| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Rome die, klein van volk, naar de weelde der wereld had gestreefd, naar macht, zelfverheffing en genot, die gevloekt werd door haar verlaten kinderen en die in het geraas van haar feesten de roepstem van haar wijzen niet verstaan had, Rome leed de dorst die de geest verblindt en verdwaast en hem voorttrekt naar het verderf waar de diepste lusten niet verzadigen. De voorzichtigen en de vreesachtigen hadden de stad gevloden, de overmoedigen, de genotzuchtigen die van de overdaad hunner paleizen niet scheiden konden, de gierigen bij hun schatten, de zwelgers in hun getier en gebras hoorden de nadering niet, hoorden de stilten niet die over het gewemel van straten en markten voeren. Edellieden van het land waren gekomen die voor zij naar het leger reisden van de uitspattingen genieten wilden, het goud werd mild ontvangen en gul verkwist, gezang en gejoel had heel de vastentijd door de lucht geklonken. Er ging een profeet van morgen tot avond, waarschuwend, roepend van de dreigende vloek, maar de burgers die rondom hem hadden gestaan hoorden hoe de machtigen spotten met het keizerlijk leger, en ander gevaar kenden zij niet. En vroeg in dit voorjaar kwam de warmte, en volle galeien brachten, nu de Turk de zee niet onveilig maakte, graan en wijn in overvloed, kostbaarheden uit het oosten, het scheen of het lot blinkende dagen voor Rome had. Maar voor de stillen en de vromen, toeschouwend uit hun eenvoud, scheen het ook of achter de luidruchtigheid, overmatig en vals van toon, de angst en de wanhoop beefden. De nieuwste kluchten werden vertoond, zovele tegelijk dat de gezelschappen twistten om de ruimte, de schitterendste praaltochten volgden elkander dag na dag, want grote heren, die onwillig slechts wat zilver ten bate van stadsweer of krankenhuis over hadden, schonken voor een nederige buiging, een vrouwenlach of zonden die nauwelijks meer zo genoemd werden, buidels dukaten, sieraden en tapijten. De klaroenen klaterden van het Colosseum voor een schouwspel terwijl bij het toernooi op Navona boven het gejuich van dui- | |
| |
zend kelen de bazuinen schalden van triomf, jonge feestgangers kwamen op zegewagens aangerend, gekleed als helden van weleer, met lauweren, bloemslingers en zilveren bekers. De kinderen deden de spelen na met kleurige doeken getooid en trokken in benden rond, zingend en trommelend. En telkenmaal bij goede berichten uit het noorden, van de veldheer of van de bondgenoot, stegen nieuwe juichkreten uit de herbergen, langs de winkels, over de markten. De boetpredikers, de zwarte broeders hadden te lang wee en wee geroepen, de mensen zagen dat het een goede tijd was die naderde, de een meende omdat er van pest niet meer gehoord werd, van geen afzichtelijke krankheid of misdaden, maar zovelen er te zamen spraken zovele verklaringen waren er van de luchthartigheid en het feestelijk geluid. De dronken dansen des avonds bij fakkels en rode lichtjes, waar ordebroeders zich bij krijgsknechten en deernen schaarden in de kring, toonden de buitensporige zorgeloosheid waartoe de wereldse begeerte de stad der heilige Kerk had gevoerd.
Maar in april, toen de morgens in zilveren nevels verschenen en de zon tot haar ondergang klaar van de hemel straalde, werden de eerste geruchten gefluisterd. En alras voer de schrik over het volk: er waren steden geplunderd, verwoest, verbrand, er kwamen vluchtelingen die dagenlang hadden gelopen, vrouwen met kinderen, bleke mannen uitgeput van honger en angst, krijgslieden kwamen die van gruwelen spraken zo zij nooit hadden gezien. Boden renden in vliegende vaart door de straten.
En op een middag werd de stormklok van het Capitool geluid, maar plotseling zweeg zij weer.
Die dag reed de Heilige Vader door de stad om zegen en kalmte te brengen, in de avond trok de ruiterij over Ponte Molle op verkenning uit. Een wilde angst overviel de mensen, de poorten moesten gesloten worden om de vluchtelingen tegen te houden. In de herbergen zaten de jonge aanvoerders te snoeven dat het leger van Bourbon, verzwakt door strijd en gebrek, de muren niet bestormen kon, de trompetter die voor Torrione kwam werd met hoon en stenen teruggejaagd. Maar de dag daarna zag het volk van de daken ginds over de heuvelen de eindeloze stoeten in duizendvoudige glinstering van wapentuig, en voor het avond was geworden lag de vijand op Gianiculo gelegerd.
| |
| |
De dichte nevels der rivier hingen over tuinen en wegen toen in de vroege schemer de landsknechten de storm begonnen bij Santo Spirito, het rumoer van bombarden en handgeschut, van woedend schreeuwen en vloeken verwarde vriend en vijand, die streden zonder te zien. Maar in Borgo steeg plotseling een ontzaggelijk geschreeuw, de drommen van de pauselijke dienst kwamen uit het Vaticaan gesneld om zich te bergen, de Zwitsers hadden nauwelijks tijd om de Heilige Vader mede te voeren naar Sant' Angelo, honderden priesters en dienaren, edelen en burgers stortten over de brug binnen het kasteel. Kort daarna was ook Trastevere genomen, maar onder de verdedigers waren vele moedige mannen die nog schiettuig hadden en de rivier om Rome te behouden.
