| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De sterren stonden nog aan de vage hemel boven San Firenze toen Landro uit de deur der woning trad. Een hete onrust had hem van het bed verdreven en buiten strekte hij de armen uit, verbaasd de morgenlucht warmer dan zijn gelaat te voelen. Haastig schreed hij door de duistere straten, want hij verlangde naar rust en koelte die hij zoeken wilde ergens eenzaam in de groene heuvelen.
Bij San Gallo kraaiden de vroegste hanen, de wachters liepen al te praten bij de poort, aan gindse zijde op de landweg waren al vrouwen bezig hun korven met groenten en vruchten voor de tolgaarder te schikken. Hij ging het zijpad op dat door de glooiende velden opwaarts stijgt naar het oosten, hij ontblootte zijn hoofd en liep lachend de blekende einder tegen, tot hij op een hoogte even stilstond om de dageraad rondom te zien, de glanzende schemer over de stad beneden, de glimmende vonkjes op koepels en daken, de parelende hemel daarboven, maar vóór hem lokte het geluid van vogels die reeds zongen van de dag en naar de dag trok hem het poperend verlangen. Hij ging voort, vergetend de gedachten die hem hadden gedrukt, genietend van de koelte die door de olijven ritselde. Hij voelde hoe de kracht zijn benen sneller voortdreef, hij zag niet naar de takken die hem sloegen op zijn weg en lustig sprong hij over warrig doorngewas of over smalle vlietjes. In de heuvelen eindelijk stond hij stil daar hij de metten hoorde luiden ver weg in de stad; de zon was opgekomen, want hij zag de hemel blinken, de bladertjes glinsterden alom, en nederknielend bad hij onder het getierelier der leeuweriken in het azuur. Na het gebed kwamen weer de gedachten die de heimelijke drang naar vreugde storen wilden, maar hij rees driftig op en snelde zingend met uitgestrekte handen voort. Aan de beek Mensola werd zijn gang gestuit daar zij te breed was voor een sprong, doch hij volgde haar oever stroomopwaarts, telkens stilstaande voor de oranjeboompjes die er groeiden om zich te verlustigen aan de geur der openende bloesems, en hij plukte de rijpe appelen om hun | |
| |
pralende kleur in zijn hand te zien, maar hij wierp ze weg wanneer hij andere vond, dieper en voller van glans.
Eindelijk kwam hij voor een muur die dwars over de beek gebouwd was. Hier was het eenzaam, hier was het koel in het zilverig lommer aan het water, hier kon hij zich uitstrekken en naar de hemel staren zolang hij wilde, maar hij wist niet wat het was dat er in hem broeide, hij zag de muur aan en kon de hindernis niet verdragen want de zucht die hem voortdreef verlangde ruimte en vrijheid. Hij wierp de appelen en zijn muts erover en met een aanloop sprong hij op de top en liet zich aan de andere zijde licht vallen in het gras. Nu voelde hij zich tevreden dat hij was binnengedrongen in een verboden plek der aarde, en hij rees en liet de appelen liggen, daar hij andere boompjes langs de oever zag, en de gaafste vruchten zoekend, dwaalde hij van het een naar het ander, zich somtijds nederbuigend tot de lissen die aan het water bloeiden of zich hoog op de tenen richtend naar de geur van oleanders of de schittering van scharlaken bloesemtrossen. Waar enige granaatbomen te zamen stonden bij de beek die hier breder werd, legde hij zich neder met de oranjeappelen dicht bij zich, en hij staarde naar het gefonkel van de hemel en luisterde naar het gekwinkel en het gezoem dat er ging over al wat bloeide, en er kwamen wel aangename gedachten aan wat hij wenste, maar het liefst wilde hij nu stil liggen zonder aan iets te denken. De zon werd warm op zijn lichaam, de bladeren hingen rustig nu zich de morgenkoelte legde, alleen de beek murmelde haar lavende geluidjes, en hij sloot zijn ogen en luisterde tot hij zich overgaf aan de jonge weelde van de lente en in zachte slaap viel.
Over die plek der aarde waar een jonge man onwetend lag, straalde de zon die al het levende van haar gloed verzadigde, de planten bloeiden voor het licht, de vlinders dwaalden met de geuren.
Bij een klein gerucht sloeg hij zijn ogen op. Dicht bij hem op een steen aan de oever zaten twee grauwe vogeltjes die zich de vederen reinigden, zij tripten op en baadden zich met uitgespreide vleugels. Het geplas horend boog hij zich over om te drinken, de vogeltjes waren zeer nabij zijn aangezicht. En terwijl hij daar gebogen lag, met de handen steunend op de bodem der beek, met zijn mond aan het water, hoorde hij een zachte lach, een stem uit de verte van zo innige vreugde dat hij niet | |
| |
anders meer hoorde, en tegelijkertijd ontwaarde hij schuin tegenover bij de andere oever twee gestalten blank in het water, in de heldere rimpeling weerspiegeld. Hij zag de dartele bevalligheid der lichamen, glinsterend van het nat, buigend en zich strekkend uit het gefonkel der droppelen, met het rijke loof daarachter, en hij roerde zich niet, want ieder gebaar, iedere glans wilde hij zien. Er lag een waas over de morgen of het een droom was. Ook het lachen en roepen dier jonge vrouwen scheen onwezenlijk, hij wist dat zijn hart alleen de stem, die hij het eerst gehoord had, waarlijk kon verstaan, hij hoorde haar nog en al zijn verlangen was dat zij opnieuw zou klinken.
