| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Bij Porta Pinciano bleef hij staan, omdat een stem smekend en dringend hem riep de stad niet te verlaten, en hij dwaalde in het duister en vond er in het tuinland een eenzame woning, waar hij aanklopte en ontvangen werd. De hovenier vergunde hem te blijven, zich verontschuldigend dat hij hem maar nederig herbergen kon.
In die eerste winterdagen zat hij zwijgend aan de donkere wand terwijl de vrouw haar bezigheid deed voor het vuur. Vermoeid van vragende gepeinzen die in menigte hem dagenlang hadden verward, staarde hij slechts in een verte en zag daar soms, blank, stil, het beeld verschijnen waar hij eenmaal in had geleefd. Wanneer hij uitgebeden zijn ogen opsloeg hoorde hij die oude vrouw, de klank wier stem aangenaam viel in het rustig vertrek, maar hij verstond haar niet, hij wist dat de vele goedheden die hij in de mensen had liefgehad voor hem verloren waren. Een toevlucht kon er slechts voor hem zijn in de tijden die komen zouden, doch een heimelijke band hield hem gevangen zodat hij niet heen kon gaan uit de stad die hem beroofd had, hij noemde die zijn zwakheid die hij niet overwinnen kon. De vrees echter voor de ledigheid, de vrees dat de storm der eindeloze vragen weer over hem zou vallen, verontrustte hem, hij ging tot Sciarra, hij ging tot meester Andrea, maar zijn mond bleef stom en donker zijn eenzaamheid. Hij zag mannen en vrouwen aan en wist dat er in hun lachen en woorden een liefde moest zijn, hij bad dat hij haar weder verstaan mocht, hij zocht de afzondering niet, doch ging op markten en winkels om de goedheid van stemmen te horen.
En hij werkte meer dan de kameraden. Andrea plaatste hem bij de gezellen en droeg hem op een beeld van Charitas te snijden. In de schemer van de morgen al wachtte hij voor de deur, en terwijl de anderen te zamen refreinen zongen en soms om te rusten hier en daar liepen en praatten, stond hij streng in zichzelf gekeerd over het blok gebogen in gedurige inspanning van geest en handen. Wekenlang ging hij voort, van geen andere | |
| |
gedachte dan aan het beeld vervuld, en des avonds in de woning bij Pincio sliep hij in wanneer hij zich nederlegde. Toen het gereed was noemde de meester het het gaafste proefstuk ooit bij hem gemaakt en ook de anderen van de werkplaats prezen het, maar Landro achtte de lof niet en alleen zijn vriend begreep waarom hij niet ophield aan het werk te verfijnen, kleuren en versieren. Al wat hij wist van de schoonste vrouwenvorm wilde hij tonen in de glans van de liefde die de armen uitbreidt tot zegen, ontferming en vertroosting; de mantel die de schuchtere welving der borst bedekte werd prachtig karmozijn, de handen, open in hun mildheid, de lippen die schenen te fluisteren in een glimlach waren zacht en onschuldig zoals gestalten en gebaren die hij in een droom voorbij had zien zweven, zo kuis dat hij bij het ontwaken verder droomde. Maar eindelijk werd het beeld weggevoerd, hij schonk het geld dat hij ontving aan Santa Maria Egiziaca, en die dag ging hij uit om te luisteren naar de gedachten die wederkeerden.
Hij begreep dat hij niet mocht treuren over het heil dat hij voor zichzelf verloren had, indien hij leven wilde om beelden te maken tot sieraad der heilige kerk. Van de Charitas die haar vorm uit zijn hand had ontvangen, had hij geleerd dat ook anderen de vertroosting waar hij om bad behoefden, de ledige eenzaamheid rondom hem was slechts een waan van zijn verslagen geest, die verdreven zou worden zo hij zijn oren opende voor het geruis der stille gebeden stijgend uit gans de wereld. Gedurende de dienst had hij de versmachting in het geluid der mensen verstaan, hij had zich gebogen in nederigheid, smekend dat hij zijn bedroefenis vergeten mocht om voortaan zijn aandacht enkel voor de hemelse wil open te houden. Het was een zondag, de sneeuw die nog in dichte vlokken warrelde lag zacht op straat, er straalde een blijde vertrouwelijkheid in de blos van mannen, vrouwen en kinderen die in doeken en mantels gewikkeld voorbij hem gingen, hij stond stil om goed te zien, dankbaar eindelijk weer de warmte in zijn hart te voelen.
