Zie dit kleed, sprak hij, van deugdelijke wol, ik schenk het u voor het uwe dat mij beter dient.
Dank, broeder, God heeft nog vrome dienaars die barmhartig zijn.
Het gelaat verfde hij met donkere verf, een bont kruis tekende hij op het geschoren hoofd, en hinkend, met een zware knots over de schouder, steeg hij de weg op tot de poort der burcht. De wachters sprongen op.
Heidaar, zot, riepen zij, wat wilt gij? Scheer u weg.
Noemt gij mij zot, gij knechts van een worm! Durft gij lachen voor een koningszoon?
Hij zwaaide met de knots zodat zij uiteenstoven, maar dan, met lomp gejoel, vielen zij op de knieën, roepend: Ruimte, gezellen, maakt ruimte voor de koningszoon.
Gelijk een vorst trad hij in de voorhof, en luider verhief zich het schreeuwen en honen wijl van alle kant de knechts en de dienstvrouwen kwamen toegesneld met kreten: Een nar! een zot! gauw, laat hem zijn kluchten vertonen! Zij wierpen met stenen, met water, zij sloegen hem met stokken op de rug gelijk men zinnelozen doet. En Tristan duldde het want zijn verstand heerste nog over toorn en droefheid.
Daar kwam een knaap van de koning gezonden, wat dit geraas beduidde. Een nar, een allerzotste nar die zich een hertog waant.
Koning Marke zat aan de maaltijd met zijn gemalin en zijn edele heren.
Vrouwe, sprak hij, laat ons zien of de lach uw schoonheid niet beter dan de droefheid past. Breng de nar hier voor ons.
Ik bid u heer, sprak zij, laat er geen spot zijn. Een rustbed ware mij beter dan een klucht.
De kranke kent zelf zijn heil niet, vrouwe. Laat de zotskap komen.
Tristan trad binnen, ontvangen door der heren zotheid, terwijl der horigen zotheid in de deur bleef.
Wie zijt gij, sprak de koning, wat wenst gij, nar?
Een nar, heer Marke, van uw bloed. Mijn vader was koningen gelijk, mijn moeder edel als de koning van Kornewal en Engeland. Een nar, heer Marke, maar de dienaar van een meesteres die zelfs koningswaardigheid niet aanziet. Uw kroon, nar, wekt de glimlach van haar deernis niet, maar de geringste van haar