| |
| |
| |
X
Het hondeke Petitcri
Tristan hield zich die donkere winterdagen verborgen in het woud in de hut van de woudman Orri. Het gerucht van het oordeel was tot hem gekomen en ook had hij gehoord hoe de koningin in fiere staatsie leefde op Tintagel, bevrijd van de blaam, tevreden in haar zetel naast koning Marke. Had zij die woorden niet gesproken toen hij haar terugbracht naar het wed, dat zij Paraneïs zou zenden om hem te roepen tot het afscheid, voorwaar, hij zou niet naar de wolken hebben gestaard, hij zou niet gewacht hebben enkel om de zwartheid van het onheil aan te zien. Geen vromer wens kon hij bedenken voor Isolde dan de vrede van haar hart, geen betere zegen kon hij voor haar bidden dan dat de bron van haar tranen drogen mocht.
De eerste zwermen trokken naar het noorden, de luwten schudden aan de hoge takken. En op een morgen dat de zon liefelijk glansde over het mos verscheen de knaap Paraneïs voor de deur.
Toen ging Tristan gelijk een schuldig man naar het gericht gaat, hij kende de hardheid van het vonnis. Lang de weg en wreed de menigte der gedachten. En als hij aan de zoom van het woud zich nederzette om te wachten tot het uur wanneer geen ogen konden spieden, daar waar hij in de verte torens en tinnen van de kerker Tintagel kon zien, deelde zich zijn geest, er was een Tristan, hij die hier van alle hoop verlaten zat, er was een Tristan die zijn woon gevonden had in de lichte zaal onder de schittering der gouden haren. Tristan de eenzame riep Tristan van Tintagel terug, want hoe zou hij kunnen leven zonder hem die van het licht en van de gouden haren spreken kon? Maar de andere hoorde niet en hij moest in angst en blindheid wachten tot het uur waarop zijn voeten hem brengen konden waar Isolde fluisterde.
Paraneïs geleidde hem langs de muur, Brangeene opende de deur en voerde hem aan de hand in de donkere gaarde. Achter | |
| |
de heesters, waar de westerzoelte de knoppen aan de takken lokte, vond hij de vrouwe Isolde. Het ogenblik begon met de zoetheid van haar stem, met de bittere droefheid van haar woorden, met het geritsel van machtiger gevaar dan van de hand van mensen valt.
Tristan, ik heb lang gewacht, omdat het wachten zalig is. Neen, dit is het uur van scheiden niet, want na dit volgen honderdduizend uren van zalig wachten op het ene uur, het uur zonder einde van verlangen.
Zo het wachten u zalig is, vrouwe, het is omdat Tristan bij u woont. Voor mij is er geen wacht, daar Isolde bij Marke woont.
Wrede vriend, de wind heeft uw leugen al meegevoerd.
Ik was het niet die u griefde, maar een dwaas die met mij strijdt.
Tristan, vaarwel, houd mij in uw armen vast. Spreek niet, uw woorden verwarren mij.
Isolde, hoor wat ik zeg.
Spreek niet, ik bid u. Maar toch, spreek, ik zal u lang niet horen.
Vrouwe van mijn hart, mijn zwaard zal mij helpen de tijd te verwinnen in avonturen. En is de tijd verwonnen, dan moet er een einde zijn. Zult gij komen wanneer ik u roep om voor het laatst van u te scheiden?
Neem deze ring van groene jaspis, mijn moeder gaf hem mij toen ik de doop ontving. Wanneer gij die ring zendt zal mij geen burcht, geen oceaan weerhouden, geen eer, geen schande, geen vuur en geen verdoemenis zal ik vrezen. Geef ook mij waar uw hart aan hangt, zolang Tintagel zonder u is zal het mij troosten.
Husdan mijn lieve hond schenk ik u. Beveel Kurvenal dat hij hem brenge. Is het de wind die ik hoor?