Maar nadat eens twee vriendinnen hem hadden aangesproken, goedhartige vrouwen die wisten wat hij verzweeg, en hem hadden medegevoerd naar de pasteibakker, vermeed hij de drukke buurten van Canal del Ponte en Posterula. Met Sciarra stond hij lang bij het werk te beraadslagen, of zij zaten, zoals in hun eerste tijd, te tekenen in ommegangen en kerken. Hij ver- | |
| |
gat dat hij had willen heengaan uit de stad, hij meende dat er rust was in zijn gemoed omdat hij in gelatenheid kon denken.
Soms in een droom naderde hij tot een aanwezigheid die een zalige pijn ontgloeien deed, en wanneer hij de ogen opende voelde hij dat er een hoop nog sprakeloos in hem wachtte.
En op een dag, toen hij buitenkwam van het werk, stond Argentina daar die met hem medeliep. Zij sprak van Dianora's berouw en tranen, hoe zij wanneer zij terugkeerde van de biecht gedurig weende. Maar Landro antwoordde dat haar enige vertroosting niet van hem kon komen, het was al wat hij zeggen wilde, want van de ontroering die in hem beefde durfde hij niet te spreken. En toen zij voor het scheiden nogmaals aandrong sloeg hij zwijgend zijn ogen neder.
Argentina echter keerde weder, vaker en langer, zij vroeg niet meer, doch vertelde slechts van haar vriendin en van het kind, en luisterend met een droeve glimlach ging Landro met haar door vele straten, tot eindelijk zij het was die afscheid nam. Doch eenmaal vergiste zij zich, zij sprak van de kwade verleidingen die in de wanhoop zijn, zij zeide dat een vrouw zonder troost dwaasheden doet. Toen weerde hij haar af met hardheid en toorn in zijn stem, antwoordend dat een dwaasheid haar niet deren kon zolang de zuivere liefde haar niet werd teruggeschonken. En tegelijkertijd begreep hij dat Argentina's aandrang hem tot een zwakheid kon verleiden waar enkel leed uit voort kon komen, hij vroeg haar hem voortaan niet te zoeken, hij bekende zijn vrees dat hij ongemerkt zou gaan waar hij niet mocht.
En vele dagen zag hij haar niet aan de poort wanneer hij buitentrad, het scheen hem dan of hij ongeweten al de uren van het werk gewacht had op dit ogenblik. De eerste milde zoelten maakten de schemering geurig, de lauwe avonden, de zachte regens, de stille luchten van het voorjaar lokten om door de stad te dwalen, waar in een eenzame straat het plotseling kwinkelend lied van een jonkman de toon had van een vogel die roept, of ginds bij de heesters langs de rivier de lach van een vrouw in het donker een ontroering wekte die het bloed deed kloppen in een smeltende gloed.
Het gebeurde op een avond dat hij gedachteloos had gelopen en verrast bemerkte waar hij stond: daarboven was een schijnsel in het venster, de stem van het kind klonk er vragend en er gleed een grote schaduw door de kamer. Landro hield zijn ogen | |
| |
strak gericht, maar hij moest ze sluiten voor de tranen. En klagend vroeg hij zichzelf waarom hij staan bleef en niet heen kon gaan, hij mocht immers niets verwachten eer de hemel haar terugvoerde.
