| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Met warme verwachting had messer Ordelmonti zijn zoon terugontvangen. Welgemaakt was zijn lichaam geworden, recht van maat zijn aangezicht en zijn blik helder en vast. Vooral wat hij in zijn ogen ontwaarde gaf de vader rust, de inborst van eenvoud en zuivere wil was ongerept gebleven de jaren die hij in het gewoel der zoekende geesten, omgeven van losbandigheid, had doorgebracht, en hij vond er liever voldoening in dat meer dan de begaafdheid de goede zeden zijn zoon de gunst van de eerwaarde kardinaal verworven hadden. Hoe hij wellicht nog dwalen mocht en welke taak hij koos, in de kerk of in de wereld, de wil tot het reine, die hem bewaard had in de tijd wanneer de begeerten welig zijn, zou hem veilig in de toekomst leiden. Met zijn terugkeer kwam de rust van genegenheid en vertrouwen in het huis.
Landro was een zachte knaap geweest, leerzaam in de school van San Marco waar hij uitblonk boven de anderen, stil in spel en bezigheid. De geest die nog sluimerde werd reeds vroeg door het fijner gezicht der kinderen bespeurd, zij voelden het verschil en speelden niet met hem, maar zij erkenden dat hij boven hen was en namen gaarne zijn oordeel in een twist. Hij was nog een kind toen hij bemerkte dat hij de vriendschap van velen vrezen zou. Wanneer hij echter alleen liep naar de school, of alleen terug, kwamen er somtijds tranen dat er niet één was, één enkele aan wie hij een menigte van dingen zeggen kon, één enkele van wie hij de liefste verhalen horen kon en met wie hij samen alleen kon zijn. Hij zag de knapen aan, immer in de hoop eenmaal te zien wat hij nog niet kende en dat goed zou zijn. In de kerk werd hij het eerst in de ziel geroerd. Iedere ochtend, voor hij met een omweg naar school ging, trad hij Santa Maria binnen en knielde er in de grootse stilte, en als hij het gebed gezegd had luisterde hij en schouwde beschroomd rond naar de schemering en het gefonkel der rode en blauwe ruitjes, een gefluister of een zucht van een mens die hij niet zag wekte het kloppen van zijn hart, de kaarsen die stil in het duister van goud en pur- | |
| |
per stonden begonnen te stralen voor zijn ogen. Dan hoorde hij de naam Maria ergens met een smekende stem gesproken en hij voelde een zachte warmte in hem stijgen, het getinkel van de toren sprak iets liefelijks dat hij niet geheel verstond. Het waren de geheimenissen der liefde die nog onbewogen in hem lagen, maar vroeg reeds het jong gemoed verontrustten. En de eerste vreugde ontlook uit de schoonheid. Hij had voor de deur van Santa Annunziata werklieden horen spreken van wat daarbinnen werd gedaan, hij was ze gevolgd tot hij voor een muur kwam waarop een vreemd licht van boven scheen. De beelden op die muur kon hij niet zien omdat er een stelling voor was gebouwd waarop een broeder stond met penselen en palet. Beneden waren figuren van vrouwen met de aangezichten, glanzend van licht, opgeheven naar het midden waar de broeder schilderde, en één ervan, in zilverig blauw, hield de handen zo gevouwen en zag met zulke heldere ogen dat Landro staarde of er een beweging in haar was, en terwijl hij staarde begon het wonder van de schoonheid voor hem te beven en te glanzen. En tranen schitterden voor zijn ogen, hij voelde of hij zich iets herinnerde dat hij vroeger had gezien, maar het was zo ver en vreemd dat hij het niet kende. Het was hem of hij zeer lang daar gestaan had met de ogen onbewegelijk op de geknielde vrouw gericht, maar hij kon niet heengaan, hij moest daar staan en wachten. Toen voelde hij een hand op zijn hoofd. De broeder stond naast hem en sprak hem aan met vriendelijke woorden.
