| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
De kardinaal, zittende voor de marmeren tafel, had zijn morgentaak voltooid, zijn schrijvers en boodschappers heengezonden, alleen Landro wachtte nog voor het hoge raam. De frisse zoelte van september voer over de heesters en deed de bladeren wiegelen aan de stengels, een vogel in een kooi floot bijwijlen enkele tonen. En nadat beiden gewacht hadden in de stilte sprak heer Gaetano: ‘Zo ik je laat gaan keer je terug tot het verderf. Van mijn recht om je te bestraffen maak ik gebruik om je te beschermen tegen de wereld en tegen je driften. Volg mij in gehoorzaamheid, ik zal je herder zijn. Het hoeft niet lang te duren, want ik weet, je bent sterk in de hemelse genade. Ik vraag je niet die vrouw te vergeten, ik wil alleen dat je voorlopig niet tot haar terugkeert. En ik bid dat dit het enig verdriet mag zijn dat de wereld voor je heeft. Ga nu.’
Landro knielde en kuste hem de hand, hij hoorde in de stilte het gekweel van de vergeten vogel.
En in zijn kamer boven in het huis, nadat hij gelezen had in zijn gebedenboek, zat hij lang te staren naar de zonnige heuvelen tussen de twee cipressen van de tuin. Daar was in de muur een lage deur waarvan de grendel gebroken was, maar hij wilde de gedachte die opdook niet aanzien, hij wilde zijn goede beschermer gehoorzamen. Sciarra kwam om met hem te tekenen, zij spraken over het werk tot laat in de avond bij het lampje, en geen van beiden noemde de naam van haar die de oorzaak was van zijn eenzaamheid. Na enkele dagen echter ging hij weder tot heer Gaetano en zeide dat hij niet doen kon naar zijn wil omdat hij haar, die naar de waarheid zijn vrouw was, niet verlaten mocht. Het antwoord luidde dat hij ten eigen bate een gevangene was in dit huis. In de avond, toen hij bijkans door het venster van een der dienstvertrekken was geklommen, werd hij door dienaren gegrepen. En hij schreef de brieven waarop geen antwoord kwam. Zijn gepeinzen, zoekend in de schemeringen van het hart, vonden menige waarheid, een zuiverder licht begon voor hem te dagen. Sciarra bracht haar deze brief: ‘Hoe | |
| |
dom ben ik geweest! Al die jaren heb ik enkel aan mijzelf gedacht, aan wat mijn genoegen en mijn nut kon zijn: naar meester Andrea ging ik omdat je schoonheid mij niet genoeg was en mijn lust aan schone vormen nog meer bevrediging wilde; des avonds liet ik je alleen voor de plichten van het Oratorium omdat ik mijn eigen heil stelde boven het heil van de meest geliefde ziel. Dit deed ik voor mijn nut. En wanneer ik bij je was nam ik met volle teugen de verrukking van de schoonheid die blonk van je gestalte en uit het donker van je ogen, ik liet mij vervoeren door al het zoet dat ik bij je vinden kon, ik beroofde je voortdurend, en ik deed dit alles tot mijn eigen verzadiging. Die zelfzucht kwam uit mijn domheid voort. Had ik nagedacht en had ik geweten wat ik doen moest voor je geluk, alles zou ik gedaan hebben al ware het om je één enkel uur van de liefste vreugde te geven. Ik zou je geleerd hebben wat zaligheid het is te bidden zonder woorden, te wachten in klare aandacht en in ons menselijk hart de heilige aanwezigheid nabij te voelen; ik zou je geleerd hebben je ogen op te slaan en in andere ogen te zien hoe in ieder mens de liefde woont en de liefde wacht, hoe zij onbevreesd naar buiten komt wanneer wij beginnen te spreken met het hart. O domheid, anderen gaf ik waarvan ik overvol ben, van mijn Dianora nam ik slechts en ik liet haar gaan om bij anderen te zoeken wat ik haar onthield. Ik kan niet komen, men heeft mij opgesloten, maar ik zal komen, o mijn lieve vrouw, en niet meer van je heengaan. Ik weet niet of hij die ik geslagen heb nog leeft, mijn betere neiging wenst het, maar dan zal ik hem moeten haten, want wie mij mijn enige schat wil roven, die is mijn vijand. Wacht mij, ik bid voor je, ik denk aan je en ik zal komen.’
Met tranen kuste zij die woorden, met heter tranen vroeg zij of zij zou durven hem weer te zien, maar ook wist zij dat zij zou moeten. Wat konden al de mensen van de wereld haar geven dat haar niet eenmaal walgen zou? Wat was het enige dat haar ontbrak, het enige dat haar een toekomst gaf? Met een naam kon zij het niet noemen, adem of geest die in zijn woorden leefde.
