| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Dagenlang, van de opgang der zon tot haar ondergang, gloeide de hitte zo fel dat de mensen zich verscholen hielden, de nachten waren stil en loom en uit menig open venster klonk het krijten van kinderen die niet slapen konden. Het landvolk kwam niet ter markt, de waterdragers bezweken onder hun last, een verpestende reuk hing zwaar in de nauwe straten.
De jonge edelen lieten zich zodra het duister was geworden in bootjes varen naar de wijnhuizen buiten Borgo of Trastevere, zij lagen op het gras onder de sterren en keerden eerst bij de dageraad weerom.
En terwijl Landro getrouw zijn werk van barmhartigheid bleef doen, ging Dianora iedere avond met Taddeo en zijn vrienden, soms ook met Argentina, de gemaskerde van het feest, naar de tuinen waar koelte en verkwikking was. Daar lag zij bij de anderen, met de armen onder het hoofd, luisterend naar de spottende refreinen, de kluchtige verhalen die zij veinzen moest niet geheel te verstaan, en wanneer het rustig werd omdat de anderen sliepen, van de wijn bedwelmd, of in het donker achter de heesters dwaalden, liet zij zich koesteren door gedachten aan zoete lusten, vaag gezien, door het kloppend bloed diep begeerd. Zij ontwaarde een lach in de flonkering der sterren, zij hoorde een zang in de ritselende zoelte, het gras waar zij rustte streelde haar, en blanke, lokkende gestalten verschenen voor haar verbeelding. Het geluk de aarde die haar droeg toe te behoren, de verwantschap te gevoelen met de ruisende bladeren, met de lucht die zij ademde, met de mensen wier stemmen nog fluisterden in haar hart, wier beroeringen nog tintelden in haar hand, vervulde haar, en de zucht van het verlangen ging tot al wat leefde in de nacht.
In zulk een stonde gebeurde het dat zij haar armen opende en haar mond bood voor kussen, de sterren werden glanzend aan de hemel. In de gloed der hevig ontwaakte begeerte, zonder gedachte of geweten, nam zij al de weelde van het ogenblik. En eerst in de schemer van de morgen, toen zij haar ogen ope- | |
| |
nend Taddeo zag, voelde zij plotseling gelijk een harde slag de verbijstering van wat over haar was gekomen.
Op weg naar huis trad zij de kleine kerk van Santa Cecilia in en knielde er om vergiffenis te smeken. Toen zij opstond viel de grote droefheid over haar dat zij niet waarlijk vroom kon zijn; indien zij bidden kon zou zij vertroosting vinden, nu moest zij lijden, eenzaam, hulpeloos, zonder hoop van de last die haar drukte bevrijd te worden. Zij vroeg en peinsde wat het raadsel zijn mocht van dit leed, geen kwaad had zij ooit in zichzelf of anderen gezien, de wereld was enkel schoon voor haar, rijk en vol van vreugden die zij begeerd had en genomen, en al haar lichte dagen had zij liefgehad om de zoete gaven; waarom dan brandde deze haar, die zij genomen had zoals een vogel zijn voedsel vindt, zoals een kind een vrucht neemt zonder te denken wie het geeft? De vraag zelve stak haar gelijk een wonde, zij voelde de donkere schaamte op haar aangezicht, zij hoorde de beminde stem die zij koesterde in haar ziel zacht en liefelijk roepen en zij had geen ander antwoord dan de tranen.
Diezelfde dag nog wist zij dat zij de pijn niet dulden kon en erger kwaad zou doen zo zij niet geholpen werd. Zij moest Landro vragen te komen en haar te straffen, zij zouden elkander liefhebben ook in het verdriet. Maar bij de broeders vond zij hem niet en in de gasthuizen durfde zij niet gaan. Toen zij in de lange eenzame uren de neiging bespeurde om weder tot het bandeloos gezelschap terug te keren, schreef zij hem een brief die zij naar Sciarra zond.