De volgende avond liep hij er weder, schuchter, omzichtig, want de zon was nauwelijks onder, hij meende soms haar stem te horen of zij woorden van liefkozing sprak. Een adem, licht als de adem die uit het zuiden zweefde, voer over hem, hij herinnerde zich de lente aan de beek Mensola, hij moest een snik bedwingen toen hij verstond wat het was dat in hem zong en dat hij zwakheid noemde. En als het donker was geworden knielde hij op de aarde en bekende in het gebed dat hij niet anders kon dan verlangen naar het zalig geheim dat in haar leefde. Hij sloop rondom het huis, van de hoogte van de wijngaard waar zij wellicht die dag met het kind op het muurtje had gezeten, tot beneden aan de weg. En eens, toen het zeer stil was, toen de wachtklok van Sant' Angelo ginder al de morgen had verkondigd, durfde hij zelfs tot het venster naderen, het was open en zo hij slechts wilde kon hij binnengaan. Maar hij luisterde slechts, hij ademde waar haar adem was. En hij stond daar tot het geluid der eerste duiven hem rond deed schouwen naar de klarende hemel, en haastig ging hij heen met dezelfde stralende innigheid in de borst waarmede hij vroeger rondom Giocosa had gedwaald.
Maar er waren dagen dat hij zich verzette en niet tersluiks wilde naderen tot een vreugde die hem niet gegeven werd, dat wanhopige gedachten hem dwongen te beseffen hoe kleinmoedig hij was indien hij de vrouw die de wereld van hem had weggerukt niet wilde en nochtans zocht. Dan vond hij troost voor een altaar, dan vond hij afleiding en vergeten bij kameraden.
De stad was bewogen door velerlei onrustbarende geruchten over de verschrikkelijke legers, over verwoestingen en moorden in de Marken of zelfs naderbij, men hoorde van de vreselijke strijders die landsknechten werden genoemd, men zag renboden iedere dag komen en gaan door de poorten. Er waren aanzienlijken, kardinalen, edellieden die hun have pakten en met hun stoeten van muildieren de stad verlieten. De trommels verzamelden op hoeken en pleinen de weerbare burgers om onder Renzo Orsini de wapens te nemen, de zware bombarden | |
| |
werden naar de muren gesleept. Met toeschouwen, met luisteren naar een twistgesprek voor een herberg of op de markt vergat Landro menig uur.
Soms echter, wanneer hij een der vriendinnen van Pizzo Merlo voorbij had zien gaan, voelde hij plots weer de felle steek, het verlangen ontwaakte met de onrust van aarzeling en zelfstrijd, hij kon bij zijn werk niet blijven, hij durfde door de stad niet te lopen uit vrees dat zijn voeten hem voeren zouden waar hij niet wilde.
En hij was weder gegaan langs het huisje in Trastevere. En terwijl hij op de grond tussen het wingerdloof verscholen zat zag hij haar verschijnen in de deur, zij daalde de stenen treden af, gekleed in het karmozijn gewaad dat haar bruidskleed was geweest, en achter haar kwam Fragnano. Zij lachten dicht bij elkander, zij gingen lachend heen. De lucht was duister door het floers van zijn ogen, wat hij voelde in zijn hoofd moest waanzin zijn.
Toen hij de vesper van Santa Dorotea hoorde luiden stond hij op en ging, en hij lag daar voor de Heilige tot een dienaar hem kwam wekken. Het was druk in de stad toen hij naar Pincio keerde, de straten waren met vele toortsen verlicht, er klonk gezang van dansende soldaten en vrouwen, de sterren fonkelden zacht. Hij zwierf door de drukte hier en daar, toeziende hoe de mensen in dwaze buitensporigheid de komende gevaren te vergeten zochten, hij bemerkte soms dat hij medelachte te midden van uitbundige lachers, maar in zijn ziel lag een diep geklaag, een donker onheil.
En de volgende morgen, na een nacht van gebeden, vertwijfeling, zelfverwijt en wanhoop, ontmoette hij op weg naar zijn werk Argentina, die hem smeekte mede te gaan om haar aan te horen. Hij zat in haar kamer, met de ogen strak gericht op de zonnige muur van de binnenhof, hij hoorde en zag de jammerlijke beelden. Met liefderijke stem sprak zij van Dianora, hoe zij troost gezocht had, geschreid en stil gebeden, van de verleiding waarvoor zij gezwicht was daar zij haar enige steun immers verloren had. Argentina gaf zo menige verontschuldiging, zo menige verzachting tot hij ten leste enkel een blank en droef gelaat voor zich zag. Van haar zucht naar weelde en genot sprak zij, die door zijn goede hand gevoerd had kunnen worden tot een schone weg door de wereld, die haar thans slechts drijven | |
| |
kon naar zwelging waar geen verzadiging was, naar ledige duisternissen, naar vroege rimpels en ouderdom zonder troost. De gevaren loerden reeds nabij, zij kon zich niet verzetten. En terwijl hij bleef zwijgen, recht, onbewegelijk, vertelde zij van Fragnano die haar in zijn macht hield tegen haar wil, die haar mishandelde of zij een gemene deerne was.