Sciarra liep een ganse middag met haar buiten de muur langs de wijngaarden, haar aanhorend en immer weder manend tot geduld; lang en dringend smeekte zij dat hij haar voorspraak mocht geven opdat de eerwaarde heer kardinaal haar bede | |
| |
welgezind ontvangen zou, en zij liet niet af voor hij beloofd had. Maar het baatte niet, hij bracht haar een weigering terug. Toen ging zij en wachtte aan de deur een morgen en een middag om voor de kardinaal neder te knielen wanneer hij buiten trad, zij bekommerde zich niet om de dienaar die haar verjagen wilde. En na de vesper kwam die dienaar weer om te zeggen dat heer Gaetano haar in zijn zaal ontbood. Zij ging, zij viel voor hem op de vloer, maar hij beval haar zijn kleed niet aan te raken. En nadat zij gesmeekt had met woorden die niet alles uiten konden van het verlangen dat zij hem niet zeggen kon, met stille tranen, met een zucht van verwachting, antwoordde hij met verwijten en zware belediging: hij noemde liederlijkheden die ieder kende in de stad behalve de vriend die hij beschermen moest, hij gaf haar te verstaan van goddeloze dingen die zij bedreven zou hebben, hij dreigde haar aan de bargello over te geven als een deerne die de wet ontdook indien zij eenmaal beproefde Landro in de ontucht te sleuren. Dienaars grepen haar bij de armen mee en wierpen haar buiten zodat zij viel in het slijk van de straat. Zij rees en sloeg de ogen op, er was niemand aan de vensters.
Bij Argentina weende zij, en toen zij verteld had van de smaad zaten zij zwijgend in elkanders armen, lange tijd, tot zij het beeld dat voor haar stond van hem, eenzaam en gevangen, niet verdragen kon en zuchtte, tot zij eindelijk snikte daar het verdriet een vuur ontstak in het verlangen. Hartstochtelijk richtte zich haar wil op om terug te winnen de glans van zijn ogen, het licht dat als een blozende dageraad in haar gloorde zonder dat zij het geweten had, met hem zou zij zeker stijgen boven de nietigheden waar zij zich bezoedelde, met hem zou zij eenmaal zweven in de dromen nog sluimerend in zijn ziel. Dit was haar geloof, dat de kus die in haar leefde slechts leven kon in hem. Argentina verstond haar, zij beraamde hoe zij hem bevrijden zouden, en zij was het die haar kamervrouw naar de vismarkt zond, met goud in de beurs, om de kok van het paleis Gaetano te zoeken. Wel bracht zij niet meer terug dan de kennis welke deur van buiten geopend kon worden en welke trap leidde naar zeker vertrek boven in het huis, maar het was genoeg voor Dianora.
Het was een donkere nacht met ruwe windvlagen die de lampen aan de hoeken der straten doofden. Te zamen gingen zij,
| |
| |
dicht in hun mantels gewikkeld. Argentina wachtte, heen en weder lopend op de brug, maar dan, bevreesd voor de dieven, verschool zij zich achter een muur aan de kade voorbij Sant' Angelo. De wachtklok van de burcht had al twee keer geslagen, het moest al na middernacht zijn, zij liep nog steeds heen en weder in de koude wind. Toen plotseling hoorde zij schreden en mannenstemmen nabij, zij herkende ook de stem van Dianora. En volgend zag zij, bij de rode lamp voor de brug, haar gedaante tussen twee mannen die haar vasthielden, hun pieken glinsterden in het schijnsel. En verder volgde zij, eerst omdat zij nog niet begreep, dan om te zien waar zij haar heen zouden voeren. Dicht achter hen om hen niet uit het oog te verliezen, behoedzaam om niet bemerkt te worden, liep zij door straat na straat, tot zij kwamen aan de gevangenis achter het paleis der Conservatoren. Toen snelde zij naar huis met de handen op de borst.
Twee dagen was Dianora in het stinkend donker gewelf tussen vele anderen die zij nauwelijks kon zien, schreeuwende, kijvende, vloekende en jammerende vrouwen die hun vonnis wachtten voor diefstal of lasterlijk misdrijf, lichtekooien ook die slechts na het uur buiten Ripa gelopen hadden of de penning niet hadden betaald. Twee dagen en nachten moest zij er leunen tegen de kille muur daar zij niet zitten kon in het nameloos vuil van de grond, zij wilde niet slapen, zij pijnigde zich om wakker te blijven en niet te vallen in het walgelijk gewriemel der anderen. Wanneer er een haar toesprak kon zij niet antwoorden, zij weerde zich niet wanneer zij weggedrongen werd, zij zocht de kwelling der bedorven reuken te vergeten door te zinnen hoe zij Landro bevrijden zou, want nu droeg zij in haar hart de klare gewisheid dat zij door hem alleen kon leven en dat zij slechts gescheiden waren door een macht die voorbijgaat.
Toen de bewaarder de deur ontgrendelde en haar naam riep wist zij dat zij gered was, haar voeten konden bewegen. Fragnano, die van de vriendin gehoord had waar zij was opgesloten, wachtte met het bevel van de rechter om haar vrij te laten, hij voerde haar in zijn arm naar Argentina.
