| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Florence, die van oudsher in de schoonheid des levens haar geluk gezocht had, vond aan het einde rust voor haar zinnen in een wijsheid die haar voerde tot het geloof, het volk had de stad aan Christus zijn enige heer gewijd. De driften echter die zij zelf gewekt had bruisten in breder stromen over de ontwakende volkeren, de hartstochten rezen machtig op om het rijk genot van het zuiden te veroveren, zij hoorde en wachtte zwijgend de komende storm. De schoonste bloem van de tijd, uit haar geest ontloken, welkte eenzaam, ongezien. Rome, eenmaal de hoedster der zielen, had zich vele geslachten lang overgegeven aan de begeerten der wereld, van de heilige dienst had zij nauwelijks de schijn behouden, en haar vertroosting was verdord in de gloed van aardse lusten. Die de weg der zinnen was gegaan lag in zwakheid terneder, smachtend naar een liever heil, die de hemelse liefde had verkondigd zwelgde in verzadiging, blind voor het verderf waar zij met volle armen voor stond, de stemmen der eenvoudigen die haar riepen hoorde zij niet.
Het waren slechts de vreemdelingen, door de mare der wonderen gelokt, die in de kerken gingen, de behoeftigen van de stad, geteisterd door nooddruft en kwalen, zochten hun troost niet daar, doch hoorden liever de vermaningen en profetieën van reizende lekebroeders, aan de weg buiten de muren, tussen de heesters van de Palatijn, de gebrekkigen, de bedelaars, de onnozelen. De menigte van winkeliers, beambten en dienaren leefde zorgeloos mede van de overdaad der paleizen, waar de groten der Kerk, de baronnen, de bankiers, de kortizanen in rijkdom en staatsie heersten. Van de carnavalzotternijen tot de passiespelen van Kerstmis galmde door straten en pleinen de uitbundigheid der feesten; de praaltochten, de schouwspelen en de toernooien, gegeven ter ere van een gast, ter bezegeling van een bijgelegde twist, ter bevrediging van een gril maakten er de vrolijkheid der dagen, gevolgd door het rumoer in de nachten, van edelen die de deuren van burgers openbraken om de vrouwen, wapengekletter van soldaten, krakeel van dieven en lichte- | |
| |
kooien, een hulpkreet, een moordschreeuw in het duister. Het was een stad van genot en misdaad, zwelgerij en zonde in de weelderigste pracht, en wie uit reine ogen schouwde vreesde voor de toekomst, doch morde in stilte, hatend waar hij geen heil voor wist.
De boetpredikers keerden weder ieder jaar, de voorzeggingen van naderende bestraffing werden menigvuldig, huizen stortten in en meteoren vielen in de stad.
In Trastevere, buiten de poort Santo Spirito, woonden zij in de voorkamer van een klein huis dat midden op de glooiing van een wijngaard stond nabij de rivier. De eigenaar Bonanni, een arm man die eenmaal prefect van Pigna was geweest, huisde in het kookvertrekje met zijn vrouw. In de hete ochtend, wanneer Dianora op bed bleef liggen, genietend van slaperigheid en dromerij, ging Landro met de oude man die het ongedierte van de wijnstokken zocht, of zij zaten aan de oever tegenover het Tiber-eiland; een torenspits in de verte, een kardinaal met zijn gevolg rijdend over de brug, een traag zeilend vissersbootje herinnerde de grijsaard aan lang geleden tijd, waarvan hij begon te vertellen, langzaam eerst en weemoedig, tot een ontroering hem verwarmde en het scheen of hij de dag van gisteren voor zich zag. Dan sprak hij bitter van het verdorven heden, van het volk vervallen in zijn luiheid, van de groten die slechts leefden voor genot. Onverschillig hoorde Landro toe, wensend dat de lange morgen voorbij mocht zijn. Maar eens, nadat hij met haar tot laat bij zijn vrienden in de Klok geweest was en zij zich met dansen zeer vermoeid had, stond hij vroeg op en ging naar de werkplaats van meester Andrea om te vragen of hij er weer komen mocht. Hij ontmoette er Sciarra, met zijn trouw gelaat, ernstig in zijn werk. Daar echter Dianora hem vleide haar niet heel de dag alleen te laten werkte hij slechts van de vroege morgen tot het middaguur, en vaak wanneer hij thuiskwam, stoffig, bezweet van de zware arbeid, vond hij haar terwijl zij nog pas de haren kamde. Na de maaltijd gingen zij uit, door de drukke straten van Parione, waar altoos veel te zien was en waar Dianora veler blikken trok, of buiten langs de landweg en door de tuinen. Daar zag hij haar schoonheid, haar lachen en haar dartelen voor hem alleen. In het lommer der olijfbomen waar zij zich uitstrekten na het kozen, starend door het loof naar de klaar tintelende hemel, begon hij te spreken van | |
| |
wat zijn gedachten zochten. Het geluk was hem niet genoeg, hij verlangde naar iets dat hij niet noemen kon.
