| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Toen volgden dagen van innigheid en van samenspraken, die in geheimenissen dringend, laat in de nacht eerst eindigden voor verder geheimenis. Het was het natte najaar met nevelen en purperen wolken over de stad, de landlieden droegen korven met glanzend ooft naar de stad, hun kreten klonken gedempt in de verte. Zij tweeën zaten op het muurtje dat het hoogste van de glooiing scheidde van de wijngaard daarneven, beneden hen, rondom het huis, was het gele loof glinsterend van regendroppels, en ginds de blinkende rivier, en ter linker de stad met de vele koepels en daken waar soms de tederste klaarheid van het zonlicht viel. In de stilte tussen hen, terwijl zij staarden hand in hand, bloeide in hun wangen de donkere blos, in hun ogen de donkere glans van het rood en goud gekleurd seizoen. Dan, met een lachje wanneer zij het roepen hoorden van het kind Nannina, hier of daar in de ranken verscholen, begon een gedachte aan iets waarvan de een noch de ander ooit had durven spreken, een schuchtere vraag zocht woorden en het aarzelend, zoekend antwoord kwam in een wedervraag. Dan ontdekte Dianora de zaligheid dat zij hem meer en dieper toebehoorde dan zij begreep, zij wachtte geheel en al op ieder woord en iedere blik van hem, en Landro zag in klare verten, waar geen stem van de wereld riep, zichzelf met haar alleen. Van de laatste gevoelens die vluchtig, ongeweten voorbijgaan spraken zij veel en lang zonder te begrijpen, tot plotseling een ontroering gelijk een schitterend vuur hen verlichtte en de, tranen hunner ogen hen te zamen troostten dat er voor het mateloos verlangen eenmaal heil zal zijn. Het geluk en de weemoed beide hadden in hun stemmen een volle klank en wanneer het fluisteren verstomde voor de slaap was het of de kussen die hen te zamen hielden bloesems waren van de ene grote kus waarin zij die dag hadden gezocht en geleefd.
Gelijk hij gezegd had deed hij, hij verliet haar niet voor het werk bij meester Andrea noch voor de rondgang met Theatiner broeders. En daar zij hem smeekte, uit vrees dat de wachters | |
| |
hem vatten zouden of dat de kardinaal hem weer in zijn macht zou krijgen, niet binnen de stad te gaan, kon hij haar slechts medevoeren naar een der kerken in Trastevere, vroeg in de morgen of wanneer de duisternis viel, zij baden te zamen voor de lieve Maagd, zij lagen er stil voor de Gekruisigde. Zij hoorde zijn goede gedachten aan, zij peinsde er veel over na en uit haar gepeinzen sloeg zij haar ogen inniger tot hem op. Maar zij wist wel, en het weten gaf warmer rust in haar hart, dat haar geluk niet door zijn goedheid en tederheid zelve leefde, maar door de zekerheid dat zij al wat er goeds en teders nog in hem verborgen lag thans geheel en al bezat. Soms sprak hij er wel van met haar naar een winkel in de stad te wandelen, en dan klemde zij zijn hoofd in haar armen, zeggend dat hij haar gevangene was. En dit wist hij, en dit wilde hij, want hij zag de vaste tinteling der vreugde over haar.
Maar zij had niet genoeg, en de zekerheid van haar bezit verdreef haar vrezen en zorgen.
En toen de begeerte begon te prikkelen en zij dacht aan het zoet dat er in het midden der mensen was te genieten, toen de samenspraken naderden tot de gekronkelde geheimen die zij niet onthullen durfde, zocht zij om te vergeten, om af te leiden, om de behoefte aan bevallige genoegens te bevredigen, hem mede te voeren tot de wereld die haar trok. Zij dacht aan Argentina die haar geholpen had en die zij na die nacht niet had weergezien. Er moest droefenis zijn in de vergulde kamer van Pizzo Merlo over verlatenheid en ondank, hoe immers kon de zachte vriendin weten dat het verlangen naar de koestering van haar liefde slechts gesluimerd had. Zij schreef aanstonds een brief, maar toen Landro vroeg en hoorde hoe Argentina haar verzorgd en beschermd had, zeide hij dat zij gaan moest. En toen zij terugkwam, blozend, recht, met heldere lach, en hem vleide haar morgen te vergezellen om de trouwe helpster te zien en te kennen, zeide hij dat het zijn plicht was.
Het eerste bezoek verraste beiden. Argentina, die van zijn rechtzinnigheid gehoord had, van zijn strenge zeden en er de oorzaak in gezocht had van Dianora's leed, was hem slechts welgezind geweest ter wille der vriendin; toen hij nu kwam, eenvoudig en oprecht sprekende van de dank die hij haar schuldig was, zag zij dat zijn klare ogen dieper staarden dan in haar gelaat alleen, zij voelde de druk der rimpels niet en gaf hem een | |
| |
open blik weerom. En Landro zat bekoord in de nieuwe ontdekking, dat een kwade faam een hart dat waarlijk rein is niet bezoedelt, dat ook na een leven dat hij verdorven had horen noemen de liefde smetteloos kan zijn. Zij waren vrienden van die eerste dag.
