af en aan gingen om het paleis gereed te maken. Wanneer zij hem tegenkwamen kenden zij hem niet, en wanneer Taddeo stilstond om hen aan te spreken vervolgden zij hun weg.
‘In ruil voor de ware vriendschap die je mij hebt aangedaan,’ sprak Taddeo eens, ‘geef ik je een nuttige wenk. Een verstandig man zou de stad vermijden waar hij zoveel brave mensen heeft gekrenkt. Maar nu je er eenmaal bent: kijk voor je. Helden zijn ze niet, daarom kijk ook achter je waar je loopt. Mijn goede oom is afwezig, geluk daarmee. Maar hij komt terug, en ik ben benieuwd wat hij voor je bedenken zal. Ja, het zou een andere wereld zijn als er geen vrouwen waren.’
En kort daarna, op een zondag toen hij met zijn vriend naar Fiesole wandelde, ontmoette hij Venturi, bleek en donker, die recht voor zich zag terwijl hij voorbijging. Nadat zij een poos zwijgend naast elkander hadden gelopen sprak eindelijk Sciarra, zeggend dat het immers voor Dianora onmogelijk was terug te keren waar gewis de bedrogen man zich wreken zou, hij drong aan dat Landro haar zou waarschuwen voor de gevaren die haar hier wachtten. Landro echter voelde zich sterk om haar te verdedigen en vreesde niet. Zij dwaalden over de heuvelen en onder de groene bomen de ganse dag, zij wendden hun schreden eerst laat naar de stad terug.
En in het donker werden zij verraderlijk door drie mannen aangegrepen en gestoken, zij worstelden op de grond, het duurde lang eer Landro de aanvallers af kon werpen. Bloedend, wankelend arm aan arm zochten zij de weg, tot zij eindelijk enige burgers ontmoetten die hen steunden en naar huis geleidden.
| |
| |
Die dagen dat Landro op bed lag, wachtend op genezing, starend naar het blauw door het venster, ontbloeiden rijkelijk de gedachten, een weldadige tederheid vervulde hem. Hij wist dat Dianora komen zou en hij begreep nu dat zij in hun eigen stad niet konden zijn, hij moest een andere plaats bedenken waar hij haar wachten kon. Maar bovenal moest hij bedenken hoe het haar mogelijk zou zijn te komen, zonder schaamte, zonder berouw. Hijzelf moest zijn schuld erkennen dat hij haar alleen had gelaten in een wereld die haar gemakkelijk mee kon voeren daar zij, in de aanvang de zondigheid niet verstaande, argeloos genomen had wat zij vond, tot zij het kwaad begreep, maar niet terug kon uit wat haar eenmaal gevangen had. Die avond in Ripa had de smart haar voortgejaagd. En indien hij de kracht niet vond om haar te steunen, wie dan? en waar zou haar einde zijn? De zielen, voorzeker, konden nimmer scheiden, maar ook in het kortstondig leven behoorden zij elkander. Waarom was hij heengegaan? Wat was het dat hem zo geslagen had dat hij die harde woorden sprak? Droefenis te vinden dat de allerliefste zwak en gebrekkig als anderen was. Bedrog bestond niet in haar, noch trouweloosheid, maar onnozel had zij der zinnen kracht al te vrij gelaten en de verkeerdheid der wereld had ze meegevoerd. Kleinmoedig en dwaas was hij geweest de vrouw, voor wie bij wat hij deed, bij wat gebeurde iedere gedachte was, naar wie zijn ziel smachtte ieder ogenblik, alleen te laten toen zij niet ging zoals hij. Hij voelde dat met haar alleen zijn dagen goed konden zijn en hij schaamde zich niet om deze waarheid, dat hij gelijk in de aanvang zede en wet verzaken kon zo hij slechts het licht van haar ogen aanschouwen mocht. Enig slechts kon het geluk zijn dat hier gegeven werd en zo het gedaan moest zijn had hij onder de mensen geen enkel doel. Maar hoe kon hij haar naderen zonder haar smart te geven of de droeve schaamte in haar te wekken. Vele dagen lag hij en peinsde, en hij sprak met Sciarra, hij luisterde naar de woorden van ervaring van de oude Fra Pieruccio. Eindelijk schreef hij een brief die hij aan Argentina zond om haar te geven.
