| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Messer Ordelmonti, zijn zoon en zijn dochtertje stonden met ser Colombe op Palmzondag voor Santa Maria del Fiore, waar zij de prediking van de nieuwe kardinaal hadden aangehoord, zij hadden er gewacht om de knaap te zien voorbijgaan van wie gezegd werd dat hij tot heerser der stad bestemd was, zij toefden er nog in de feestelijke drukte, de aanzienlijksten in hun weelderige kleding van het seizoen drentelden daar af en aan, lachend in de zonneschijn. Della Rena schreed met zijn kinderen uit de kerk, Dianora, in gebloemd zilverbrokaat met een fijne sluier overtogen, ging aan zijn zijde. Landro, die zijn ogen neergeslagen hield, zag slechts haar voeten in de glinsterende schoentjes nadertreden. Toen zij dichtbij waren gekomen stond Della Rena stil, keek met een fel lachje de een na de ander aan en spuwde voor hen op de grond, en de zoons verergerden de smaad door met een bespottelijk gebaar de neuzen dicht te knijpen.
Enkele voorbijgangers lachten. De vier stonden verbijsterd, rood van aangezicht. Terwijl zijn vader Colombe antwoordde of het mogelijk zou zijn wegens die belediging een aanklacht bij de raad te brengen en zeide het geval liever als een nietigheid te beschouwen, voelde Landro zich flauw worden van verdriet, hij had laf zijn vader laten honen, hij had zelfs niet de belediging het eerst gevoeld, maar pijn dat de grofheid voor haar ogen gebeurde, hij wist dat hij met de vuist had behoren te slaan, maar hoe zou hij gekund hebben in de glans van haar aanwezigheid? Hij deed of hij onder de dreun der klokken de woorden van zijn vader niet verstond, zijn wangen gloeiden van ergernis, het was of een heilige tederheid gekwetst was.
Zij gingen voort, langzaam in de dralende menigte. En aan de hoek van de straat verscheen Spina Venturi voor hen, gearmd met Rinieri de groothandelaar, voorheen de deelgenoot in zijn buitensporigheden. Hij bleef staan, boog zeer hoffelijk voor het meisje, en sprak: ‘Ik mag wel gelukkig heten dat de Ordelmonti geen waarde of invloed hebben. Een vrij man,
| |
| |
welgeschapen als ik, mag toch trouwen, nietwaar? De Ordelmonti zouden het mij beletten als zij niet behoorden tot een soort dat altijd arm en nietig is geweest. De volgende week mogen zij mijn huwelijk zien, daar kan de schaamteloze zoon van een domme vader leren hoe een voorname dochter trouwt.’
Er was plotseling geschreeuw en toeloop van mensen om te zien wat er gebeurde: Landro, heftig worstelend met zijn vader en Colombe om zich uit hun armen los te rukken, terwijl Venturi zich achteloos met zijn vriend verwijderde. En toen hij eindelijk bedaarde en de nieuwsgierigen rondom zag trok hij zijn vader haastig mee om naar huis te keren. Hij kon zijn tranen niet bedwingen, tranen van dieper ergernis over zichzelf dat hij tot twee keer toe een belediging niet gewroken had, en weder een belediging van het allerliefste, een slag in zijn geheim.
Maar thuis, toen zijn vader hem had medegevoerd naar de binnenhof en hem ondervroeg naar de betekenis van Venturi's woorden, waren het andere tranen die hij van de ogen wiste. Eerst enkele dagen tevoren had hij zijn vader teleurgesteld door hem te bekennen dat hij niet tot het gilde der rechters behoren wilde daar hij van het werk, waarin hij zich twee jaar geoefend had, niet scheiden kon. Ordelmonti had gezucht, want de vele goede dingen die hij zich voor zijn ouderdom had voorgesteld vloden heen en nieuwe zorgen zouden hem kwellen, maar hij had berust, de vrijheid en het recht van zijn zoon erkennende en vertrouwende dat hij ook in dit leven van zijn keuze niet verkeerd zou gaan. Van wat hem sedert zijn terugkomst in de stad alleen vervulde had Landro niet durven spreken, het zou immers belachelijk klinken dat een van hen een band met Della Rena wenste. Nu hem uit de grofheden op het plein en door Venturi aangedaan de werkelijkheid verschenen was van het gevaar dat hij wel wist maar niet besefte, nu hij plotseling ontwaard had hoe inderdaad de tijd nabij was dat het liefste hem ontgaan zou, nu voelde hij de benauwenis van het verschrikkelijke dat hij niet zou kunnen dragen. Hij moest en hij durfde er niet van spreken, hij snikte en schaamde zich. Ordelmonti legde zijn hand op zijn schouder en wachtte tot hij zich bedwingen kon. En na een poos, met de handen voor het aangezicht, klagend of hij zichzelf van iets gemeens beschuldigde, begon hij te vertellen van het meisje, hoe hij haar gezien had, hoe hij geheel gevangen was en hoe niets ter wereld hem waard zou zijn | |
| |
als hij haar verloor. De angst vermeesterde hem, hij greep zijn vader om de knieën en smeekte hem, dringend, wanhopig, om hem te helpen. Ordelmonti hoorde de smart van de roep, hij had genoeg ervaren om de stem te herkennen die gehoorzaamd wil worden. En Landro tot rust manend zat hij zeer lang stil en peinsde. Eindelijk sprak hij, troostend en zeggend dat hij doen zou wat hij vermocht, al zou het vergeefse moeite zijn.
