| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
De liefde, die de zielen verenigt, toont dat zij uit eendere geboorte zijn. De wegen echter die zij zoekt om te leven kunnen zo wijd uiteengaan dat het schijnt of hun einden recht tegenover elkander zijn gesteld, of de zielen welke zij erlangs drijft voortkomen uit oorsprongen die elkander haten. Gelijk zij zich openbaarde in deze twee scheen het of ieder hunner een andere schepper had gehad. Nochtans ontvingen zij overvloedig de vreugden der vereniging, en hoe zij ook dwalen mochten ieder van zijn weg, of hoe zij ook naar hun aard verschillend mochten zoeken, zij wisten beiden van de aanvang voor immer dat zij elkaar behoorden.
De liefde welke in Dianora brandde wilde het geluk, zij beminde al wat zij in de wereld zag en in al wat zij beminde verlangde zij naar hem. Aan de oostelijke oever van het meer Bracciano hadden zij na een moeizame reis een schuilplaats voor de nachten gevonden bij een herder, die er in een van de bouwvallen van Romeinse lusthuizen zijn woning had gemaakt, vier muren met een deur en een dak van riet. De herder zelf was, daar de hitte des zomers vroeg reeds over het land viel, met zijn geiten naar de heuvelen getrokken. Brood, honig en melk was hun voedsel, zij voeren met een visser naar het stadje aan de overkant om het te kopen. Dianora zag het geluk stralen overal, van de hoge hemel en over het ruime land, van de zon in de rimpeling van het water, de vonken die opspatten van de riemen, het glanzig riet waar kleine vogels in het verborgen tjilpten. Uit haar verrukking staarde zij de weelde van de dag aan, het felle licht over de dennenbossen aan de oever, vervloeiend over de heuvelen met de ruige Soratte in het midden, de wazige gloed over de Sabijnse bergen aan de einder. Het water dat zij door haar vingers dartelen liet, murmelend, strelend, wekte in haar herinnering een klank, eenmaal zacht gelispeld, die haar ziel bewaard had; de schaduw in een waterlelie, wiegelend waar zij voorbijging, bracht voor de ogen die zij sloot de blankheid van een lichaam weer, gezien bij het ontwaken. Van de dageraad | |
| |
tot de avond gingen zij in het licht der zon, langs de bloemige oevers of door het bos waar de zwoelten geurig dwaalden en de duiven koerden, en overal, zittend of wandelend dicht aaneengedrukt, voelde zij de bekoring der zinnen die in het binnenste drong tot over de gedachten die sluimerden en niet ontwaken konden, tot over de heimelijke flonkering der dromen, en de zaligheid verlichtte haar. Het liefste uur was voor de middag, wanneer zij, van de warmte vermoeid, tussen het stil gewas aan de oever van het meertje Vicarello zich ontkleedden om te baden. Onbewogen lag het blauwe water, fonkelend tot de bodem, en het ogenblik dat hun aangezichten nederbogen tot de spiegeling om elkander en zichzelf zo dicht bij een te zien, zwol in haar de klare vreugde zodat een waas van vocht voor haar ogen sprong en haar gelaat zich naar de hemel hief. De schoonheid van de wereld verscheen haar, zij opende er haar armen voor, de schoonheid der lichamen bewegend over het geschitter van het water, de schoonheid der natuur, levend overal rondom in de warme lucht, de bomen, de bergen, in de zachte verrukking hunner stemmen, zij voelde de onvergankelijkheid in wat zij zien en tasten kon. En wanneer zij op het gras van de oever lagen, in het blauwig lommer van een heester, werd zij zeer stil, genietend van de bewondering die hij fluisterde aan haar oor, en groot omvatte haar het geluk, zij wist dat niet enkel zij zo schoon was, maar al waar zij mede in het licht van die dag bestond. In de kussen die zij wedergaf was ook dankbaarheid.
Maar anders bloeide de vreugde voor Landro op. Wel was zijn blik geboeid door lijn en vorm van haar arm onder het hoofd gebogen, van haar voet waar nog waterdruppels blonken, wel voelde hij hoe die vormen gemaakt waren voor zijn kussen, maar de innigheid van zijn verlangen gloeide voor iets in haar dat hij niet begrijpen kon. Niet het lichaam dat hij in zijn armen omhoog kon heffen naar de zon, dat hij omvatten kon tot het straks moest rusten, was het liefste dat hij beminde. Hij zocht het meestal in haar ogen, doch als hij lang tuurde sloot zij ze of zij vreesde dat hij vinden zou. Maar soms, onverwacht, ontdekte hij het in een klein gebaar, in een houding als zij iets vroeg, in een stille diepe toon van haar stem, de gloed poperde in zijn borst, en een fijne blos, een bedeesde glimlach, het dwalen van haar blik toonde dat zij voelde wat hij ontdekte.