‘Geliefde, vergeef de domheid van mijn verlangen dat mij dreef je te zoeken zoals ik deed, vergeef mijn domheid en zelfzucht die avond in Pizzo Merlo. Deze dagen heb ik gezocht in vele gedachten en gevonden dat ik een recht bezit dat ik nemen moet. God heeft ons hier een spanne tijds gegeven waarvan wij | |
| |
iedere kleine stonde zuiver moeten leven, in ons beiden is de wil om zo te doen gelijk en eender. Eenmaal liet ik je alleen, eenmaal vluchtte je van mij, ofschoon onze innigste wens was om te keren en dichter bij elkaar te zijn. De liefste waarheid is dat ieder moet geven uit zijn liefde gelijk ieder ontvangt uit de liefde waar al het levende uit geboren wordt, de warmte moet van ons stralen, van de handen zowel als van de ogen. De zucht om zo te geven is gemakkelijk te voldoen, maar het geweten vraagt naar het hoe en vindt daarin zijn moeiten, of het beter is de Schepper te geven of de schepping. Onze aard neigt tot de wereld der broeders of tot de hemel des vaders, het geweten kiest welke neiging het volgen zal. De ene of de andere weg staat open, die tot het bereikbaar geluk der natuur of die tot de eindeloze eeuwige God. Het werelds heil of het hemels. Maar hemel en wereld zijn niet strijdig, de wereld immers is uit de Schepper voortgekomen, gebrekkig, ongehoorzaam, maar haat jegens haar maker is in haar niet. De strijd die wij voeren is tegen onze gebrekkigheid, al het geschapene is behoeftig. Wie eerst de wereld wil en voldoening van behoeften, wil eerst zijn eigen baat. Wie het hart enkel heeft tot God geneigd vergeet wereld en behoeften, de wereld kan hem niet voldoen en de heerlijkheid der schepping zal hij niet kennen. Het is niet genoeg het een te kiezen of het ander, maar zo wij niet anders kunnen is het boos of dwaas ons af te keren van wie niet kiest zoals wij. De liefde is in ieder schepsel en wie zich geheel aan haar overgeeft ontdekt haar grootheid, zij zal de ogen openen voor het innerlijk gezicht, dat is het geloof, de leidster van ons leven. Midden in de wereld heeft God ons gezet opdat wij zijn schepping kennen mogen, en uit het geloof, de kennis Gods, komt de kennis van de wereld met de vreugde. Wie God liefheeft bevat hem binnen zijn aardse grenzen en heeft de zuivere liefde tot het geschapene. Wie God liefheeft ook kent de volmaaktheid die is daarbuiten, en kent de liefde die is hierbinnen, met al haar vruchten waarvan geen enkele volmaakt kan zijn. Gans en al naar het hier geneigd is geen enkel, gelijk geen enkel gans en al daarginder zoekt, maar het geweten vraagt wat meer is, langs de weg der onvolmaaktheid of langs die der liefde tot God alleen. Beide wegen voeren wel tot het eender doel, maar die door de wereld gaat is die waar veel genomen wordt, de ander is die van louter gaven. Wij beiden, geliefde, wij hebben | |
| |
beiden hetzelfde gedaan, de een heeft te veel, de ander te weinig genomen, de een te weinig, de ander te veel gegeven, beiden hebben wij God en zijn wereld te kort gedaan. Ik wil niet langer zonder de enige voor wie ik geboren ben, de enige in wie ik mijn aards heil vinden kan, mijn recht dat ik verwaarloosd heb. Geliefde, zoete vrouw, gedenk die lentedag aan de beek Mensola toen wij beiden de grote goedheid dezer aarde kenden gelijk de kleine vogels die zongen om de zonneschijn. Dianora, eeuwige van mijn ziel, wij weten dat de liefde van de wereld een hemel maakt. Die liefde heeft God ons gegeven, laat ons de dagen loven van dit aardse paradijs. Wat scheelt het of wij in onze stad niet mogen zijn? Hier wacht ons de wraak, straf wellicht voor wat onze lichtvaardigheid te zamen met de domheid van anderen deed. Kom niet hier, mijn vrouw, maar ik zal komen zodra mijn wonden genezen zijn die de wraak mij reeds toebracht, ik zal komen en je medevoeren naar een land waar geen mens ons kwaad wil. Kus Nannina met vele kussen en onder de kussen die zij je wedergeeft zullen er vele zijn van mij.’