Er kwamen soms vrouwen om met haar te spreken, die hij bij de feesten had gezien en die hij had horen toeroepen uit het volk. Dan zat hij zwijgend en vaak begreep hij hun scherts met verborgen bedoeling niet, en als hij afkeer en minachting voelde, en zich ergerde en met strakke groet hen verliet, vroeg hij zijn geweten of hij hoogmoedig was. Niet hun scherts of hun wuftheid minachtte hij, maar hun dagelijks leven dat met de liefde spotte. Hij sprak er met Dianora over, vragend of zijn gedachte niet al te hard was. En zij wist van ieder dergenen die in het huis van Argentina kwam iets liefs te zeggen: deze had groot verdriet dat zij onder luide woorden verborg, gene gaf altijd de helft van haar geld aan onfortuinlijke vriendinnen, een andere verzorgde het gezin van een man die zij had liefgehad. Voor allen die zij zo noemde bracht Landro, een of ander keer, een klein geschenk dat hij met een handkus reikte. En hij zat met een glimlach bij hun scherts, hij kwam in hun woningen en hoorde hun vertrouwelijkheden, en hij zocht de ware glans van hun ogen te verstaan.
Eens ontmoette Sciarra hem die vroeg hoe hij zijn tijd bij vrouwen verkwisten kon. Hij nam hem mede om een nieuwe kapel te zien waaraan hij had gewerkt, Landro zat er zwijgend met een blos van opgetogenheid. Zij gingen arm in arm langs de bouwvallen en verlaten wegen, en toen zijn vriend hem weder vroeg toch te zeggen waarom hij niet terugkeerde op de werkplaats, waarom hij zijn dagen doorbracht waar hij niet hoorde, begon hij eindelijk te spreken.
‘Wat kan het werk waard zijn als het niet voortkomt uit een ongestoord gemoed? Geen werk is goed dat niet gemaakt wordt met een blij zingend hart. En hoe kan het hart rustig zijn als het niet gedaan heeft wat het wil en moet doen? Wij zijn niet gelijk, vriend, je kent de genade niet die mij gegeven is, je begrijpt niet hoe het is een andere ziel toe te behoren. Voor haar moet mijn eerste werk zijn, als ik voor haar leef, voor haar alleen, doe ik mijn plicht, want het is beter één ziel tot de hemel te voeren dan duizend werken te doen die vergaan. Maar je | |
| |
weet niet hoe donker het soms in mij is, hoe vreselijk de angst mij soms overvalt dat ik niet zal kunnen en als een dwaas, hulpeloos, met ledige handen zal staan als ik rekenschap moet geven. De wereld is sterk, je kunt niet verwachten dat één de kracht heeft om twee voor de verleidingen te bewaren. Zuiver moet het hart zijn in ongerepte liefde, en wanneer ik niet een rechte weg kan gaan, kan ik niet leven. Waarom ik mijn tijd bij vrouwen verkwist? Ja, ik weet het, daar is mijn plaats niet. Ja, ik weet het, ik waag teveel, ik kom te dicht bij gevaren die misschien sterker zijn dan ik denk. Ik weet ook dat ik iedere dag meer van de wereld begrijp, en meer vergeef, en mij meer door haar verblinden laat. Meen niet dat ik al overwonnen ben, voor mijzelf. vrees ik niet. Maar zij die ik liefheb gaat een moeilijke weg, want het is moeilijk te midden van onreinheid rein te blijven. En als het niet kan zal zij alleen zijn. Bid dan voor mij en neem mij dan naar de werkplaats mee. Het is niet goed alleen voor zichzelf te zorgen.’
En Dianora, gelukkig in zijn warmte en toewijding, zag niet dat hoe meer zijn innigheid groeide zo meer het gevaar naderkwam. Zij had lust en leed die voorbij waren vergeten en leefde in het ogenblik als een open bloem in de zon. Zij zag niet, toen de neven Fragnano en Corso in de kamer zaten met hun zang en muziek, hoe Landro luisterde naar de fijnste tonen die in stemmen hoorbaar. zijn, zij zag niet hoe hij met nedergeslagen ogen iedere beweging waarnam. Bij het afscheid voelde hij Argentina's hand zacht in de zijne en het scheen of zij iets wist van het zwart en de gloed die door hem waren gegaan. Maar hij durfde niets meer vermoeden dan dat Fragnano een heer was gewoon aan lichtzinnig gezelschap, hij wilde van zulke nietigheid zelfs niet spreken.
En Dianora ging zo liefelijk, zo oprecht in haar vreugde naast hem in zijn arm, dat de zoete kracht in hem ontbloeide en het vertrouwen edel en klaar in zijn woorden sprak.
Argentina maande haar tot voorzichtigheid, toen herinnerde zij zich en werd zij bedrukt door het besef van valsheid zolang zij niet bekend had en vergiffenis gevraagd. Maar zij durfde niet, zij vreesde dat zij hem verliezen zoude. En zij leed omdat er bedrog was in haar lach.
