| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Spina Venturi was gekomen met de tekeningen om zijn bruid te tonen hoe het huis zou worden dat hij liet bouwen achter Poggio, verborgen binnen hoge muren. Maar Dianora, die nog droomde in de bedwelming van die nacht, had ze niet willen zien, een vermoeidheid voorwendend. Toen had hij onbemerkt haar gevolgd door de lanen en zich bij haar gevoegd waar zij in het lommer op een bank zat. Zij antwoordde hem niet. Het schelle paars van zijn buis hinderde haar, er kwam van het laken een reuk die haar terug deed wijken. En plotseling besefte zij dat zij met hem moest samenwonen, alle dagen die volgen zouden. De toorn gloeide in haar wangen, zij zag hem aan, recht, met schitterende ogen, zij sloeg ze niet neder ofschoon zij duidelijk in de zijne een afschuwelijke lonk bespeurde. Hij neeg tot haar over, hij omvatte haar en poogde haar te kussen, maar een slag tegen zijn aangezicht, zo hevig dat een druppel bloed uit zijn neus sprong, weerde hem af. Haar arm echter hield hij vastgeklemd en hij kneep die tot zij schreeuwde. En lachend zeide hij: ‘De liefde doet pijn, kermen klinkt zoeter dan zuchten en tanden en nagels zijn beter dan lippen. Dit is een goed begin.’
Toen hij haar had losgelaten bedwong zij zich om niet te schreien, om niet te slaan, zij keerde zich zonder te spreken en ging met rustige schreden heen. In de rozengalerij, waar zij haar vader vond die er heen en weder liep met gedachten vol kwellende getallen, brak haar trots en vielen de tranen, zij voelde dat zij de waarheid moest zeggen en smeken haar niet te dwingen tot wat zij niet kon. En zij ging voor hem staan en zeide hem, kort en duidelijk, dat zij met Venturi niet wilde trouwen, daar haar hart een ander had gekozen, zij noemde de naam van Landro niet noch sprak zij van de mishandeling die de bruidegom haar had gedaan. Eerst bleef haar vader zwijgen, met het voorhoofd dieper gerimpeld en de lippen droevig saamgeperst, en Dianora herhaalde wat zij gezegd had in een zachtere, smekende toon. Maar dan, terwijl hij haar troostend in zijn arm nam, sprak hij van de zorgen, van de ellende voor | |
| |
hen allen indien hij de hulp van Venturi derven moest, en hij was het die haar smeekte duldzaam het lot te dragen. Toen werd zij koud en star, en toen zij gehoord had van de nooddruft waartoe zij vervallen zouden indien zij niet deed wat haar geboden werd, richtte zij zich op en een glimlach van bitterheid of van hoogmoed verscheen weer om haar mond. Hij vleide en dringend bad hij haar toch gewillig te zijn, en zij voelde wel dat zij de vernedering van vader en broeders niet verdragen kon, maar een hogere trots in haar kon niet buigen, zij kon niet spreken en beloven.
En toen ten leste haar vader driftig een antwoord eiste zeide zij in rustige beheersing dat zij wilde nadenken en verliet hem.
Voor het open venster zat zij en zag de tuin aan, de bomen en de planten die onbewogen stonden in het stralend licht. Gelijk die bomen, die slechts wachtten, kon zij niet zijn. Zij wist dat het nutteloos was te overdenken, omdat zij geen andere waarheid kende dan te doen waar het hart om riep, waar het bloed om zong. Zij verlangde te juichen iedere dag, en te grijpen iedere dag uit de overvloed die heerlijk over de wereld viel. Al zou zij willen, al zou zij moeten, zij zou de geest die lachte en danste niet kunnen bedwingen en de bruisende kracht die haar dreef niet overwinnen. Helder en groot als de hemel zag zij binnen zichzelve het verlangen dat nemen moest, een zekerheid, fel als de zon, dat zij veroveren moest wat zij nodig had. Wat dwaasheid te peinzen hoe het vader en broeder vergaan zou indien zij deed wat zij moest, zij hadden zelf haar geleerd dat een ieder zich zijn lot moet kiezen. Zo zij het huis ontvluchtte zou er armoede voor hen zijn, maar die zouden zij moeten keren met andere middelen, gelijk zij het lot dat zij niet dragen kon niet aanvaarden mocht.