| |
| |
Dan zaten zij zwijgend, hun handen nauwelijks te zamen. In ogenblikken van dartelheid, wanneer zij huppelde en heenliep en zich niet vangen liet omdat zij zijn lachen en roepen wilde horen, kon hij plotseling voor haar nedervallen en tot haar opzien of zij een heilige was, vergetend al de luister en al de schoonheid. Zij stond bedremmeld, beschaamd, en voelde zich te klein voor zijn hoog verlangen, en in de nederigheid waarin zij dan verscheen aanschouwde hij zuiver wat hij liefhad. Maar hij wist niet wat het was, hij kon het niet begrijpen, slechts voelde hij duidelijk dat zijn vreugde verschilde van de hare. In hun tederste gedachten hoorde ieder wel een vraag wat het mocht zijn waarom zij niet gelijkelijk verlangden, maar hun stemmen klonken te vol van koestering, de beroering hunner vingers was te liefelijk van onuitgesproken wensen en hun ogen die niet genoeg hadden van te zien, staarden naar de verte. Van het eerst gekweel waar de dageraad van jubelde, door gans de hoge ruimte van de dag, tot het gefluister van de avond waren de uren vol van begeren nooit verzadigd, en wanneer zij insliepen met de hoofden te zamen rustend hoorden zij in hun gelijke adem de zucht dat zij immer mochten blijven vermengd en één in hun begeren.
Doch de tijd vloot snel, de dagen werden heet, en er kwam een menselijke stem tot hen die sprak van andere lusten, andere behoeften en van andere wegen die de liefde gaat. In anderen zagen zij de verschillen van het verlangen, en van die dag aan begon voor ieder hunner het zoeken naar eigen waarheid en het dwalen van elkander.
Zij dreven in een bootje op het meer, in warmte en stilte, Dianora onder een doek verscholen om zich voor de zonnestralen te beschermen, Landro op de arm geleund, starend op de plooien van haar kleed. En zij hoorden getokkel van snaren en een lied, een andere boot gleed langzaam aan. Toen zij naderbij was richtte Landro zich op en slaakte een kreet van verbazing, het was Taddeo die daar spelend naderde met de benen bloot in het water. Lachend zong hij voort tot hij geëindigd had.
‘De fortuin is de deugdzamen welgevallig, straks zal ik meer en beter zingen om haar te loven. De eerste dag dat mijn vrouw mij alleen laat gaan om de zorgen te overdenken, laat ik het bootje varen waar die godin het stuurt, en zij stuurt het recht naar mijn rijke verwanten. Hoor de waarheid zonder kleed of | |
| |
siersel: in de herberg van Bracciano ginds, waar wij pas drie weken onze woning hebben, kwelt de waard mij iedere dag om geld. Het is niet veel, vier dukaten maar, geef ze terstond, wijs mij je huis en wij zijn vanavond nog je gasten. Niet voor lang, wees gerust, want mijn roeping roept mij naar Rome.’
Landro verborg zijn ergernis dat hun samenzijn gestoord werd, maar Dianora had hem aangehoord opgetogen hem weer te zien, en zij was het die hem geld gaf en hem aanwees hoe hij gaan moest om hun verblijf te vinden.
En voor de avond kwam hij met het meisje, vermoeid en lijdend in zijn arm. Zij bloosde toen zij naderde tot de deur waar Landro zat, en toen hij haar herkende sprong hij in ontroering op. Het was Chiarissima, de enig overgebleven dochter van Colombe, nog in de tederheid der kinderjaren, en zijn verbazing ziende wendde zij in schaamte haar aangezicht af. Maar onder de luidruchtigheid van Taddeo konden zij niets zeggen, zij zetten zich neder rondom de lekkernijen die hij uit zijn reiszak daar voor hen plaatste, koek en suikerwerk en flessen wijn. Vurig schitterde de zon langs de dennestammen ginds, en verder over het meer flonkerde een rode gloed.