Die middag ging hij uit, waardig, overtuigd dat hij zich bespottelijk zou maken. En Landro, die niet gesproken had van wat hem diezelfde avond wachtte, zat voor het open venster omhoog te staren, met het briefje van Dianora in de hand, en liefelijke beelden verrezen voor hem en innige klanken hoorde hij, hij wist van geen belediging of geen twist meer nu twee ogen gedurig hem aanzagen uit de milde dag.
Messer Ordelmonti intussen liep de lange weg naar Giocosa en verzocht daar binnengelaten te worden tot de man die hem die ochtend had gesmaad. Della Rena trad in de zaal, stamelend van verbluftheid, en reikte hem de hand met een welkom vriendelijker dan hij wilde. Zij zetten zich op het terras voor de bloemenvazen, waar de jongelieden in de tuin, de zoons en de meisjes, hen konden zien. De rechter bewonderde eerst de planten terwijl hij nadacht, en begon dan te spreken, open en ernstig de ander aanziend.
‘Een ogenblik, Della Rena, en laat het goed zijn. De beginselen waar ik in geloof gebieden mij de beledigingen die je mij hebt aangedaan niet te tellen, daar wil ik niet van spreken. Maar je hebt mij als een vijand behandeld, twee keren, en toch kom ik hier, begrijp dus dat het een goede wil is die mij drijft. Over het kwaad waarvan ik Venturi zou kunnen beschuldigen moet ik zwijgen nu ik niet onpartijdig kan zijn. Ik zal je dadelijk zeggen waarvoor ik kom: ik vraag je dochter Dianora voor mijn zoon.’
Della Rena stond met open mond en ineengeslagen handen.
‘Laat mij verder spreken. Er was een tijd dat een natuurlijke vraag je niet verbaasde. Denk eens aan vijfentwintig jaar geleden. Maddalena, zij alleen kon je gelukkig maken. Nerli wilde haar een ander geven, naar de gewoonte van ouderen die hun jeugd vergeten zijn en menen dat hun belang ook het belang van de kinderen is. Zou het rechtvaardig geweest zijn als hij zijn wil had doorgezet? Ik zal niet spreken van de goddelijke macht die eist dat wij goeddoen waar wij kunnen; ik zal niet spreken | |
| |
van de natuur die de mensen straft wanneer zij zich tegen haar kracht verzetten. Je eigen mening, dat de mens zelf zijn geluk kan maken, moet je overtuigen dat het beter voor je is de dochter die je liefhebt de vreugde te geven die je zelf eenmaal gehad hebt. Voor mij, ik smeek je in de naam van de hemel, geef mijn kind wat een zegen voor hem zal zijn. Bedenk, Andrea, er is een betere waarheid, dan het belang van deze dag. Geef je haar aan Venturi, dan woont je dochter in een rijk huis waar je leegte zult vinden, laat je haar gaan waar haar hart trekt, dan zul je als je oud bent de blijdschap zien die je verwarmt. En je zult tevreden zijn, je hebt je plicht gedaan, je hebt haar gegeven waar zij recht op heeft, hetzelfde recht dat je eens op haar moeder had. Laat de overeenkomst met Venturi je niet verhinderen, daar kan een geding van komen dat geld kan kosten. Je leeft minder rijk, dat is al.’