En toen Lionella, de vriendin, kwam, uitbundig en fris, en haar aanhoorde en haar de sluwe weg der middelmatigen wees, groeide de zekerheid tot de kracht die tot daden dringt. De zuster van Taddeo ging even zorgeloos als hij door de wereld, slechts moest zij met listen vinden wat hij met driestheid greep.
Zij nam een luit en terwijl zij erop tokkelde neuriede zij nu en dan achteloos enkele woorden: ‘Meisjes zijn nu eenmaal verstandiger dan mannen. Zij wippen in het kooitje netjes op en neer, daar zijn vaders mee tevreden. Zij begrijpen vanzelf | |
| |
waarom zij de mannen niet moeten nadoen. Een heldin, een virago, ja, die leeft in bewondering en roem, maar als je ze in vertrouwen vraagt bekennen zij wel dat zij liever confituren hadden of een zijden mantel, of iets anders waar je soms van droomt. Een braaf meisje neemt wat zij krijgt, en als zij dat goed weet te doen is dat meestal veel. En wat zij niet krijgt? Schatje, wil je een engel en geven ze je een monster? Waarom niet allebeiden? Trouw met de een en loop weg met de ander, dan is een ieder tevreden. Behalve één, misschien.’
Toen zag Dianora tot hoe verachtelijke slinksheid zij gedwongen zou kunnen worden indien zij zwak was en volgde. Zij sprak er niet meer over daar zij gekozen had, zij voelde zich sterk om de liefste vreugde die zij verlangde te veroveren. Die middag bracht Taddeo een brief aan Landro waarin zij hem vroeg zich gereed te houden om met haar heen te gaan, zij zou komen de avond daarna op dezelfde plaats. En zij maakte de toebereidselen, haar sieraden deed zij met de gouden florijnen, die zij verzameld had, en enkele klederen in een korf, die Taddeo voor haar medenam. Toen wachtte zij. En aan de maaltijd zat zij zwijgend, met heldere ernstige blik.
De avond daarna nam zij afscheid van de kamer waar zij groot was geworden en van het beeld der Maagd waarvoor zij zo vaak had geknield. In de kapmantel gewikkeld verliet zij het huis door de deur voor het dienstvolk en schreed met bonzend hart, met gloeiend aangezicht door de koele duisternis der heesters.
Plotseling voelde zij zich bij de arm gegrepen. Palla hield haar, zij herkende ook de gedaante van Venturi. Haar broeder zeide dat immers de koude nacht niet goed voor haar kon zijn en de ander vroeg op ruwe toon of zij wenste dat men haar opsloot tot de ringen gewisseld waren. Haar ontvluchting was voorzien, zij werd bespied en bewaakt. Bevend van schaamte en ergernis ging zij naast de beide mannen terug naar het huis, en in haar kamer viel zij snikkend op het bed. Zij dacht aan Landro, hoe hij wachtte al die lange uren en zij kon niet gaan, zij dacht hoe snel de zondag zou komen waarop men haar de ring aan de vinger zou doen. In wanhoop wrong zij de handen en scheurde haar kleed, want dit was het hatelijkst dat zij als een slavin verachtelijk gebonden werd.
In de nacht werd zij wakker door gerucht buiten haar deur,
| |
| |
het was een kamervrouw die daar waakte opdat zij niet ontsnappen zou.