‘Ik zie dat Landro mijn lessen heeft gevolgd en het goede der aarde weet te proeven. Dit huis is veel beter voor de liefde gebouwd dan de herberg van Bracciano, niemand staat hier achter de deur te luisteren en te lachen, en er kan hier ook niet meer ongedierte zijn. Morgen zoek ik een andere herder om er een voor ons te huren. Je zult wel begrijpen dat wij getrouwd zijn, al hebben wij elkander zonder zegen of getuige trouw moeten zweren. Voor de priester hadden wij geen tijd, en de notaris had die voor ons niet, tenminste ser Donato delle Colombe niet. Hij vond zijn dochter te jong voor het huwelijk, zei hij, en het hielp niet of ik aanbood te bewijzen dat dit niet zo is. Had hij de ware reden van zijn weigering genoemd, ik zou hem zeker meer dan gelijk gegeven hebben: het kon hem niet aangenaam zijn zijn dochter, die al een schoonzuster is van oom Venturi, dubbel aan hem te vermaagschappen door haar nog zijn nicht te maken bovendien. Hoe het zij, wij hebben op deze wijze een andere zegen verworven, namelijk dat wij de bruidsschat moeten derven. Geld is waardeloos, de eigen kracht is alles. Nu zal ik mijn gaven moeten ontplooien en de tijdgenoot verbazen. Ik ga mijn zwaard aan Rome wijden, kan er ooit een | |
| |
strijder voor de kerk met een schoner naam dan Taddeo zijn? En ik reken op Landro's vriendschap met het heilig Collegium. Chiarissima klaagt en zucht over de tranen die haar vader stort, maar ik zie hem al springen en lofzingen wanneer ik eenmaal als Santo Taddeo voor hem sta. Hier, tante, neem dit onnozel schaap in je bescherming en leer haar dat de vrouw geen andere plicht heeft dan te kussen. Wat hebben wij aan een bloedeloos verzinsel als het geweten dat nooit vreugde geeft? Dianora heeft immers ook een vader treurend achtergelaten, en je zult in heel het land geen blozender, rijker schoonheid zien. En waarom moet ik iedere avond danken en bidden? Als de dag goed is geweest, als ik fris gebaad heb, veel en zoet gekust, en met smaak gegeten, strek ik mij uit in tevredenheid, wat vraagt de schepping meer dan de erkenning van haar verdienste? Zij heeft mij lief, ik haar, laat dat genoeg zijn. Komt, vrienden, laat ons nooit kibbelen en redekavelen, de waarheid is er, zij hoeft niet gezocht te worden, de waarheid leeft in een schoon mensenlichaam, in gekonfijte abrikozen en zoete wijn, en verlang je haar nog meer dan kun je haar ook vinden in de kleuren van die zonsondergang, in de avondkoelte of in een lied. Dit is de echte muskadel, de zon van een hete zomer brandt erin, de lust zelf, het ware gebed. Dianora, neem de luit en zing, maar laat het vrolijk zijn en ons doen dromen van lieve dingen.’
De sterren kwamen uit in de klare hemel, de gedaanten der bouwvallen stonden zwart in de schemering. Landro had het fakkeltje buitengebracht en op de grond gezet, en bij het zingen en spelen van de snaren nam Taddeo het meisje in zijn armen en danste met haar rondom, hun grote vage schaduwen schoten op en verzwonden. Dianora zong lied na lied, tot zij eindelijk bemerkte dat het paar verdwenen was, toen hield zij op en nestelde zich bij Landro, die mijmerde, turend in het vlammetje. Zwijgend hield hij haar aan zijn borst, hij merkte haar stil verlangen niet in de warmte van haar beroering, hij dacht aan het verlaten huis van ser Colombe en in de bleekheid van Chiarissima had hij een vraag herkend die hij in zijn eigen ziel, onbegrepen, had zien waren.
Hij voelde een neiging om de ogen te sluiten en de handen te vouwen, om woorden voor een gebed te zoeken, maar een zachte druk, de beweging van haar ademhaling wekten hem om haar te kozen, en toen de warmte van haar mond zich tot | |
| |
hem ophief nam hij haar tot zich, geheel, in een plotse overvloed van kussen. Voor het eerst, in de stilte van die zomernacht, voelde hij hoe de liefde zijn dwingende meesteresse was. En Dianora, die slechts wachtte dat hij uit haar volheid nemen zou, lag in de zaligheid van overwonnen te overwinnen.
Die warme klare dagen was het een landelijk spel wanneer de twee paren elkander ontmoetten, vroeg in de morgen die begon met snakerij en lachen en vers geplukte bloemen, of in de avond die eindigde met muziek en dans en kussen in het donker. Het een voer over het meer of lag in het riet verscholen, terwijl het ander bij het gekeuvel van een herder toefde. De onbevangen lusten, waar Dianora hier, Taddeo daar in voorging, heersten over allen, en de andere twee, betoverd, ieder van hun echte wezen afgedwaald, hielden de innige geheimenissen in het hart verborgen. Toch was in beiden al het begin van twijfel. Gelijk Chiarissima soms alleen zat bij een muur, denkend aan haar vader, menend dat het zijn verdriet was dat donker door haar gemijmer ging en haar stil maakte in het luidst van de vrolijkheid, zo zocht Landro wel, wanneer hij een enkel maal alleen naar Bracciano voer om brood en wijn te kopen, in drukkende gedachten, vragend wat het kon zijn dat als een grote koele aanwezigheid hem immer deed gevoelen dat in zang en lach en kus niet het allerliefste was. Hij meende dat de inspanning van de arbeid zijn vreugde vol zou maken, dat gebed en dank voor een altaar hem zijn zegen geheel zou tonen. Maar voor de blankheid van Dianora's borst, voor de glimlach van haar mond kon hij niet anders dan bewonderen en verlangen, horen en zien en omvatten de schoonheid die in zijn armen viel.
En in de nacht, voor zij insliepen, vermoeid van spel en minnarij, ruiste in haar ziel de innigheid die in zijn gefluister lag, en zijn oren luisterden nog naar de diepe toon van haar stem, tintelend van beloften, naar de rijke klank van haar liederen, jubelend van smachten, en bij het stralen van de nieuwe morgen had zij een onontdekte schoonheid voor zijn bewondering en hij had fris ontbloeide kussen voor haar blos en ogenglans.
|
|