Maar Rome viel. In de avond werd het stil, de stadssoldaten waren gevlucht, de landsknechten zaten ordelijk op de Campo di Fiori te wachten, de Spanjolen op Navona, en de burgers hielden zich in hun huizen opgesloten, zwijgend, bevend, wachtend.
Te middernacht begon het. Eerst de rijke winkels in Posterula, de deuren kraakten, de luiken werden afgerukt, het eerste gillen van vrouwen, het eerste krijten van kinderen scheurde de zware stilte van de nacht. En hoger werden de kreten, veelvuldiger, rauwer, aanhoudend, van alle kant, en machtiger gromde het rumoer van honderden dronken mannen. De eerste rode gloed schoot door de duisternis op, over de woeste gestalten, over de velen die al lagen op de grond, monsterlijke schaduwen dansten daarachter, de rookwolken schitterden van spattende vonken. Het jammeren en schateren, het huilen en razen ging van buurt tot buurt, de nacht werd wild van hevig wanhopig geluid. Maar bij het grauwen van de dag brak de woede onder de benden uit, toen zij zagen dat menig kameraad lag nedergeslagen naast zijn buit en zijn slachtoffer, en wat in de duisternis gespaard was in de huizen der burgers werd buitengeworpen, gebroken, vernield, vermoord met zwaard en knots en moker, vrouwen, kinderen, huisraad. Toen volgden de rijken die gemarteld werden, verminkt, gehoond, het zuipend, tierend oorlogsvolk rukte de sieraden af van de vrouwen, scheurde de klederen stuk en behing elkander ermede, de dochters werden naakt langs de straten gesleurd. Toen volgden de groten der kerk, met bloeddorstige haat verzamelden zich de Duitsers voor hun | |
| |
paleizen, geen losgeld kon hen redden. De grijze kardinaal Ponzette werd met gebonden handen van kerk tot wisselaar gesleept, van wisselaar tot kerk; de franciskaner kardinaal droegen zij, met kaarsen in de hand, met liederlijke uitvaartgebeden op een baar naar zijn kerk in Aracoeli.
Na de woede en de haat de zwelgerij, dagenlang, de zwelgerij die Rome gewild had en geleerd. Wie niet meer schreien kon, smeken of jammeren, kon kluchten zien om te lachen, praaltochten om te be wonder en gelijk niemand in Rome gedurfd had: stoere knechten, in gewaden van paus en kardinalen, met de kostbaarheden van het altaar, met de heiligdommen der christenheid; ezels liepen er met een mijter op de kop, een wierookvat aan de staart, deernen van de vismarkt gingen er met de kanten, de juwelen, de kleinodiën van Sint-Pieter getooid, de relikwieën, aangebeden eeuw na eeuw, werden vernield en neergesmeten in modder, bloed en drek. En wanneer de razernij door vermoeienis te dalen begon moest er vuur zijn om de zang en de dorst opnieuw te wekken, en de huizen brandden, de nacht werd rood. Met dronken gelal en moordgeschreeuw werd de wellust gevierd, geen vrouw bleef gespaard, kinderen bezweken.
De krijgsknechten gehoorzaamden de aanvoerders niet, het moorden en plunderen ging dagenlang voort. Geen klok werd geluid, de kerken stonden ledig, beroofd.
Dianora, Argentina, de anderen leden hetzelfde lot, zij gingen van Duitser tot Spanjool, verkocht voor wat zilver of een beker wijn.