Zij lag op bed vele dagen, want ofschoon het lichaam op de weke peluw en in de koestering der tedere handen dra herstelde, voelde zij zich arm en ternedergeslagen, krank van vruchteloos verlangen, zij had gezien tot welke duisternissen een dwalende | |
| |
vrouw kon verzinken en angsten verontrustten haar dat zij ondanks de roep harer ziel om de klare weg van Landro te gaan de menigte der verlokkingen te weerstaan zou hebben immer en immer meer. De eerste genieting die weer streelde gaf de geur van rijpe perziken in de kamer, de geur van late rozen die met de herfstzoelte binnenzweefde.
Toen zij was opgestaan werden er van heer Spinelli kostbare geschenken gebracht, een uitnodiging tot een feest, een brief met verholen beloften, met beden die vals klonken en nochtans iets van bekoring hadden. Zij antwoordde niet, haar gedachten wilden nergens zijn dan in het huis van de kardinaal. Onverwacht vond zij ook op een morgen Taddeo in de kamer, die haar kwam bezoeken, driest en luid naar zijn aard; hij had gehoord dat de ander door zijn beschermheer werd vastgehouden, hij had haar vele genoegens aan te bieden. Met een stil lachje hoorde zij zijn ledig schertsen aan, en toen hij heengegaan was, ergerde zij zich dat er toch een glimming van zijn ogen in haar geheugen bleef waren, dat er toch een zekere wijze van zijn stem haar deed denken aan ogenblikken die zij wellicht terug kon wensen. De onschuldige liefelijke geest die zich verweet dat hij nooit anders dan zijn eigen baat had gewild, die niet zag dat zij het was, dat zij enkel van de wereld te nemen zocht.
De sterkste verzoeking kwam met Fragnano. Zij weerde hem af toen hij zijn loon eiste voor haar bevrijding, zij sloeg haar ogen neder toen hij sprak van de dagen in Isola, en bij zijn fluisteren en smeken schudde zij slechts haar hoofd. Maar voor hij heenging nam hij onverhoeds haar in zijn armen en heftig moest zij zich loswringen want zij wilde niet toegeven aan de drang die haar dreef, de felle toom gold niet hem maar haarzelve. Die avond twistte zij ook met Argentina die haar verrassen wilde met een zeldzame versnapering. Zij viel voor het beeld der Maagd en snikte om bescherming, want al het zoet en alle behagen verleidden haar om de enige te vergeten zonder wie geen zoet of behagen kon bestaan.
Argentina fluisterde van een nieuw middel dat zij bedacht had, van sterke mannen die zij zou huren om in het paleis te dringen en hem weg te voeren. Zij sprong op, zij wist dat zij zo zou slagen indien zijzelf het deed. De vriendin stemde toe, zich voornemend tot zekerheid piekeniers te huren om haar te beschermen. Dat waren vrolijke dagen toen er hozen en een | |
| |
buis gekozen werden, toen zij zocht welke kleur het gunstigst voorteken bood, en bij het knippen en naaien en passsen werd er gelachen of zij meisjes waren die zich voor carnaval toebereidden.
Er viel een zachte regen die nacht toen zij gingen, gevolgd door twee mannen van de wacht die reeds een groot handgeld ontvangen hadden, zij droegen het laddertje en het touw. Bij het paleis bleef een van de mannen voor de deur staan en de andere liep mede langs de muur van de tuin tot zij bij het deurtje kwamen dat bij de eerste poging geluidloos openging. Dianora zeide een weesgegroet uit dankbaarheid voor deze onverwachte hulp, de piekenier zeide het amen, en ofschoon hij afgesproken had niet verder dan tot de muur te gaan wilde hij zulk een liefelijk jonkman, die het werk nog niet verstond, nu verder helpen en hij volgde haar de tuin in tot onder het venster van Landro dat nog verlicht was. Daar het laddertje zo hoog niet reikte zette de man het op zijn borst en toen het gereed stond onder het venster klom Dianora eerst op hem en dan naar boven. Zij tikte en het raam werd geopend, zij fluisterde zijn naam en hoorde een zucht die haar zo ontroerde dat zij zich vast moest klemmen om niet te vallen. Zij wist niet hoe het gebeurde, zij stond in het duister met haar mond aan zijn borst, de grond was zacht en de regen viel koel op haar wang.
Bij het geroep van mannenstemmen, het geraas en geschreeuw dat kwam greep zij hem vast en trok hem voort, maar buiten de muur nam hij haar geheel in zijn beide armen op en snelde met haar heen naar een andere straat waar zij zich verscholen. En toen zij voortgingen en bij de brug zagen hoe de man, die haar geholpen had, door zijn kameraad naar de wacht werd gevoerd, klonk hoog en zegevierend haar lach in de duisternis, en zij drukte de hand die haar hield aan haar mond, zij haastte hem mee naar huis.
Voor het slapend kind knielden zij op de vloer. De kus die Dianora ontving gaf een licht voor haar ogen en het straalde in haar hart, dat deze vreugde nooit gekend had. En zij vroeg niet en zij kuste niet, maar haar oren waren open voor de reinheid van zijn stem, haar handen waren open voor de tederheid van zijn beroering, zij voelde zich groot in de overwinning en zij wist dat de warme adem die haar borst bewoog de waarheid was.
|
|