En iedere middag, na het leren, wanneer het buiten stil was in de felle zon, ging hij naar die kerk en zat er op de stelling bij Fra Pieruccio die hem onder het schilderen van de heilige gebeurtenissen vertelde en van de schone daden die in vroomheid en liefde bedreven waren.
Soms mocht hij het palet vasthouden en soms tekende de broeder in een hoekje van de muur zijn beeltenis. Terwijl zij rustig bij elkander zaten klonk er elders een vrolijke galm, waar een andere schilder, Andrea, een jonge man, voor een grote muur te werken stond. Landro ging er ook gaarne om toe te schouwen, de kleuren die uit het penseel van Andrea kwamen hadden een fijner glans die hem meer behaagde. Maar de luidruchtige man schertste of zong gedurig en als Landro bij de broeder terugkwam voelde hij zich bij hem inniger vertrouwd.
| |
| |
Wat hij in de beelden op de muur zag hoorde hij ook in de stem van Pieruccio, een rustigheid en een warmte die hem koesterden, zodat hij onbewegelijk zat al die tijd, luisterend naar de klank. En op een dag toen hij kwam was de stelling weggenomen, er stonden verscheiden priesters en heren voor de schildering. Landro wist dat het werk gedaan was en dat hij niet meer bij de broeder zitten kon. Maar toen de mensen heengegaan waren kwam Fra Pieruccio bij hem waar hij in het duister op de vloer gehurkt zat, en droogde zijn aangezicht en beloofde hem dat zij elkander zouden weerzien wanneer hij van zijn reis was teruggekeerd. Hij sloeg zijn armen om des broeders hals, en kuste hem en snikte.
Met de pijn der eerste gekwetste liefde ging hij stil naar school en keerde stil naar huis. De troost van zijn vader, die bij hem zat wanneer hij tekende of hem medenam om kruiden op het veld te zoeken, verzachtten niet wat hij verzweeg. In Santa Annunziata waar hij eerst wel alleen heenging, kwam hij niet meer, de geschilderde beelden waren hem vreemd geworden nu hij er de warmte en het geluid van de broeder miste.
Toen hij een jongeling was, kort voor hij naar Bologna zou vertrekken, werd hij bevangen door een verrukking, die hem hoog verhief en hem al wat hem bezighield vergeten deed, en ditmaal was de drift die hem beheerste niet het louter verlangen naar een ziel, maar de vreugde over de schoonheid van een vorm. In de kerk had hij haar gezien, Bianca, die nauwelijks de maagdensluier had aangedaan, bleek, tenger, met dezelfde heldere blik der geknielde vrouw, die Fra Pieruccio had geschilderd. En thuisgekomen, had hij het gelaat met rood krijt getekend, terwijl zijn wangen gloeiden. Toen hij slapeloos op het bed lag sprongen vele gedachten voor hem open, onbegrepenheden die reeds lang voor zijn vragend verstand hadden gedwaald, namen vastheid en vormen aan, en velerlei verborgens, waarover hij met een wenk, met een lachje had horen spreken, of waarvan hij had horen zingen in een smachtend lied, werd hem klaar. Hij wist echter van den beginne dat de schoonheid van dit meisje niet was om aan te raken. Met een ghmlach op het opgeheven aangezicht, met ogen, die niets zagen van het gewoel der straat en met de handen op de heupen, genietend van de zoele lucht, ging hij uren rond in de buurt van Santa Maria en wanneer iets zijn aandacht trof en hij | |
| |
stilstond om te kijken, was hij telkenmaal verbaasd dat er zoveel te zien was in de stad, een schaduw over het marmer binnen een deur, de tedere lijn der daken tegen de rijke hemel, een weerspiegeling in een ruit als de glans van saffieren. En overal hoorde hij gezang, zodat hij in zichzelve meezong, van kinderen in een koele gang, van een deerne die op de hoogste verdieping haar werk deed.