Neen, het waren de schreden van Brangeene die ginder waakt. Dwaas dat gij hier kwaamt, weet gij niet dat er verraders in iedere schuilhoek zijn? Vaarwel, haast u voor de morgen daagt. Hoor, dat is Brangeene die de regenvogel nabootst om ons te manen aan het uur.
Koud zijn uw handen om mijn hoofd. Isolde, zal ik u wederzien?
Mijn handen zullen om uw hoofd zijn wanneer gij mij roept. Vaarwel, Tristan, het is niet goed te blijven. Vaarwel, vergeet | |
| |
mij die geen hart meer heb. Vaarwel, de dag komt die mij hoont. Maar zo gij mij roept, Tristan, om voor het laatst te scheiden, God weet, ik zal voor eeuwig komen.
De hemel zal uw naam horen, Isolde, behoedster van al wie treurt en smacht.
Heer Tristan ging, de gaarde was verlaten.
Hij reed van burcht tot burcht door menig land, een groot strijder wiens faam de dis verlichtte, een zedig man door heer en knecht geëerd. Zo vond hij vriendelijk onthaal in Swales bij Gilain de hertog, een vrolijk goedertieren vorst die geen gade had, maar zijn horigen een broeder was.
Zij zaten aan de avonddis bij het vermaak van zanger, nar en speelman, maar Tristan hoorde niet, hij scheen slechts wonderen in de vlammen van de haard te zien.
Speelman stil, zanger zwijg, sprak de hertog. Edele gast, ik zweer dat ik de duisternis uit uw ogen bannen kan. Mijn hondeke, gezwind, breng Petitcri.
De dienaars spreidden een purper kleed, aan de zoom gewrocht met gouden tekens, op de tafel. Andere dienaars droegen een kooi van palmhout in en zetten die neder in het midden. Voorzichtig opende de hertog de deur, voorzichtig nam hij het kostbaar kleinood en plaatste het onder Tristans ogen. En zie, een glans ontlook op zijn aangezicht.
Dit nu was het wonderlijk kleinood, waarvan zelfs hertog Gilain niet de rechte waarde kende. Het had de gedaante van een hond, niet groter dan twee spanne, het mocht wel het speelgoed van een zeer klein mens geweest zijn. Vele rijke kleuren had het, op de rug was het rood als meekrap met een streep bruin als de kastanje in het midden, langs de zijden verschoot het in oranje tot de kleur van saffraan op de buik, tot bleker tinten in de oksels. Waar de borst dan welft begon het azuur dat aanzwol naar de kin tot het schitterendst blauw van wede. Zo hadden ook de vier pootjes velerlei tinten van bruin en blauw tot het groen van klaver aan de klauw van Sint-Hubertus, en de staart geleek een blauw wimpeltje. Tussen de ogen had de maker een goud merk gegrift. Hield men nu het speelgoed met de kop naar het licht, zie, de kleuren veranderden in verblindende fonkeling gelijk men ziet in de schubben van een vis die boven het water in de gloed der klare zon verschijnt. De kunstigheid van het maaksel | |
| |
echter, schoon het verbazing wekte dat zo fijne zin leefde in de hand die het wrocht, verlustigde slechts de ogen en daar was het wonder niet. Rondom de hals droeg het hondeke een kettinkje van louter goud in zo tedere schakels, dat zelfs een kinderhand het niet had kunnen vlechten. En in het midden hing een belleke, het belleke dat thans, voor heer Tristan, voor de eerste sterveling luidde die het verstond. Hoor, één keer sloeg het klepelke. Een wit licht steeg in het hoog gewelf van Tristans ziel. In de duistere gangen van de verte murmelde het gerucht van een echo nog, in de gevreesde holen ritselde nog een droppel die viel, maar hij was daar ver voorbij en in de zaal van het ogenblik, waar de rust wit aan de wanden blonk, sloeg hij de ogen op gelijk een kranke wanneer de schelle schaduwen der koorts verzwonden zijn. Het klepelke luidde een ander keer, zijn keel werd verfrist van het louterst water, de zilveren lafenis stroomde binnen.