Toen begon die stem te zingen, achter de heesters, achter de bloeiende bomen, de dag werd stil van dit klaar geluid. Zij klonk in milde diepe tonen of zij welde uit een rijk gemoed dat enkel voor zichzelf van zijn volheid zong, zij steeg in verrukking en zij daalde weer langzaam in weelderige klanken.
En Landro zag hoe zij verscheen met de vreugde van haar geluid, de bladeren gingen open, zij stond in zuivere naaktheid onder de hoge hemel. De ontroering brandde hem voor dit gezicht, tranen sprongen in zijn ogen. Het licht scheen innig op het teder lichaam terwijl zij roerloos stond en zong met het gelaat naar de zon geheven, de blonde haren hingen over arm en schouder, een hand bedekte de andere borst, maar de blankheid daarbeneden glansde klaar en open. De twee baadsters speelden met het water voort.
Plotseling schaamde hij zich dat hij haar zag en sloot zijn ogen. Toen hoorde hij alleen haar stem, zo zacht, zo koesterend of zij streelde en riep, en zoekend wat het zijn mocht dat het smachten in hem wekte, opende hij weer zijn ogen, eerst naar de hemel, dan naar haar die enkel voor zichzelf daar stond, en hij schaamde zich niet meer, want de andere twee die hij aanschouwd had, waren hem slechts beelden, maar deze was de waarheid die hij kennen wilde geheel en al. En uit de warmte die in zijn binnenste zwol, vloeiden de tranen die een weker schittering gaven aan het waas over de beek. Toen het lied in een jubelende toon ten einde steeg wendde de zangster haar hoofd in de richting waar hij lag en zij boog en rekte zich of zij speurde, maar zij zag hem niet; toch bleef het lachend gelaat tot hem gekeerd terwijl zij schuchter in het water trad en zich nederbuigend, de haren naar achter schuddend, zich de borst te | |
| |
besprenkelen begon. En zij legde zich neder en baadde met langzame brede bewegingen, van de anderen verwijderd die steeds lustiger dartelden met elkaar en nu hun stemmen verhieven in lachen en vrolijke kreten. Telkenmaal hief zij het hoofd en scheen te zoeken verwonderd of zij een onbekende aanwezigheid voelde. De zon scheen helder waar zij uit het water rees, zij vergaderde een gouden gloed rondom zich te midden waarvan hij iedere schakering van haar witte schoonheid zag. En toen hij een poos gestaard had, ontwaakte uit de verrukking het verlangen in hem om het warme leven van haar lichaam nabij te zijn, hij wilde zich nabij de buiging der handen voelen, nabij de fijne welving der borst wanneer zij zich strekte, nabij de glans om haar lippen waarin hij het geheim van haar wezen vermoedde. In bewondering schouwde hij toe hoe zij knielde en uit haar handen dronk, zeer stil met de ogen opgeslagen dankend voor een heilige levensvreugde. Maar dan gloeide plots weder het bloed naar zijn wangen toen zij rees en breed de armen opende om al de liefelijkheid van de dag te omvangen, er ging een zaligheid uit haar gebaar gelijk hij eenmaal in een droom had gevoeld, en de stemmen der gezellinnen ruisten rondom haar als frisse fonteinen, de geurenzware zoelte dreef over het water aan. Toen stegen zij drieën glinsterend op de oever waar het licht dieper scheen in oranje gloed, en de borsten bedekkend opdat de hemel die tederheid niet zou zien, verdwenen zij met lispelen en lachen achter elkaar in het loof.
Landro dronk van het water, hij hoorde de stilte der groeiende natuur. Bevrijd voelde hij zich, bevrijd van grauwe gedachten, twijfel en druk, zijn hart had zich geopend en een jonge sterke vreugde was er gesproten, hij wist dat hij voortaan een nieuwe schoonheid toebehoorde. Het geraas der wereld over deugd en ondeugd kon hij niet meer horen, nu deze dag geopenbaard had hoe rein in hun eenvoud de mensen onder de zon des hemels kunnen zijn, gelijkgeborenen met de vogels die er baadden, met de bloesems die zich openden. Hij voelde dat de warmte die hem in zijn binnenste koesterde dezelfde warmte was die uit de ogen dier jonge vrouwen straalde, hij voelde dat gewis de zoetheid van zijn verlangen dezelfde zoetheid was die haar de bevalligheid van iedere beweging gaf. Hij schouwde over het water, over de bomen en gans de hoge ruimte om en hij zag dat al het geschapene gelijkelijk uit de hand van God | |
| |
gekomen van één heilige adem leefde en verenigd was in één en dezelfde begeerte om schoon en groot het beste uit zichzelf te geven. En hij rees te midden der boompjes, hij breidde de armen uit gelijk zij had gedaan, en zijn stem klonk in een zucht, in een smachtende kreet, hij verlangde te kussen, maar er was geen mens en daarom streelde hij de bladeren waar hij langsging en al wat hij aanraakte was zachter dan ooit tevoren.