De tweede keer dat hij haar ontmoette, in het portaal, zag hij niet slechts haar gelaat, maar de ganse gestalte, in het blauw gekleed, hij ontwaarde de kleine welving van haar borst en wendde zijn ogen af. De dag daarna dorst hij haar te schrijven. Andere jongelingen, vroegere makkers, zag hij vrijmoedig praten met de meisjes, dus zou het dwaze schuchterheid zijn niet tot haar te gaan om haar al de gedachten te zeggen die hem vervulden. Hij schreef met weelderige woorden van het geschilderd beeld, dat haar geleek, van het schoonste dat hij denken kon, en op een zondagmorgen, in het gedrang der menigte die de kerk verliet, sprak hij haar aan, vroeg haar naam en gaf haar de brief. Sedert ontmoetten zij elkander vaak, hoewel voor korte ogenblikken, zodat zij weinig konden spreken. Voor Landro echter was het genoeg, want al wat hij te zeggen had stond in de briefjes welke hij haar gaf, de nieuwe gedachten die hem hadden verblijd, over liefde en vriendschap en vreugden die eeuwig duren, de vondsten die de jeugd doet in het ontwakende verlangen. Eens was het gebeurd, in de schemering van een herfstdag, toen hij onder de arcade van het Vondelinghuis voor de regen school, dat een vrouw met een kleine toorts dicht bij hem was komen staan en hem onverwachts omhelsd had; hij was heengelopen ver weg door de natte straten, tot hij stilstond en zich afvroeg of het alleen die vrouw was waarvoor hij zo ver vluchtte.
De neiging der zinnen was hem al bekend, maar hij had haar nooit te begrijpen gezocht, zij had hem nooit verontrust. Nu had hij plotseling gevoeld dat er iets heftig in hem roerde, iets waarvan hij voelde, dat het het liefste zijner gedachten bedreigde. Wanneer hij van Bianca droomde en peinsde welke nieuwe verbeeldingen, welke lieflijk klinkende woorden hij haar zeggen zoude, kon hij het niet helpen als er, hij wist niet hoe, een vage herinnering aan haar gestalte kwam, die hem gloeien deed en de zachtheid van zijn gepeinzen stoorde. Hij durfde er niet | |
| |
van schrijven, want hij wist uit de klaarheid van haar ogen dat hij haar kwetsen zou.
Zo was zijn eerste vlucht naar de liefde, bewondering voor de schoonheid van een jonkvrouwelijk gelaat, voor de schone vorm ener ongerepte ziel, vermoed slechts of gevoeld door een gelijke reinheid.
Toen zond zijn vader hem naar Bologna om het recht te leren, daar hij hem bestemd had hem op te volgen in zijn ambt. Landro schreef Bianca, dat zij vaak van hem horen zou en zwoer haar zijn trouw, en bij hun laatste ontmoeting schonk zij hem haar sluier om aan haar te denken.
De sneeuw lag in de straten toen hij in Bologna aankwam, de rustigheid der stad die hij die eerste dag gevoelde bleef weldadig over hem de twee jaren die hij er doorbracht. Drukte van koophandel was er niet, maar de sprankelende levendigheid van honderden begaafde jongeheden, uit alle landen daar te zamen, die in hun vrije geesten, strijdend of schertsend, de waarheden van het komende geslacht ontdekten.