Heer God, bad hij, behoed mij dat ik mijn zieleheil niet bied voor dit hondeke.
Als hij weder op zijn leger lag, waar de melodie van het speelgoed hem niet verlichtte, doolde en staarde hij weder in de droefheid.
Een vrolijk vorst was heer Gilain, die zijn horigen zeer beminde. Doch ook hij had een leed te dragen, de wrede dwingelandij van Urgan, die op land en lieden drukte, van Urgan de reus, een gemeen dorper, vraatzuchtig, onverzadigbaar. Grote kracht en een geweldig zwaard bezat hij waarmede hij de ondragelijkste cijnzen afdwong.
Zij zaten aan de dis toen de knechts kwamen aangerend met de tijding dat Urgan en zijn gespuis weder op marode waren gekomen, talrijke kudden schapen en zwijnen voor zich drijvend.
Heer hertog, sprak Tristan, ik zal u dienen zo gij wilt.
Al wat ik heb, al wat gij wenst gaf ik gaarne zo gij ons van die last bevrijden kondt. Maar het is vergeefs gesproken, heer ridder, de geweldenaar is onverwinlijk en wij moeten hem dulden zolang het God behaagt.
Is het een eed tussen u en mij?
Het is gezworen, Tristan, maar ik smeek u uw leven niet nutteloos te verwerpen.
| |
| |
Tristan rust zich en rijdt ten kamp. Aan de ingang van het woud, waar een brug over de beek gaat, ontwaart hij Urgan die zijn roof voor zich dreef. Zijn ros slaat de grond onder de hoeven stuk.
Ei, Tristan, koen jonkman, fier op uw faam dat gij Morold versloegt, waant gij een tweede Morold hier te vinden? Weet dat ik geen Morold ben, maar Urgan de dorper genaamd.
Geen woorden, dorper, geef uw roof weerom.
Hij spoorde, hij rende met gevelde speer. Doch langer en sterker was Urgans speer en bij de eerste stoot, die zijn ros ternederstortte, ontdekte Tristan dat hij zijn leven had ingezet. Geen nood, hij ruilt zijn leven voor Petitcri. Hij rukt het blinkend zwaard uit, hij breekt des vijands speer te splinter en houwt hem aan de hals. Ook Urgan treft hem, zodat hij wankelend deinst. Doch weder springt hij voorwaarts en klieft de reus met één slag de rechterhand af. Urgan keert en vliedt, Tristan valt ademloos op de grond.
Niet lang echter of hij voelde de spijt dat hij de dwingeland ontkomen liet.
Urgan was naar zijn burcht gekeerd, daar had hij zijn hand op de tafel gelegd en was uitgegaan om een wortel te graven die de wonde genezen kon. Tristan kwam, hij drong binnen en vond slechts die hand. Die nam hij om haar Gilain te geven, zwerend dat hij hem morgen het hoofd zou brengen.
Als hij terugkeerde, daar waar het geroofde vee nog bij de brug graasde, rende Urgan hem achterna met een groot zwaard in de andere hand, wild kletterden de wapens, doch een korte poos slechts, want keer op keer en steeds heviger treft Tristan de tegenstander tot hij hem midden op het hoofd slaat en nedervelt.
Terzelfder stond kwam Gilain aangereden, die, vrezend daar zijn gast niet wederkeerde, naar alle zijden had uitgezonden om hem te zoeken.
En toen het hoofd van Urgan buiten aan de poort hing, opdat ieder het kon zien, toen zij de stopen hieven aan de dis, sprak Tristan: Gedenk uw gelofte, heer.
Spreek uw wens, vriend, en het is gedaan.
Geen liever wens heb ik dan het hondeke mijn te noemen.