Toen stond hij op, met een dwaze glimlach, zeggend dat hij genoeg had gehoord, dat het enige waarom hij gebeden had hun beiden voorgoed was ontnomen. Hij kuste haar hand en ging. En buiten zuchtte hij, want hij voelde zich verlicht nu er een betere reden was voor wat hij te doen had. De weg werd ruim rondom hem, hij zag helder in zichzelve waar hij vele weken vergeefs in gestaard had, de hoop die hem al die tijd in de stad had gehouden was zijn zwakheid geweest, een waan waarvoor hij evenals zij een schone naam bedacht had. De liefde die hen eens verenigde was gebroken en het baatte niet de vrees en de angst te schuwen om het lot te dragen gelijk hij moest. Hij voelde dat zijn bevrijding naderde en dat hij weer sterk zou worden. Die avond zou hij heengaan ver van de plaats waar de zwakheid verraderlijk zou zijn en het dulden te zwaar.
Die avond ging hij naar Trastevere om nog eenmaal nabij te zijn, hij dacht meer aan het kind en hoopte het stemmetje te horen. Maar het was er stil en donker in het raam. En nadat hij er lang gestaan had, en gezucht, en gebeden, keerde hij langzaam met gebogen hoofd terug op de weg. Een neiging voerde hem naar Pizzo Merlo, hij wist niet waarom, hij had er niets te zoeken. Op het pleintje was het even stil, maar de duisternis buiten de schijn van de lantaarn aan de hoek benauwde hem.
En hij zag haar komen met hem, de hete gloed in zijn hoofd werd onheil of waanzin, maar tegelijkertijd herinnerde hij zich wat Argentina gezegd had van mishandeling, en tegelijkertijd keerde een gedachte voor zijn geest terug dat er nu een betere reden was voor wat hij te doen had. Hij zag hen scheiden, zij had op de deur geklopt, zij scheen onwillig en week terug van hem, maar Fragnano greep haar in zijn armen. Toen werd de deur geopend, zij verdween. En Landro stond voor hem, hij kon niet spreken. De ander begreep dat hij fluks zijn wapen moest trekken, hij was groter en sterker en wierp gemakkelijk de aanvaller terug, keer op keer. Maar hij zag dat hij zich tegen de waanzin niet lang kon verdedigen, hij week naar achter | |
| |
buiten de schijn van de lantaarn. Plotseling sprong Landro op hem zodat hij viel, toen was het een zwaar gehijg, een worsteling zonder adem, en één enkele rechte steek.
Landro rees en zag rond in de duisternis, hij wist nu waarom hij de stad niet had kunnen verlaten. Nu voelde hij zich bevredigd, eindelijk bevrijd van Dianora's overmacht. En zij daarbinnen zou morgen horen dat ook zij vrij was en ongestoord kon bidden.
Hij ging naar Trastevere om voor hij vertrok het kind nog te zien. En bij de kussen die hij op het slapend hoofdje drukte was er éën die het bijna ontwaken deed.
Toen Dianora in het vroege licht opstond en haar klederen zocht zag zij op de tafel met krijt geschreven: ‘Mijn ogen zullen je aanzien in alle eeuwigheid.’ Lange tijd staarde zij, zij merkte de goedheid van de zon op haar borst. Bij het horen van gerucht nam zij snel het hemd en veegde die woorden weg, zij wilde niet dat één sterveling ze kennen zoude. Zij voelde dat er iets in haar was binnengedrongen en op de knieën vallend boog zij het hoofd in de zon. En wat daarbinnen was zuchtte uit haar mond een eindeloze zucht.
|
|