Landro vond er aanstonds, voor het eerst in de leerzaal, de vriend die jarenlang met hem gelijk zou gaan, Sciarra, een rechterszoon als hij, die als hij nog onbesmet de drang naar een hoog louter leven in zich droeg. Het recht dat zij te leren hadden was hun taak die zij vervuld achtten wanneer zij aandachtig hadden toegehoord. Maar wat zij uit behoefte zochten en wat hun ogen waarlijk zagen vonden zij in het schilderwerk en in de marmeren beelden in de kerken. Sciarra was het die zijn jonge vriend de bevallige vorm der gebouwen toonde, het evenwicht tussen lijnen en vlakken en al de kostelijke weelde der versieringen. Des middags na de les, wanneer de meesten de wijnhuizen vrolijk maakten, zaten zij te zamen in een stille kloostergang de beelden van helden en godinnen na te tekenen, zwijgend, tot in de schemering. En in de avond, wandelend arm in arm door de donkere straten, zochten zij te zamen te verstaan van de schoonheid der oude tijden, van de wereld die zij nog niet kenden, van de begeerten die hen dreven, zij wisten niet waarheen. Zij bezaten de gave van de ernst die in ieder zuiver hart is en die hen naar geheimenissen deed vragen liever dan onbelangrijkheden van het dagelijks leven te begrijpen. De sterkste stroom des tijds, duidelijk zichtbaar in de gedachten die uit de jonge geesten sproten, liep naar twijfel aan alles wat het ver- | |
| |
stand niet bewezen achtte, naar ongeloof en lichtzinnigheid in hetgeen door een kinderlijk gemoed heilig wordt gehouden; in de beide vrienden echter ving reeds de kentering aan waaruit weldra over het land de roep zou klinken om redding van de gevaren voor de bandeloze mens. De roerselen, die het geheim des hemels zoeken, deden hen knielen voor het altaar en hun lof van de Heilige Maagd was de zang van hun ongeweten liefde. Er werd onder de luidruchtigen menige scherts over hen gemaakt, er werd met een kleinachtend gebaar over hun simpelheid gesproken, maar de onbevangenheid der jeugd erkende de echtheid van hun wezen, en er waren kameraden die reeds genoeg begrip hadden en openlijk uitspraken dat het geloof beter is dan het ongeloof.
Met ernst ook deden zij het werk van hun leren, zodat hun bekwaamheid spoedig werd opgemerkt.
En toen de kardinaal Gaetano jongelieden zocht voor zijn staat in Rome, waarheen hij vertrekken zou, hoorde hij van Landro en Sciarra, hij ontbood hen en nam hen in zijn bescherming aan. Het was een vreugde voor messer Ordelmonti toen hij de onderscheiding van zijn zoon vernam, want Gaetano was een der waardigsten in het land.
De eerste maanden dat zij in het paleis van de kardinaal woonden wijdden zij zich geheel aan het werk dat hun gegeven werd, in huis het beantwoorden van een menigte brieven of het naspeuren van een tekst in oude geschriften, buiten de talloze kleine zorgen van weldadigheid aan behoeftigen en kranken, daar hun beschermheer hen lekedienaars van het Heilig Oratorium had gemaakt, het genootschap dat God te dienen zocht door zuivere zeden en barmhartigheid. Er was veel ellende die barre wintertijd nadat de pest in menig huis vaders en moeders had weggenomen. Het stadsbestuur had wel schepen vol graan aan de rivier laten komen, maar het voedsel ging naar wie gunst kon verwerven of wie welgesteld was. Landro en Sciarra zagen van de rijke stad slechts de nooddruft en de droefheid, de walgelijke steegjes van de wijk Ripa, waar uit ieder krot het geklag van hongerige kinderen dreinde, waar de oude geschuwde lichtekooien, die het dagelijks brood niet meer verdienen konden, hen op de knieën zegenden voor hun aalmoes, of de buurt van de Palatijnse heuvel, waar uit de holen der bouwvallen vreemde wezens, afzichtelijk van kwalen, verbaasd en angstig | |
| |
hun gaven namen. De prior van Santa Dorotea, die een leider was van het Oratorium, hoorde hun lof, en de kardinaal bereidde hun gunsten waar zij niet van wisten.