Neen Tristan, ik weet beter voor u, neem mijn zuster tot uw gade met de helft van al mijn land. U zal dit loon meer behagen | |
| |
en ik behoud een gedachtenis aan een lief avontuur op het eiland Avalon.
Het hondeke is mij meer nut dan enig ander man, heer.
Het zij zo, Petitcri behoort heer Tristan.
Hij had de kooi naast zijn leger gezet toen hij zich die nacht strekte om te slapen. Of hij sliep, of hij waakte wist hij niet, noch of het het belleke was wat hij hoorde of een stem uit het eiland der zaligen.
Hoor mij, schoon ridder, geen mens verstaat mij dan gij alleen. Het is een klein verhaal: Een mens kwam op een plek waar de hemel straalde, daar was een vrouw, een fee, een nimf, een ziel die hem beminde. Die mens ging heen omdat een ster hem elders voerde. Een klein verhaal waaruit een eeuwige zang geboren is.
O man, o vrouw, zacht spreekt mijn stem en ver van u, gij luistert immer, maar gij hoort mij slechts wanneer gij eenzaam zijt, wanneer gij droomt, wanneer gij sterft. Een uur lang zit gij star in uw woestijn, waar zelfs het kleinst dat leven heeft u niet stoort. Zie naast u wie daar staat, schrik, schreeuw, spring op en vlucht, het baat u niet nu ik u gevonden heb. Vrienden, rijkdommen, wijsheid zullen u niet helpen, voortaan zult gij vlieden in alle streken van de wind, vergeefs zult gij de armen strekken naar broeder, kind en hemel. Dan zult gij roepen en bidden met de stem die niet de uwe maar de mijne is. Ja, open uw ziel en luister. Herinnert gij u de nacht, gisteren of heden, toen gij ontwaaktet met tranen zoeter dan al de bloemen van het zuiden? Ik kwam over u gezweefd, ik raakte u zelfs met het doorschijnende van mijn vinger niet aan, want zie, ik moest verder naar klaarder licht dan gij in uw aardse walmen bergt. En gij, van die dag aan lag de glans om uw lippen of gij in de hemel had gestaard en hooghartig meendet gij dat gij van die ene droom zelfs tot uw priester niet spreken mocht. Maar eenmaal, wanneer gij u bereidt om weder te keren vanwaar gij gekomen zijt, zult gij mij herkennen, gij zult weten dat de naamloze van wie gij vloodt de naamloze is die gij meer dan uw wijsheid bemint. Dan zult gij mij zegenen, dan zullen mijn vleugelen u omvatten en ik zal u voeren tot de blanke menigten, waar gij staan zult en bidden dat ik u verder en verder voere.
| |
| |
Schoon ridder, hoor. Eenmaal woonde ik een kleine stonde in een vrouw, een ziel, eenmaal zag ik de barre duisternissen der liefde, ik hoorde wat voor geen oren was. Voor haar maakte ik een droom, een waarheid die slechts één kan zien, een kleine klank voor een kleine tijd. Schoon ridder, toen ik woonde in die ziel hoorde ik wel een naam die ik vergeten heb, gelijk ik ook uw naam zou vergeten zo ik hem hoorde. Maar u vond ik in uw vorstelijke eenzaamheid, tot u spreek ik daar gij mij verstaat. Vrees niet, vrees ook mij niet, zolang een kleine klank uw kleine tijd zoet maakt van gezang.
Heer hertog, ik bid u geef mij oorlof, mijn zwaard wil voort ten strijde, ik moet naar andere landen.
God zegene u, heer Tristan, sprak Gilain. Gezwind, tuig het kloekste paard en tooi het met bloemen van het veld.
En zuidwaarts reed Tristan tot hij aan de weg kwam naar Kornewal. Daar zag hij een harpenaar, hij hield de teugel in.
Speelman, waarheen?