Argentina, die haar na veel moeite gevonden had, gaf haar de brief, het was een middag in dezelfde herberg waar zij met de stadswacht had gezeten. Zij las, zij zeide niets, maar zij stond op en een ring uit haar keurs nemende wierp zij die de waardin ter betaling toe. Door heel die buurt van Ripa liep zij zwijgend mede.
‘Het is een jaar geleden dat hij kwam,’ sprak zij toen, ‘een jaar ben ik hier geweest. Ik vrees dat het niet meer kan, het is zo erg wat ik gebroken heb. Maar een eind moet er zijn.’
Toen Argentina haar verzorgde zag zij hoe mager zij was geworden, en voor de spiegel te zamen omarmden zij elkander, schreiend en lachend, want de ene wees de eerste rimpel tussen de ogen en de andere kuste die plek.
De morgen daarna stond Dianora zuchtend van het slapeloos bed en ging uit om alleen te zijn. Buiten de stad zat zij op een heuvel tussen de wijnstokken, mijmerend, met de ogen naar de kim gericht. Zijn geest had zij verstaan, hij wilde niet kennen wat zij misdaan had, hij duldde geen smart voor haar. Maar hij had niet zoals zij ervaren dat de weg waar veel genomen wordt de weg is waar veel verloren wordt, hij wist niet van de ledigheid wanneer de lusten zonder verzadiging zijn vergaan, noch van de wanhoop wanneer geen redding wordt gezien. Misdaan | |
| |
had zij jegens hem en haar kind, en de wereld had haar geleerd dat er een prijs is voor ieder ding. Hoe groot zou de boete moeten zijn voor een schoon leven en voor de liefde die zij verdorven had. Maar het moest geschieden, of het ook al de komende dagen duren zou, want hoe zij had gebeden, haar ziel hoorde geen ander antwoord dan dat zij hem behoorde en hem wachtte, hem alleen. Hoe meer zij nam, hoe meer zij zwelgde en vergetelheid zocht, zo luider werd de roep daarbinnen. En iedere dag bij het ontwaken had zij gevoeld dat zij niet zou kunnen naderen onder zijn klare blik. Schoon was de wereld waarvan hij sprak, maar die zij gezien had was zwaar van onreinheden welke ieder die ze kende bedekte en verzweeg. Boeten moest zij en tot de goede Maagd zou zij spreken aldus: Eens was ik een kind dat lachte tegen de zon in de hemel, eens had ik een hart dat al de liefelijkheden der aarde begeerde en ik wist niet dat er kwaad verborgen was, en toen ik wist was het te laat. Maar schouw in mijn hart, o Moeder, en zo gij daar nog één enkele bloem vindt, geef dat ik haar schenken mag aan wie zij behoort, zo niet, laat mij slechts bidden, en behoed hem en het kleine kind.
Bij Argentina zeide zij dat zij morgen naar Florence reizen wilde, waar hij was kon enkel goed haar wachten, daar moest zij zijn.
|
|