En stil luisterde zij, peinzend wat hij toch wilde, vaag bedroefd dat zij hem niet meer kon geven. Wel bemerkte zij dat zijn ogen blonken van een dieper gloed wanneer hij vertelde van een beeld der Heilige Maria dat in de werkplaats gemaakt werd, dat hij met zachter stem sprak van een nieuwe kapel, die hij pas gezien had, maar zij begreep niet hoe de ontroering voor de schoonheid van kunstwerken hem meer dan de vreugde der liefde kon zijn. En als zij in vragend gepeins de ogen ten hemel sloeg en hij dan plotseling in vrome verrukking haar kleed kuste omdat zij hem in deze houding het allerliefst verscheen, werd zij bedremmeld door het gevoel dat zij niet bezat wat hij verlangde. Zij vergezelde hem naar de kerken en genoot van de geestdrift die zijn aangezicht kleurde, de bewondering die in zijn ogen glansde, en de vrees dat de vreemde macht ener andere liefde hem van haar voeren zou, week toen zij leerde te zien dat hij uit zijn hoogste vreugde in de schoonheid immer wederkeerde om van haar te nemen de weelde van kussen en zoete woorden. Zij was het zelf die aandrong dat hij langer tijd bij zijn werk zou zijn opdat hij daar bevrediging mocht vinden, zij wist dat een vleiende klank van haar stem, een blik of een buiging van haar hoofd hem aanstonds terug kon lokken tot de lusten waarin zij verenigd waren. Kalm werden de dagen, voor hem onder de gezellen, voor haar in de voorkamer alleen of in de wijngaard met luit of vrouwenwerk.
Maar in de avond bloeide hun zoetste liefde. Zij hadden heel de dag elkander gewacht, zodat Landro wanneer hij haastig thuiskwam met een lach en een zucht ontvangen werd.
Dan wandelden zij langzaam hand in hand door de schemerige straten naar de Beer in Posterula en namen daar hun maaltijd in een donker hoekje waar de andere gasten hen niet zagen, onder een kleine lamp aan de wand. Bij het geroes der stemmen aten zij zwijgend terwijl de handen te zamen bleven, zij hadden enkel gedachten die zij niet te zeggen hoefden.
Dan liepen zij door straten waar vertier was van avondmarkt bij toortslicht, over verlaten pleinen en langs gesloten huizen, zonder te zien waar zij gingen, slechts genietend van het lopen borst aan borst. Of zij zochten de danstuin buiten Pellegrino en rustten er, nadat zij gedanst hadden onder de lampjes, in een | |
| |
prieel tot lang in de zwoele nacht, het geruis der snaren ruiste luchtig door hun fluisteren.
Rijk in haar weelde gaf Dianora al de zoetheid die haar vervulde, gelukkig dat hij nam zoals zij begeerde, van haar kus tot haar woorden, van haar nederigheid en haar heftigheid tot de onbegrepen traan op haar wang. Zij wist nu zeker dat hij haar behoorde en dat zij zijn ziel kon voeren overal waar haar verlangen wilde, en het weten gaf haar rust.
Maar uit de kalmte der dagen, toen geen vermoeden, geen twijfel, geen zorg over onuitgesproken verschillen haar meer kwelde, kwam een andere verontrusting voort. Zij begon een behoefte te gevoelen aan de tederheid van een vrouw, zij moest spreken van iets dat slechts een vrouwenhart verstaat. Zij zocht Chiarissima, die nog steeds in een kleine herberg op het plein Navona verblijf hield, nabij het paleis van heer Orsini, in wiens dienst Taddeo was aangesteld over een vendel voetsoldaten. Het was een frisse oktobermorgen, en op het plein, vol lustig geschal van trompetten, oefenden zich jonge edelen in het steekspel. De beide vrouwen stonden voor het venster te kijken en te praten tot na het middaguur, en toen er daarna weer vrolijkheid was van optochten, eerst van zingende pelgrims, dan van verscheidene gilden met hun banieren, stonden zij er weder tot de eerste lichten werden aangestoken. Toen haastte Dianora zich naar huis, blozend van het genoegen van die dag. Zij ging er weder en weder heen, iedere ochtend, zij ging langzamer, talmend voor winkels en op markten, en begon te dwalen door straten die zij nog niet kende. Een onrust bewoog haar tot grillige luimen en dreef haar voort te zoeken wat haar behagen kon. Vroeg ontwaakte zij des morgens, zij stond te zamen met hem op en ging met hem naar de stad, nog voor de winkels open waren. Messer Ordelmonti had geld gezonden, zodat zij de juwelen welke zij verpand had terug kon halen, en met het kopen van nieuwe klederen bracht zij vele morgens door; nu zocht zij een naaister om haar te helpen, dan een bontwerker om haar mantel te veranderen, soms zat zij uren bij de juwelier te wachten op het herstellen van een halssnoer, onderwijl een kleinood bewonderend dat hij in haar handen gaf. In Canal del Ponte was een suikerbakker waar zij zo vaak kwam dat zij in de kamer achter werd genodigd bij zijn vrouw om daar de lekkernij te eten en te praten over het nieuws van de stad. Eerst vond | |
| |
Landro haar iedere middag wachtend buiten de werkplaats, met schitterende ogen, maar toen vroeg in de winter de snerpende wind door die onbebouwde wijken gierde, ging zij alleen naar de Beer en wachtte hem daar voor de maaltijd. Des avonds verlangde zij dat hij haar medenam waar zijn genoten zongen en dansten en altijd nieuwe dwaasheid ontdekten. En eens, toen er veel te doen was en hij de meester tot in de nacht toe helpen moest, vergezelde zij Chiarissima in de herberg van Taddeo, die er met zijn kameraden, vaandrigs van Romeinse heren, gebras hield van overmatig eten en drinken. Toen Landro binnenkwam, zwijgend, afgemat, stond zij met een van hen in luidruchtige scherts, en er was in beider ogen een glinstering die hem verbleken deed. Hij kon niet antwoorden op zotheden die hem werden toegeroepen, hij wachtte slechts tot zij gereed was.