‘Ik vraag je terug te komen en mij je aanwezigheid niet langer te onthouden. Heb je mij niet gezegd dat wij geboren zijn om de beste gave die ons gegeven is te gebruiken tot heil van anderen en zo de hemel op de schoonste wijs te eren? Het beste dat ik in mijzelve ontdekken kan is de rusteloze drift die mij brandt dag en nacht; het smachten waarmede ik inslaap en dat ik herken wanneer ik in de morgen wakker word, dat ik gestadig in mijn lichaam voel bij al wat ik doe, bij al wat ik denk; het is de traan die op mijn peluw valt en ik weet niet waarom; de grote zucht is het die ik hoor, de stralende lach die ik zie in de droom, ik begrijp niet wat het was wat ik droomde, maar ik voel dat ik daar eeuwig mijn armen naar uitstrekken moet; het is de innigste wil van mijn mond om zoete woorden te zeggen, van mijn hand om te strelen, van alles wat ik niet zeggen kan om de | |
| |
gloed die erin is voort te brengen en weg te geven, soms met zachtheid en soms met hevigheid, om één schoon mens in het rijpste, het warmste geluk te zien tot ik mijn ogen sluiten moet. Ik noem het liefde omdat ik er geen beter woord voor weet, dit verlangen om al wat de hemel geschapen heeft aan mijn borst te drukken en tot mij te nemen. Maar de heilige genade heeft één man geschapen voor die liefde, die de allerliefste en allerhoogste is en met wie ik gelukkig zou zijn ook al bestond er geen enkel ander mens. O, mocht dit waar zijn, mochten wij samen alleen in de wereld wonen, geen vreemd oog, geen vreemd aangezicht zou in mijn gedachten kunnen dringen. Kom, mijn geliefde, kom, laat mij geven al wat ik heb. Voor die liefde ben ik geboren, maar hoe kan ik haar geven zo je niet komt? Mijn armen roepen, mijn lippen hebben zoveel te zeggen, kom, mijn lief. Ik weet dat je een goed werk doet, maar door mij alleen te laten zou je kwaad kunnen doen, want in mijn eenzaamheid ben ik hulpeloos en mijn neigingen zouden mij kunnen verleiden tot daden waar ik berouw van zou hebben. Of het waar is dat ik schoon ben weet ik niet, maar mijn liefde is groot, neem toch al het liefelijke dat uit mijn overvolle liefde vloeit en zo zul je mijn weldoener zijn. Eén slechts wil ik kussen, en indien ik ooit een ander kus is het niet mijn wil, maar de domheid van mijn lippen die niet weten dat mijn ziel slechts één bemint. Ik geloof dat deze liefde een heilige gave is en zo wij haar heiligheid niet erkennen, maar haar verachten, zullen wij zeker gestraft worden. Mijn Landro, kom, wij moeten samen blijven, of wij zullen beiden eenzaam in de wereld zijn. Laat de goede broeders, die deze liefde niet kennen, voor de kranken zorgen, laat de stervenden in de hand van wie hen schiep, en kom, want ik, ik heb je nodig. Met Nannina kijk ik iedere dag naar de weg of je komt.’
Toen Landro de brief ontving had hij van de kardinaal de hoge lof van zijn werk vernomen. Doch hij hoorde de kreet en hij voelde de onrust van een gevaar, hij aarzelde niet, maar ging, morgen immers zou hij tot zijn goede taak terug kunnen keren. Zij lagen in elkanders armen, zich niets herinnerend van het verdriet dat zij al die weken van scheiding bewaard hadden om uit te spreken, en de volgende dag verging zonder genoeg van kussen en lieve woorden te geven. Dianora, donker gloeiend als een granaat, voelde geen kwelling meer van die verloren | |
| |
nacht, die lang voorbij was, en soms, wanneer zij zich bezon dat zij iets te zeggen had opdat hun harten elkaar zouden verstaan, vreesde zij voor zijn toorn en verdriet en bewaarde het tot een andere dag.
Hij vergezelde haar weer op de wandelingen en de genoegens, hij voelde dat een macht die zijn mindere was hem gemakkelijk beheerste. En wanneer hij de klokken voor de zielen hoorde luiden of op straat zag hoe anderen hun plicht aan de armen vervulden, verachtte hij zijn onwaardigheid. Maar zij smeekte hem haar niet meer alleen te laten, er klonk in haar stem een smartelijke toon die hij nooit had gehoord. Naar Taddeo wilde zij niet gaan, wel naar Argentina, haar nieuwe vriendin, maar dit verbood hij nadat hij eenmaal in haar huis slechtbefaamde lieden had gezien.
En vaker keerde de berouwde daad in haar gedachten, het scheen of de kwellingen van wroeging en onrust ook over Landro een droefheid wierpen, het scheen haar of de gedachte zelf, hoe meer die kommer haar bedrukte, of de onrust zelf de gevaren lokte. Sedert lang had Chiarissima haar niet bezocht, nu kwam zij vragen of Dianora haar vergezellen wilde, zij begreep haar terughouding niet, en zij keerde weder en drong weder aan, tot ten leste Landro de reden van haar weigering vroeg. Zij veinsde lusteloosheid, maar ging toen, en begon te begrijpen wat zij vreesde. Kort daarna kwam Taddeo hen uitnodigen tot een spelevaart op de rivier, zij durfde niet te weigeren, maar de wijze waarop zij medeging en zich van hem afzijdig hield verbaasde Landro. Die avond ging hij uit zonder haar te kussen.
Hij leed de eerste steek der ontgoocheling, de eerste pijn van vrees en twijfel en afschuw van zijn argwaan. Toen hij haar brief gelezen had, had hij kalmer geademd in de zekerheid dat haar hart hem vast behoorde, en hij verwonderde zich hoe de lage achterdocht in hem had kunnen binnendringen. Wel werd hij soms vreemd ontroerd wanneer onverwachts een gloed over haar aangezicht toog, wel wenste hij soms de waarheid van haar gedachte te kennen, tegelijkertijd vrezend dat zij ze zeggen zoude, maar hij noemde zichzelf een dwaas die zich verontrusten liet door onwezenlijke dingen, hij wilde niet denken dat hun vreugde eenmaal kon vergaan. Hij overstelpte haar met zachte zorgen, met tedere woorden en geschenken die haar toonden | |
| |
hoe elk uur van zijn dag van haar vervuld was, en zij koesterde zich in het welbehagen over geheel zijn geest te heersen.