De dagen die volgden weende zij veel, het was of haar kracht zou breken. Geen weg wist zij om het naderend ongeluk te ontgaan, zij zag niet anders dan de noodzaak zich over te geven. Toen moest zij wel zinnen over de raad van Lionella om lijdzaam te schijnen en onderwijl te spieden hoe zij door sluwheid haar wil kon doen, maar zij voelde de afkeer zo hevig dat zij het niet zou kunnen. In haar zwakheid nederliggend hoorde zij dan hoe het verlangen begon te fluisteren dat, zo het noodzaak werd dat zij zich moest overgeven, het mocht zijn aan de macht die waarlijk sterker was, de macht die haar gebood wat zij begeerde, waarvoor zij knielen wilde met open armen. Het verlangen was haar troost die eenzame uren voor het venster, het gaf haar vergeten van de kwellingen die wachtten rondom, en het genot van een verbeelde vreugde. In een klare stad woonde zij, in een tuin waar muziek ruiste en zangerig mensengeluid en waar de gouden zomermorgen geurde van zoele reuken, daar lag zij alleen te rusten, maar haar eenzaamheid was rijk van een innige adem, welluidend van een geliefde stem. Een gestalte verscheen en naderde met het hoofd genegen op een wijze zo beminnelijk dat haar handen zich openden om het te strelen, een gelaat werd licht nabij haar en ogen schouwden in haar. Dan voelde zij haar hand waar een andere die beroerd had, zij drukte haar aan de zuchtende mond en weende heet en diep, smachtend uit het binnenste dat zij nog eenmaal aan zijn borst mocht liggen, stil, zeer stil. De koelte die binnenzweefde deed haar voelen hoe haar lippen gloeiden, maar de gloed was nutteloos en haar handen lagen ledig voor haar. Noch lieten de brandende gedachten haar rust in de slaap, zij keerden in de droom verward en hevig weer. Maar in de droom ook, twee nachten voor de bestemde dag, rees uit haar ziel een beeld dat haar toonde wat zij doen moest. Zij zocht Taddeo om hem nogmaals met een brief te zenden, doch vergeefs, hij kwam niet, ook zijn zuster had hem sinds kort niet meer thuis gezien. Dus moest zij wachten hoe het lot beschikken zou, zij had besloten.
Die Paasmorgen, toen de huwelijksfeesten beginnen moesten, ging er vroeg reeds druk gerucht in huis van haastige dienaars die hier en daar geroepen werden, gestommel, gerinkel, gezang van koks en koksmaats in de dienstvertrekken onder, tuinlieden | |
| |
droegen bloemen, vazen en palmen aan, andere dienaars waren bezig met de tafels die geplaatst waren aan twee zijden van het grasveld onder de bloeiende bomen. Della Rena liep er rond om toe te zien, tevreden, want hij beschouwde de overvloedigheid der granaatbloesems dit jaar als een gunstig teken. Tussen de struiken, van boomstam tot boomstam werden de kleurige lampjes van Venetië gehangen voor de avondvermaken, anderen legden de doolhof aan van festoenen en guirlandes voor de dansers, anderen weer bouwden achter voor de vijver de stapel op waar aan het slot van die eerste feestdag het vreugdevuur moest branden.
Het was een warme lome dag, de bladeren hingen stil. Toen de zon naar het midden begon te stijgen zetten muzikanten zich ter wederzijden van de treden tot de grote deur die openstond, de dienaren, in blauw en wit, schaarden zich in twee rijen. Ginder aan de poort werd de klaroen gestoken, meldend dat de eerste gast in aantocht was, Andrea della Rena, door zijn huismeester gevolgd, verscheen in de deur. En weldra steeg de juichende toon van de klaroen, en weder, en weder, de eerste gasten kwamen onder de bomen aangereden, de muzikanten begonnen te spelen, hier de hobo's, daar de vedels. Het werd een lustig heen en weder lopen en een verwarring van welkom, lachen en begroeting, van paarden die steigerend werden weggevoerd, van schelden op de dienaren die zich vergisten. De grootsten van de stad kwamen er, velen van de partij van Medici, sommigen ook der Ottimati; de nieuwe Gonfaloniere messer Niccolò Capponi kwam met zijn gade die een Strozzi was, er kwamen er van de rijkste huizen, de Calderini, de Adenari, de Rabatti, de Ginori, ook van de machtigste handelsheren van Venetië. Wat zij droegen aan brokaat, kant en zijde, aan goudsmidskunst en juwelen was een schat groot genoeg om een kostbare oorlog te betalen. En toen zij allen in de grote zaal verzameld stonden, de heren ter eenre, de vrouwen ter andere zijde van de marmeren tafel, waar in de vergulde zetel de notaris ser Piero Nardi reeds wachtte met pergament en veder, jubelden de klaroenen drie keren, en Spina Venturi, de bruidegom, verscheen met Palla, buigend en wuivend naar rechts en links. Dan was er een poze slechts gefluister en wachten tot Dianora uit de andere deur zou komen. De lucht was zwaar van hitte en zeldzaam reukwerk.