Maar toen de frisse lente met zoeken en geuren kwam en het verlangen wekte, op een morgen toen zij wandelden langs de groenende eglantieren aan de rivier, sprak Sciarra uit wat hem vervulde. Hij had zijn doel gevonden, hij wilde beelden maken, vormen van zijn dromen. En Landro's ogen lichtten, hijzelf had het reeds lang gewenst. Zij gingen te zamen tot de kardinaal, zij zeiden dat zij het goede werk der liefdadigheid niet verzaken wilden, hun innig verlangen echter ging niet naar wetten en geleerdheid, maar naar de schoonheid van monumenten en gebouwen. Gaetano, die hen had gadegeslagen en hun aard begrepen, vergunde hun bij een meester in de leer te gaan indien zij trouw in de broederschap bleven dienen, zeggend dat het hun meer nut zou zijn naar hun waarachtige aard de wereld te verfraaien dan te streven naar hoge ambten. Hij zond hen naar de werkplaats van de grote meester Andrea, die toenmaals vele handen gebruiken kon om de opdrachten van de vorsten der kerk uit te voeren.
Het was daar een lustig leven in de hoge zonnige ruimte, het zingen en roepen klonk er heel de dag boven het ijverig geluid van hamers en beitels en zagen, en uit de schaduw van het portiek waar zij hun plaatsen kregen hadden zij uitzicht over de daken der stad en blauwe verten van tuinen en heuvelen. Een andere leerling, Polidoro, een stoere jonge man, gaf hun spottend de zwaarste werktuigen te hanteren en toonde hun hoe zij te zamen een groot blok hardsteen moesten reinigen en schuren. En zulk eenvoudig, doch zwaar werk hield hen vele weken bezig, zodat zij in de avond te vermoeid waren om nog hun barmhartigheid te doen. Maar toen de arbeid der handen een gewoonte was geworden gingen zij weer te zamen uit en maakten zich vrienden in Ripa.
Ook ontspande zich hun schuchterheid. Somtijds zochten zij laat nog de andere leerlingen op, Polidoro, Francesco, Giulio, in de grote herberg de Klok aan de Campo di Fiori. Daar werden zotternijen verhaald en spottende of gevoelige liedjes gezongen, daar werd gebluft, onbedaarlijk gelachen en vooral veel gepraat of heftig getwist over de beginselen der kunst of over een vrouwenoog, daar werd de vriendschap gedronken | |
| |
en waarlijk gevoeld. Nu zij de zelfgekozen weg gingen en de gestrengheid van de opgelegde taak hen niet meer drukte namen zij vrij de lusten van de jongelingstijd, die hun hier verguld schenen van de gloor der kunst. Niet om de dwaasheden, niet om de wijn of de deernen kwamen die vrienden in de Klok te zamen, maar om een ver, onbegrepen licht dat hen allen aantrok, om de drift naar een eender doel die hen verenigde. Zij hadden ieder een liefje, en ook Sciarra en Landro begonnen de bekoring van een vleiende stem, van lokkende ogen en glanzende lippen te gevoelen.
Nannina heette het meisje dat Landro alleen vond in de winkel waar hij zijn brood kocht des morgens voor hij naar de werkplaats ging. Zij wandelden in eenzame straten en buiten de muur naar de tuinen waar des avonds bij toortslicht werd gedanst, zij fluisterden achter de donkere heesters en geen van beiden was van de eerste kus verbaasd. En toen Landro zijn vriend vertelde van hetgeen hij die dagen in stilte had gedaan, vertelde Sciarra hem lachend van een gelijk geval dat hem was overkomen. De kardinaal, die ervan hoorde, hief slechts zijn vinger op, vermanend tot voorzichtigheid. En zij gingen voort ijverig hun werk te doen bij de meester, trouw hun goedhartigheid te geven in de dienst van het Oratorium.
Aldus leefde Landro twee jaren ernstig in de arbeid, behagelijk in de genoegens voor hem zijn diepst verlangen werd geopenbaard, tot zijn vader hem terugriep naar zijn stad. Daar zou een keer zijn en de aanvang van een liefde die weinigen wordt gegeven.
|
|