Maar eens toen de twee vriendinnen op Navona voorbij het huis van een der Orsini liepen trad een ridder van de landsknechten uit de deur en zag hen. Hij kocht hen voor al het geld dat hij in zijn beurs droeg en nam hen naar binnen. Daar waren andere aanvoerders, brede gebaarde mannen, en andere vrouwen die er zwijgend zaten of dienden. De ridder gaf Dianora uit zijn schaal te eten, uit zijn beker te drinken, hij gaf haar halssnoeren, ringen en juwelen, en hij voerde haar mede. Maar voor de avond walgde zij van de grofheid der vreemdelingen, en schreide en beefde zij in het vloekend gebras, en voor de nacht, toen er gevochten werd en bloed tegen de muren spatte, ontvluchtte zij met Argentina. En thuis op Pizzo Merlo snikte zij om haar eenzaamheid in de armen der vriendin. De volgende | |
| |
morgen toen zij buitenkwam om haar kind te gaan halen, zag die ridder haar weer, en zij bloosde door de kracht der hand die haar greep, maar zij wilde niet meegaan, zij voelde in de duisternis van haar hart de blik die haar aanzag, en zij verzette zich, worstelend om zich los te wringen. Toen kwam een edelman langs, een grote bevallige gestalte, een edel gelaat, hij bleef staan en sprak de Duitser toe. Maar zij verstonden elkander niet, en plotseling zag zij hoe zij beiden de zwaarden grepen en elkander sloegen met machtige houwen, zij schouwde toe bekoord door dit mannengeweld, en toen het ijzeren schouderstuk van de een, van de Duitser, openbrak en hij nederstortte onder de grote slag, schoten de tranen in haar ogen, zij voelde dat er om haar gestreden, verloren en gewonnen was. En zij gaf zich over, zij leidde hem binnen in het huis, Marcello van de Colonna's, er was blijdschap en veiligheid nu zij de klank hunner eigen taal van de overwinnaar hoorden. Met sierlijkheid sprak hij van de verschrikkingen in de stad, met hoge trots verachtte hij de barbaren, en de bevalligheid van zijn handkus behaagde. Dianora bloosde weder, zij luisterde met een glimlach naar vloeiende klanken, zij zocht weder het schoon gewaad en de tooi. En van een donkere gloed blonk haar gelaat in de tranen toen zij Argentina bekende dat haar ziel brandde van de smart, zij voelde het gedurig en zij zag het in de stilte van de nacht, de smart die Landro was, maar dat een kracht, gloeiend en tintelend in haar lichaam, haar dreef naar de warmte en de schoonheid van de wereld, naar de zwijmel der lusten waar geen gedachte of herinnering is, zij greep naar het vuur in haar borst en kon dat niet verachten.
Het gebeurde toen dat Marcello met zijn vrienden, zijn broeder Giulio, Rugieri, Conti en andere edelen die tot de keizerlijken behoorden, een feest zou geven in de ternedergeslagen stad, en zij hadden gewed wie van hen de schoonste vrouw in het schoonst gewaad vertonen kon, zij zouden de een na de ander met hun knapen, trompetters en dienstknechten uit het Colosseum rijden tot de Campo di Fiori. Het volk had het gehoord, de krijgslieden hadden het gehoord, de menigte stond die zondagmorgen dicht te zamen in de straten. Het was een hete dag, fel straalde de zon aan het weelderig blauw van de hemel, hier en daar steeg rook waar het vuur nog smeulde in verbrande huizen.
| |
| |
Bij de eerste juichende tonen van de klaroen in de verte ruiste het geluid van verbaasde stemmen over de drommen. Voorafgegaan door zijn baander van gele zijde kwam een edelman in het vol harnas aangereden, de vrouw die achter hem reed moest gewis de schoonste zijn, het volk van Rome riep luid haar naam, het kende haar en wist dat zij boven allen geprezen werd, Canziane, op een hoog paard gezeten, zij droeg een flonkerend diadeem en haar ogen glansden van links naar rechts, het gewaad van violet fluweel was zo lang dat twee negerknapen de sleep over hun armen moesten dragen. De volgende, op een paard met hemelsblauw schabrak, was Cinsetta de danseres die koningen behaagd had, zij was gekleed in oranje zijde en droeg leliën in de hand, haar paard steigerde en zij lachte. Achter haar kwam een edelman in zwarte rusting gevolgd door Perla de Moorse in zilverbrokaat, haar lippen waren vol en donker, haar sluier schitterde en haar halssnoeren van saffieren en topazen schoten felle vonken. Toen zij door de boog van Titus verscheen werd ginder van een kerktoren de klok geluid ter ere der vrouwen, de pleinen bruisten van bewondering en lof, en klaar scheen de zon over de menigte.
Toen werd het stil, alle hoofden rekten zich, alle monden gingen open. Vier knapen droegen de baander van Colonna, en daarachter schreed, zonder helm, Marcello een glanzend wit Berberpaard aan de teugel voerend met Dianora, in naakte schoonheid. Zij hield de ogen naar de hemel.
Het licht viel stralend over haar, zij voelde de gouden lof van de menigte der blikken. Zij sloot haar ogen omdat de zon een blinde zaligheid in haar goot, zij kende haar schoonheid en zij zag in zichzelve. Op de Campo di Fiori waar het paard stilstond hoorde een vrouw, die uit het venster leunde, de woorden die van haar lippen ruisten: ‘O ziel van mijn ziel!’
Het was het feest der overwinning van Dianora. In de kamer met de vriendinnen die avond bloosde en lachte zij te midden van bloemen en juwelen.
|
|