Met gebogen hoofd, onrustig, liep Della Rena over het terras heen en weder, en hij luisterde soms als hij het lachen over het grasveld hoorde.
Eindelijk bood hij Ordelmonti zijn hand en zeide: ‘Vergeef mij dat ik je geslagen heb, vergeef mij dat ik je beledigd heb. Ik vond het verachtelijk dat je, na wat ik je had gedaan, gisteren die broeder zond om voor je zoon te pleiten. Hij sprak goed, zeker, daarom heb ik hem alleen maar de deur uit laten zetten. Het is waar, het is alles waar wat je zegt. Maar wat kan ik doen? Het leven is hard, wij verstaan elkander niet. Wie zelf door dat vonnis mij in moeilijkheden gebracht heeft, komt mij verwijten dat ik als gevolg daarvan tegen mijn zin moet handelen. De hele stad weet wie Venturi is. Maar ik zou een bedelaar geweest zijn als hij mij niet geleend had, en ik kan het morgen zijn als hij zijn geld terugeist. En wij hebben al in de kerk gezworen, het zou al te duur zijn die eden te herroepen. Maak het mij niet moeilijk met je waarheid, ik zou weer mijn kalmte verliezen. Praat niet van minder rijk. Er is een zekere mate van weelde waar ik niet buiten kan sedert ik Maddalena niet meer heb. Ik ben een mens die veel kan, ja, als ik sterk ben. Maar ik hoef je mijn zorgen niet te vertellen. Maak het mij niet lastig. Laat het genoeg zijn dat er geen vete meer tussen ons is. Hier, neem die ring aan als herinnering aan de oude dagen. En kom nu, ik moet naar de stad, laten wij samen gaan en over andere dingen praten.’
‘Andrea, je zult eraan denken.’
| |
| |
‘En het zal niet aangenaam zijn, ja dat weet ik. Maar het tegenwoordige is het ook niet. Venturi en mijn dochter moeten de ringen wisselen, op zondag, daar kan ik niets aan doen. Kom.’
Zij gingen te zamen, en daar zij er niet meer over spreken konden, zwegen zij heel de weg en dachten erover.
Het was laat in de namiddag, de zon straalde schuin onder de kastanjes, de lucht was zangerig van de vrolijkheid der wandelaars en van de bellen der koeien die naar stal gedreven werden. Landro slenterde er onder de mensen, telkens door de bladeren turend of de zon al lager ging, hij liep doelloos zijpaden op en keerde weer op de grote weg terug. Maar toen hij in de verte achter zich een vriend van Della Rena herkende die in dezelfde richting van Giocosa ging, verschool hij zich achter bomen, hij kwam voor een oud muurtje dat hij overklom en vond daar een eenzaam voetpad dat hem naar de binnenweg naar Fiesole leidde, de beek Mensola moest niet veraf zijn.
Hij zat neder aan de zoom daar hij niet anders te doen had dan te wachten, en zag rond naar de late fonkeling over het loof, lijsters vlogen hier en daar en duiven lachten op het nest, in de duisternis onder de eiken gingen vage gedaanten van minnaars dicht aaneengedrukt. In zijn binnenste zong gedurig een lied dat hem sedert enkele dagen lief was geworden, een lied van droeve woorden in een strelende melodie, het was of de weg met de bomen en de lucht, waar een donkerder gloed te tintelen begon, stil werd door dat lied. Hij voelde een loomheid in zijn hoofd en hij zag een waas voor zijn ogen, hij wist dat het iets groots was dat in hem wachtte. Lange tijd zat hij, de aarde was zacht onder zijn handen.
En hij hoorde zijn naam met luide stem uitgesproken, de broeders Palla en Braccio stonden op hem neder te kijken met Taddeo daarachter.
Hij herinnerde zich dat hij iets te doen had, hij rees langzaam en kwam dicht bij hen staan.
Plotseling voelde hij een slag tegen zijn hoofd, er werd aan zijn benen getrokken zodat hij met een smak achterover viel op de grond. De dolk waar hij naar tastte kon hij niet vinden. Toen schoot een kracht door zijn lichaam, zijn aderen zwollen en met één greep klemde hij in iedere hand een keel, Palla en Braccio lagen spartelend en naar adem hijgend onder hem.
| |
| |
Maar Taddeo rukte aan zijn haren en maakte zulk een dwaas misbaar dat hij losliet en lachend opstond. De broeders sprongen op en vielen hem weder aan, met schelden en vloeken, maar hij weerde zich slechts en lachte om de grappen van Taddeo die voorzichtig dan de een, dan de ander bij de schouder terugtrok. De broeders hielden op, tastend naar hun gescheurde klederen, en Landro zag rond in de schemering, er was iets anders dan het vechten dat zijn innerlijk roerde.