Buiten kwam zij dicht bij hem lopen, met haar hoofd, geheel in de kap verborgen, aan zijn schouder, de straten waren stil, de eerste sneeuwvlokken van de winter dwarrelden in de duisternis. Gans de weg spraken zij niet. In haar geest klonk nog het geraas der vrolijkheid na, maar reeds voelde zij de ernst der ogen waarmede hij haar had aangezien. Zij wist dat zij niets gedaan had dat hem verdrieten kon, zij dacht dat de vermoeienis hem drukte. En thuis, toen zij het kaarsje had gehaald en het vuur ontstoken, herinnerde zij zich dat hij zijn avondeten had gemist, zij verweet zichzelve en zocht brood en wijn, dan deed zij zorgzaam zijn schoenen uit en maakte het hem behagelijk. En hij kuste haar handen, innig, lang, gelukkig in haar tederheid, en vroeg haar te vergeven dat hij, na haar heel de avond alleen te laten, zo zwijgzaam was geweest. Schoon was haar lachend gelaat in het schijnsel van de vlammen.
Maar Landro werd ongedurig in zijn werk, afgeleid door gedachten waar zij mocht zijn, en vaak wierp hij lang voor de rust hamer en beitel neder om haar te zoeken.
En op een dag gaf Sciarra hem de boodschap van de kardinaal, die hem bij zich ontbood.
Heer Gaetano wist dat hij een vrouw die pas getrouwd was had ontvoerd. Daar hij hem echter zeer genegen was sprak hij geen enkel bestraffend woord, maar trachtte hem door liefderijke overreding te winnen voor de nieuwe orde die gesticht zou worden tot heil der armen, der kranken, der ware Kerk. Landro antwoordde dat hij zijn arbeid niet verlaten kon, maar | |
| |
dat hij de weinige uren die hij overhad wilde doen zoals de kardinaal hem wees.
Onverwacht had hij de weg gevonden die hij moest gaan. De arbeid in de werkplaats zou hem de kracht geven om zijn wereldse plicht te doen, de goede werken was hij de hemel schuldig. Hij sprak er Dianora over en één avond vergezelde zij hem en Sciarra op hun tocht door de donkere buurten, maar toen zij thuiskwam was zij ontdaan van de walgelijke reuken, van de afzichtelijke gestalten die haar beangstigd hadden, zij sliep onrustig en schrikte uit benauwde dromen op. Sedert ging hij alleen met zijn vriend, en zij zat thuis of zocht gezelschap bij Chiarissima. En ieder keer dat Landro daar kwam om haar te halen verborg hij zijn ergernis en verdriet dat hij haar alleen gelaten had. Er kwam een tijd in het voorjaar dat zij zich niet meer vermoeien kon, toen zat hij vaak met haar op het bankje voor het huis, maar soms, als zij zwegen, vermoedde hij dat haar gedachten toefden daar waar zij niet kon gaan. Toch voelden beiden dezelfde warmte in de handen die elkander hielden, dezelfde diepte in de zacht gesproken woorden. En des zondags wanneer zij na de mis langzaam wandelden aan de oever der rivier tot naar Borgo, sloeg zij haar ogen, die met behagen hadden gekeken naar de rijk getooide heren van het pauselijk hof, recht en vol tot de zijne op, en beiden voelden de klare hoge innigheid in de drukke wereld dicht bijeen te zijn, en beiden staarden in dit nieuwe voorjaar in dezelfde liefde die hen verenigd had.
|
|