Op een middag toen zij, huiswaarts kerend, voor een onweder schuilen moesten en de herberg de Beer binnentraden,
| |
| |
vonden zij daar Taddeo met zijn vrienden voor het vuur. Hij stond op, begroette hen vrolijk en bood Landro de hand, zeggend: ‘Beste vriend, als je een heilige van je vrouw wilt maken, berg haar dan in een klooster op. Haar ogen zijn mooi, en niemand kan helpen dat hij het ziet. Het is dom en wreed van je iemand daarvoor te slaan. Naar een klooster met haar, niet naar de Beer, en zodra je verstandiger bent kunnen wij weer praten.’
De donder rommelde nog in de verte en het weerlicht schoot nog op in de vale lucht toen zij thuiskwamen. De kamer was koud. Zij voelde dat zij niet zwijgen kon, en tegenover elkander gezeten voor het venster vertelde zij, bedremmeld, bevend, van die ene nacht, toen hij in de stad de kranken verzorgde, zij wilde niets verhelen, zij kon alleen zeggen dat zij deed wat zij niet wist. En hij zweeg, hij zat roerloos met het wee in zijn borst dat hij niet te boven kon komen. Hij zweeg toen hij eindelijk opstond, het zwijgen was vreselijker dan zij verwacht had, zij knielde slechts met gebogen hoofd, maar vragen kon zij niets. Dan raakte hij haar aan, zeer zacht, en ging heen.
In de duisternis buiten sloeg hij zijn handen voor zijn ogen en hij liep snel opdat geen hem horen zoude, hij drukte zijn lippen dicht om zelf geen kreet te horen. Maar verder op de weg, waar het eenzaam was, waar hij nergens een licht meer zag, strekte hij plots zijn handen naar het donker boven en de pijn brak in jammerend snikken uit. Het was of een ander snikte en kreet, gedurig kreet daarbinnen, maar boven de snikken die hij niet bedwingen kon en weerloos onderging, boven de pijnen hoorde hij vele hoge gedachten, klaar en rustig, die hij niet verstond. De uren van de nacht vergingen terwijl hij stond of zat aan de oever der rivier, wachtend tot de snikken hem rust zouden laten om te bidden en te horen wat de hemel tot zijn ziel mocht spreken. Bij de grauwe dageraad kon hij opstaan, maar nog vloeiden de tranen toen hij langzaam ging naar Santa Dorotea om te knielen voor het altaar.
Met rode ogen zat zij voor het venster. En toen hij binnentrad, donker als een mens die in donkere diepten heeft gestaard, kon geen van beiden spreken, maar de hand die haar aanraakte was lichter dan toen hij ging. Stil dreven de wolken over de stad, het was koud in de kamer, alleen de stem van het kleine kind dat soms lachte of vragen deed met haar speelgoed, maakte er geluid. Zij wist dat hij vergeven had, zij bad dat hij eindelijk | |
| |
spreken mocht. En zij vroeg zichzelf in radeloos peinzen of zij van hetgeen zij nog verborgen hield spreken moest, het geheim zou haar pijnigen en hij zou het zien, en liever wilde zij alle smarten dragen om eenmaal met hem weer in de blanke dagen van voorheen te leven. Maar zij vreesde te zeer.
En zij vroeg Argentina om raad. Die bedacht zich niet, die drong aan dat zij aanstonds al wat in haar hart was uit zou spreken. Maar dagen gingen heen en zij had nog niets gezegd.
Toen kon zij het niet meer dragen. Zij zaten in de kamer van Argentina alleen, zij smeekte met haar zachtste stem of hij vergeven wilde. En toen hij antwoordde dat hij geen vergiffenis te geven had voor wat zij niet helpen konden, maar dat zij zoeken moesten om het verlorene terug te vinden, toen beleed zij al haar kwaad dat zij kende, al haar dwalingen, al haar smachten en verdriet, en met woorden die van verre kwamen en niet naderen durfden tot wat zij zeggen moesten, sprak zij van een tijd in de zomer toen het verlangen haar voerde tot een droom, een waan die zij liefde genoemd had, zij klaagde van de zwakheid die in haar was, maar niet in haar hart dat enkel bad tot hem, zij klaagde van de driften die haar dreven zonder dat zij wist waarheen, van haar slechtheid die zich verlustigde in wat zij waarlijk verachtte. Zij zuchtte van haar vele rusteloze uren, van haar tranen en onverhoorde gebeden. Dan was het zeer stil, en dan smeekte zij hem om hulp.
En zij zag hoe hij voor haar stond, zij hoorde hoe vreselijk zijn stem klonk, hoe groot en schoon: ‘Hier, neem de hardste slag die ik geven moet: het is onmogelijk dat wij elkander helpen. Het is gebeurd, de wereld heeft ons van elkander gebroken, wij kunnen alleen bidden, ieder voor zich, dat de hemel genadig mag zijn. Waak, o ziel die ik verloor, bid, o mijn geliefde.’
Zij hoorde het geluid van zijn schreden en van de deur die haar van hem wegsloot. En terwijl zij de warmte van Argentina's wang aan de hare voelde was het of haar adem lichter werd van lentegeuren, en voor haar ogen zag zij de luister van een bloeiende boom, haar lippen bewogen zich tot een bede of een kus.
|
|