‘Zotten en dwazen,’ riep Taddeo, ‘hij lacht nog uit zijn verhevenheid, wat raken hem de vuisten. Venus staat achter hem en maakt hem onkwetsbaar, kijk, geen knoopje ontbreekt aan zijn buis. Palla moet drie weken in gescheurde vodden lopen, Braccio knipt bovendien lelijk met de ogen. En waarom, mijn hondjes? Om de bruiloft van mijn oom op te luisteren? Dom. De moed van de leeuw staat iedere jonkman goed, maar het vernuft van de vos niet minder. Leeuw en vos te zijn, daar moet je naar streven. En soms een zwijn. Kom, laat die dromer maar in zijn eenzaamheid, die begrijpt toch niets van ons. Denk aan mijn raad, Landro, en doe het in goede vorm.’
Zij verlieten hem met rumoer tegen elkander. Landro voelde dat het gevecht niet meer dan een spel was geweest omdat waarlijk een grote macht die hem omhulde hem beschermde. Langzaam steeg hij de glooiing op onder de bomen om de beek te zoeken die hem de weg moest wijzen. Bij de enige appelboom achter de stal, had zij geschreven, achter de haag van laurieren. Een kreetje klonk van zijn lippen toen hij door de bladeren de eerste ster zag, en weder een kreetje toen hij schuin daaronder de sikkel van de nieuwe maan ontdekte, fijn en bedeesd, het was hem of zij licht gaf zachter dan ooit, het was hem of haar tederheid hem veilig zou leiden.
Hij vond de stal, hij vond de haag van laurieren, de stilte lag daar zo vol geheimnis dat hij op de tenen ging. En in een blanke luister verscheen hem de enige appelboom, een geur van de avond koelde zijn aangezicht. Hij naderde langzaam, met open handen. En hij stond in een glinstering, maar het was vaag, hij kon niet zien, hij hoorde alleen hoe een twijgje of een blaadje bewoog. Toen strekte hij de handen uit en knielde neder in een heilige aanwezigheid. Een zucht steeg tot hem op, een hand ging over de zijne. En een kleine schouder lag aan zijn borst en | |
| |
een andere hand, licht, koel, rustte op zijn arm, de ster daarboven flonkerde.
Zij zaten in elkanders adem. Ginder in de haag ritselde een vogel in zijn nest, op hun hoofden of op hun armen dwarrelde soms een blaadje neer van een knop die ontlook of van een bloesem die uitgebloeid was, er waren zeer vele kleine geluidjes van de groeiende aarde. De zilveren duisternis waar zij in staarden was hun genoeg, zij hoefden niet te spreken en zaten roerloos een lange tijd.
Maar Landro ontwaakte voor de zoetheid die over hem vloeide, hij was het die bewegen moest en zijn mond moest openen voor de stem die fluisteren wilde, eerst haar naam waarvan de klank een zucht was naar de verte, dan een teder woord steeds inniger herhaald. En Dianora liet zich vaster drukken aan zijn borst en hief haar gelaat dichter tot het zijne. Toen de lippen gevonden hadden wat zij zochten werd het zeer stil. Het was Landro weder die spreken moest en vragen, maar als zij niet antwoordde en slechts wachtte kuste hij weer.
En eindelijk, toen hij van scheiden sprak omdat hij aan de mensen dacht en vreesde voor haar, maakte zij zich los en weende in haar handen. Zij kon niet scheiden, fluisterde zij klagend, zij kon niet vaarwel zeggen en hem nimmermeer zien. Dan vertelde hij dat zijn vader met de hare had gesproken, zij zouden er morgen van horen, en hij beloofde haar terug te komen op deze zelfde plek wanneer zij hem riep. De kussen en de lieve woorden lieten hen niet van elkander gaan, de tijd vlood zo snel, de ster was verdwenen, het geritsel werd veelvuldiger in de haag. En zij stonden op en gingen, mond aan mond, hun haren waren nat van de dauw, de bloesems van de appelboom, die op hun schouders lagen, namen zij mee om te bewaren.
Die ene dag hadden de ouderen getwist en vrede gemaakt, de kinderen gevochten en gemind.
|
|