| |
| |
De muziek begon te spelen, alleen de luiten, een zanger in de gaarde hief een hoogzang van liefde aan. En de deur opende, de stemmen ruisten, en Braccio voerde zijn zuster binnen, bleek, fier, met ogen die niet zagen, een schoon offer aan de heimelijk aangebedene die fonkelde aan de vinger van iedere gast. Prachtig schreed zij tot de tafel, in het karmozijn brokaat, enkel getooid met kleine saffieren aan hals en polsen, met een gordel van turkooizen en aan de zoom een band van turkooizen zo groot als duiveëieren, de zilveren maagdensluier hing los over het hoofd. Nadat de notaris het verdrag gelezen had en zijn naam geschreven nam Venturi van het kussen, dat een geknielde knaap hem bood, de ring die hij aan haar vinger deed. Zij nam de andere en strekte langzaam de hand uit naar de zijne. Toen zag zij hem aan en liet de ring vallen. Enkele vrouwen slaakten een kreet van schrik van dit onheilspellend teken. Venturi raapte de ring op en stak die zelf aan zijn vinger.
Dan begon de maaltijd, die gans de middag duurde en met de eerste vesper onderbroken werd. De gasten, verhit, verzadigd, drentelden in paren of in groepjes door de lanen of zetten zich met de waaiers wuivend in de schaduw.
En na de tweede avondklok, toen zon en maan te zamen de schemer verlichtten, waren de tafels opnieuw beladen met de verfrissende gerechten en de lekkernijen, en verse muzikanten zetten de reidansen in. Dianora stond in het midden met haar vader, buigend voor de begroetingen. En zij tripte en neeg en danste lang nadat de lampjes tussen heesters en bomen aangestoken waren. Maar toen de vreugde rumoerig werd, toen de mannen de wijn kwistig dronken en de vrouwen zich niet meer afwendden van de rauwe boert, sloop zij weg uit het getier.
In de laan die naar de stal leidde trok zij uit haar keurs de fijne dolk, het lemmet glinsterde in het licht der maan. Haastig liep zij, zonder omzien, zij bemerkte haar broeder Palla niet die haar volgde. Nabij de stal koos zij een ander pad, daar zij er luidruchtigheid hoorde van de knechts. Bij de laurierhaag stond zij stil en zag ginds vaag de blankheid van de appelboom. Daar moest het zijn, daarheen wees de punt van het wapen. En toen zij voort wilde gaan in de schaduw van de haag hoorde zij iemand achter zich, een hand greep haar stevig bij de arm, en in de drift die door haar schoot, stiet zij plotseling in het donker. Palla viel, in de borst getroffen, maar zij hoorde hem niet, zij | |
| |
snelde heen. Onder de appelboom ontwaarde zij een gedaante, weder een verspieder, meende zij en hield zich gereed om weder toe te stoten, zij zag het bloed donker op het lemmet.
Langzaam naderde zij, zij bemerkte dat ook hij een glinsterend dolkmes in de hand hield.
Toen hoorde zij haar naam, zuchtend, smekend tot haar geroepen, zij viel overstelpt van een vloed van vreugde voor hem neder! Zij hielden elkander vast, op de knieën, en fluisterden dwaze woorden, beiden met een wapen in de hand. Iedere avond was Landro gekomen, wachtend en wachtend, en ook hij wilde zijn laatste dag, waarop hij haar verliezen zoude, onder de appelboom zijn. Uit de verte ruiste de zang van het feest, onder die boom was de stille jubeling van maangefonkel met de bloesems en lippen die niet scheiden konden. Maar lang mocht het niet duren, want Dianora, hoewel zij de schande van de dwang had moeten ondergaan, wilde nemen de toekomst die zij begeerde.
De dag daarna werd in de stad een nieuw lied gezongen van een arm herder die zijn bokje niet had mogen weiden, zijn naam schalde uit de mond van lustige gezellen in iedere winkel, in iedere straat.
|
|