Naar Tintagel mijn weg, heer ridder.
Tien gouden marken geef ik u zo gij dit kleinood brengt aan vrouwe Isolde de koningin. Zeg aan ieder die het horen wil: een geschenk uit Ierland.
Tristan reed voort, een rijk man zonder vreugde.
De harpenaar van Swales had de koningin het geschenk gebracht, Isolde had uit zijn bedriegelijk verhaal gehoord dat het een ridder was die het zond. Luid klonken de kreten van bewondering voor het zeldzaam kleinood in de kemmenade.
Wanneer Isolde koning Marke had aangehoord, wanneer zij de hulde der heren ontvangen had, wanneer zij haar vrouwen had heengezonden een iedere naar haar dienst, zat zij in de boog van het venster waar zij de loop van de vliet kon volgen tot in de gaarde waar onder de bomen de grootste zich verhief bij de bron. Vóór haar op de bank was het purper kleed gespreid, het kleinood Petitcri hield zij onder haar koesterende ogen. De harp naast haar gaf geen geluid.
Schrikkelijke zee, zee van zwarte winden, zwarte baren, is uit uw boezem de nacht gekomen? Wrede Morold, had uw zwaard zijn gif in de hel gevonden? Gevloekte draak, zo uw moeder u woester gewelpt had, zoudt gij verslagen zijn? Vals slecht hart | |
| |
in de borst die ik haat, durft gij mij, een koningsdochter, fluisteren dat een draak had moeten overwinnen? dat een zwaard, dat een mensenkind in het leven liet onedel is? dat de zee zwart kon zijn waar ik zuchten hoorde? Water van de vliet, indien mijn tranen niet spreken kunnen, murmelt gij mij het verhaal waarin de lente blinkt en geurt. Moroïs? Ik dank u, die naam versta ik wel. Moroïs, zegt men, is een woud hier ver vandaan. Neen, het is een verlaten oord, geen die het kent, geen. Daar was een mees, die hing iedere morgen aan de voorste tak van de eglantier, hij kon daarbinnen zien. Maar op een morgen bleef hij weg. Een mees mag men niet vangen, anders vreesde ik gewis voor hem. Gisteren dacht ik dat Husdan mij aanzag met de ogen die een tijding weten, maar hij keerde zich af toen ik vroeg. Zoals een vogel heenvliegt, zo wendt een hond zijn kop af om te denken aan zijn meester. Liever dan Husdan is het hondeke Petitcri.
Zij raakte het aan, het belleke klonk.
En Isolde opende haar ogen en lachte tegen de zon in de gaarde. De blankheid der leliën herkende zij, want de plooien der schaduwen waren opgetrokken. Lang zat zij roerloos in de stilte van haar hart waar de leliën zich niet bewogen in het zilveren licht, lang hoorden haar oren de melodie van de tijd die gedachteloos zong voor de stille zomer.
Toen Brangeene haar wekte om te zeggen dat de koning haar wachtte in de zaal sloot zij de ogen verschrikt voor de schaduwen die weer klepperend vielen.
En weder zat Isolde in de boog van het venster, weder riep een verlatene uit de donkerste kerker der ziel. Zij zag het hondeke aan, Petitcri die wachtte dat zij het belleke beroeren zoude.
Dwaas ding, sprak zij, een vriend zond u opdat ik hem en mijzelf verraden zou. Had de dwaze tovenaar die u maakte waarlijk het hart van een vrouw gezien, hij zou geweten hebben dat het liever de laatste droppel verloor dan één enkele gedachtenis. Wat zou ik zijn zonder de doornen van Tristans naam? Petitcri, eerzaam hondeke, wacht in uw kooi tot in later tijden een klein sterveling u roept om hem zijn dag te doden. Brangeene, berg het kleinood in de schrijn.
Fier leefde koningin Isolde op Tintagel, schoon en hoog gelijk een lelie in de schaduw.
|
|