Een poos dwaalde hij, somtijds talmende waar helkleurige bloemen praalden of zich kerende en teruggaande waar een milder geur hem lokte, maar hij zag niet waar hij ging, want voor zijn ogen gloorde steeds één enkel beeld, en één enkele, één zekere gedachte vervulde hem, dat boven al de schoonheid die hem deze dag verschenen was dit het allerschoonste stond. En eensklaps werd hij gewekt, hij bleef staan en zocht rondom, een frisse lach schaterde uitbundig door de morgen. Een andere stem suste, het lachen verging. Het was daar koel in het lommer der kastanjes. Luisterend en rondziend bespeurde hij achter het loof verborgen twee meisjes, die op de grond zaten in het gepluimde kruid en daar hij in het ene zijn vriendin van jonger jaren Bianca Cambi herkende trad hij op hen toe. Zij bloosde en wendde de ogen af, maar de andere, de grotere, Lionella Ricci zag hem zo overmoedig aan dat hij bekoord door de lustigheid van haar blik, nauwelijks antwoorden kon op haar spottende vragen en voelde hoe dwaas hij daar stond met de appelen in zijn muts. Hij keek van de ene naar de andere en wist niet welke het liefst was voor zijn ogen, de tedere, klein in haar zedigheid, Bianca wier peinzende ernst hij vroeger had gekend, of de donkere in haar bloeiende weligheid, slechts zag hij dat beiden schoon waren als dit stralend uur van de lente. Maar zijn blik doolde langs de bladeren, want de vreugde die hem nog zwijgen deed zocht een zuiverder gestalte, en de glimlach waarmede de meisjes tot hem opschouwden was van zijn verrukking een wederglans.
En ginder waar de zon scheen kwam zij nader, recht en langzaam. Het eerst zag hij de glinstering van haar haren onder het rode kapje, dan de donkere oogleden neergeslagen en het bleek gelaat. Het kleed, rood als druivesap, viel in strakke plooien bij iedere schrede, het goudkant fonkelde om de hals. Zij naderde en kwam in de schaduw en sloeg haar ogen op. Een poze stonden zij zonder spreken voor elkander, hij hoorde een ver gerit- | |
| |
sel, een warmte steeg tot hem op. Dan zag hij haar mond openen en haar stem klonk rustig, klaar: ‘Ik ben Dianora della Rena.’
De muziek van haar naam ruiste rondom hem, hij luisterde of zij in de verte vervloeide en een nieuwe klank vervulde zijn borst. Hij wist dat de andere meisjes wachtten tot hij spreken zoude in sierlijke woorden, maar hij vond er geen, hij stamelde iets dat hij zelf niet verstond, hij bloosde om zijn dwaze houding en wilde vluchten, maar kon niet. Bianca rees toen en zijn hand nemend voerde zij hem mede terwijl de anderen volgden.
En de vriendin durfde hij te ondervragen. Het was niet veel dat hij te weten wenste, maar zij die hem sedert hij zes jaar tevoren de stad verliet nimmer vergeten had verstond in iedere vraag wat haar stiller en kleiner maakte: waar, welk uur de andere gewoonte had te wandelen, wanneer hij haar weer ontmoeten kon. De ontroering die trilde in zijn stem doofde haar heimelijkste hoop, maar zij moest haar tranen bedwingen zolang zij aan zijn zijde ging. En hij merkte niet dat hij haar griefde, hij dacht niet aan vroeger tijd, alleen de zon, de hoge hemel, alleen de warmte en de zang ener stem genoot hij.
Nabij de beek ten leste hielden de meisjes stil en hem groetend, daar zij voor de maaltijd naar huis moesten keren, betraden zij een pad en verlieten hem. En toen hij ze niet meer zag wist hij niet anders te doen dan een grote tak met bladeren en bloesems van een granaatboompje te breken en ermee te wuiven, zijn mond opende zich en zijn stem klonk hoog en krachtig in een lied. Zo liep hij nog lang aan de oever der beek heen en weder tot de zon hem begon te steken en hij zich herinnerde dat zijn vader hem wachtte. Nog eenmaal zag hij rond naar het blinkend geurend gewas, het helder levend water, naar ieder plekje, dan keerde hij zich en liep met rappe voeten voort tot hij weder aan de muur kwam die hij over sprong.
En toen hij aan de andere zijde van de muur stond bezon hij zich. Waar hij de schoonste morgen van zijn leven had gezien moest het lustoord Giocosa zijn dat toebehoorde aan Andrea della Rena. En zij wier naam hij niet uit durfde spreken moest zijn dochter zijn. Haastig keerde hij huiswaarts, met gloeiend gelaat, vluchtend voor wat hij niet begrijpen wilde.
|
|