Een andere ontgoocheling volgde. Hij bracht klei om haar beeld te maken en zij stond voor hem in de kleine kamer iedere ochtend. Na dagen van vergeefse arbeid ontdekte hij waarom hij immer faalde. Zij had de haren die de borst bedekten in een wrong saamgebonden en toen hij haar vroeg ze weder los over de borst te laten, besefte hij plotseling dat de weelde waartoe haar lichaam zich ontwikkeld had niet het liefste van zijn verlangen was; deze vormen wekten in hem een hartstocht die hij vreesde als een gevaar voor de zuivere verrukking, die hoge adem die hen verenigd had miste hij in haar en hij peinsde of dit de oorzaak mocht zijn van het verschil dat hen scheidde. Het beeld kon hij niet maken, en hoewel zijn lippen gloeiden en zijn armen zich strekken wilden om haar te omvatten, bedwong hij zich, want hij wilde haar schoonheid niet enkel om de schoonheid en hij wilde niet enkel lippen kussen. Zij deed veel vragen en begreep hem niet. Fier in het bewustzijn van haar welgevormdheid keerde zij zich af.
En de versmade zinnen verhieven zich en bekommerden zich niet om de geest.
Toen Dianora vergat waarvan zij had willen spreken bewoog de begeerte haar weder. Zij hoorde in de mannenstemmen op straat de klank van belofte, zij zag recht in de ogen die zich bewonderend tot haar wendden, zij genoot van de zware zonnewarmte en van het stralend licht. Zij vergezelde Argentina, die zij ontmoette, naar haar huis om sieraden en fraaie stoffen te bezien, en verzweeg het; vrienden van Taddeo kwamen haar uitnodigen voor een jachttocht op het land en zij ging, hoewel zij zag dat het Landro ergerde. En als zij thuiskwam, lustig en opgetogen, en kalm bejegend werd, mokte zij, of twistte of veinsde onverschilligheid. Maar wanneer zij, alleen in de kamer, zich wanhopig afvroeg waarom er verschil tussen hen moest zijn, brak haar verdriet in hartstochtelijk snikken uit. Hij ging weer naar de werkplaats, ongeregeld daar hij aarzelde haar alleen te laten, en slechts een enkel maal wanneer zij hem met tranen smeekte te blijven gaf hij toe.
Op een middag toen Taddeo kwam had zij Landro's blik gezien, het geluk lachte in haar, en hij verstond de blos niet die haar gelaat verwarmde. En in haar vreugde dat zij hem zo bezat | |
| |
speelde zij met de driften die hem beroerden, zij toonde zich vriendelijker jegens Taddeo dan zij meende, en toen Landro in het donker uitging wist zij dat hij schreien zou en tot haar terugkeren daarna. Dagen vergingen, voor hem in donkere twijfel, voor haar in bittere gegriefdheid, voor beiden in droevig wachten.
En zij speelde overmoediger, want zij voelde dat zij zeker winnen moest daar thans de liefde het krachtigst bloeide in haar. Iedere avond ging zij naar de vriendenkring en hij wachtte in de kamer bij zijn tekenwerk. Maar één avond vond zij hem niet, en de angst beklemde haar want zij had bij het komen zijn hoofd gezien in het schijnsel van het venster.
Landro was buiten gekomen toen hij haar schreden hoorde, en terwijl hij haar in het duister wachtte verscheen hem boven de wijnranken haar gedaante die zich losmaakte van een ander. Die ander volgde hij, zonder gedachte, met de ogen star op hem gericht.
En toen de ander voor het huis van Taddeo kwam en binnentrad, wist hij en voelde de kracht in de grote vuisten. Hij klopte op de deur die dadelijk werd geopend en hij stortte in de duisternis en greep en stiet met de dolk, de gasten snelden met licht uit de kamer toe.
Hij hoorde het misbaar van moordgeschreeuw of het uit de verte klonk, hij sloeg in het wilde met harde slagen, tot eindelijk vele sterke handen hem wegrukten en nederwierpen en bonden. Toen hij weggedragen werd door de piekeniers van de wacht zag hij dat Taddeo en een ander met bebloede hoofden lagen, Chiarissima boog over hem in jammerlijk gekrijt.
In de kerker waar hij geworpen werd sprongen de tranen in zijn ogen en de zucht die hij slaakte was de naam van Dianora.
En zij staarde heel de nacht in het duister, door verwarde verbeeldingen gekweld. Bij de dageraad ging zij voor het open venster staan en haar armen uitstrekkend naar de rode gloor boven de stad riep zij hem dat hij komen mocht in haar overvloed, in de volheid van haar borst.
|
|